| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
Thijs was - zoals hij wel meer deed - voor de gezelligheid bij Tom onder de dekens gekropen. Hij scheukte heen en weer, louter van plezier bij de gedachte alleen, dat zij de volgende avond misschien in hun oude kamertje bij de tantes in bed zouden liggen. Maar hij begreep, dat er nog heel wat moest gebeuren, voordat het zó ver was.
‘Zeg, Tom,’ vroeg hij, ‘hoe laat gaan we?’
‘Om 'n uur of vier!’ besliste Tom.
‘Als ik dan maar niet in piep!’ zei Thijs.
Hij was door de driftbui toch meer vermoeid geworden dan hij wilde bekennen.
‘Da's niks, ga jij maar maffen, ik zal wel wakker blijven!’
Ja maar, als Tom nu ook eens insliep! Het zou toch vreselijk zijn, als zij morgen weer wakker werden in het huis van de Kachelpijp. Thijs hunkerde nog meer om weg te komen dan Tom. Het was of hij naar het huis van de tantes getrokken werd met onzichtbare draden.
Tom stelde Thijs gerust. Hij zou heus niet inslapen! Tom had Winnetou stiekem mee naar bed genomen en zijn electrisch zaklantaarntje lag onder in zijn kastje. Als Tom één keer las, sliep hij niet.
‘Vast niet?’ vroeg Thijs.
‘Vast niet!’ stelde Tom zijn broer gerust.
‘Nou, dan ga ik maar weer in m'n eigen bed!’
‘Dat zou ik maar doen!’ vond Tom.
Maar het duurde toch nog een hele tijd, voordat Thijs kon inslapen. Om de tien minuten vroeg hij:
‘Zeg Tom, ben je nog wakker?’
En elke keer, als Tom had geantwoord: ‘Ja, ga nou maar maffen!’ draaide Thijs zich gerustgesteld weer op zijn andere zij, om na tien minuten weer te vragen, of Tom nog wakker was.
| |
| |
Tom lag met het zaklantaarntje geheel onder de dekens, opdat de Kachelpijp het licht niet van buiten door een kier kon zien, als hij naar boven kwam. Zodra hij het kraken van de trap hoorde, stopte hij gauw het boek onder zijn kussen en knipte hij het lichtje uit. Het was precies op tijd, want pas had hij dat gedaan, of de deur ging open en de Kachelpijp, gevolgd door diens egade, trad binnen. Tom lag opeens zwaar te snurken. Thijs, die al was ingeslapen, haalde rustig adem.
Tom begreep niets van dat onverwachte late bezoek, maar hij wist ook niet, dat meneer en mevrouw Van Drunen zich beiden toch meer ongerust hadden gemaakt over de gevolgen van Thijs' vreselijke driftbui, dan zij tegen elkaar wilden bekennen.
‘Slapen ze, Joris?’ vroeg mevrouw.
‘Ze slapen!’ was het antwoord van Joris.
‘Nou, dan gaan we ook maar naar bed!’ en tegelijk verdwenen de heer en mevrouw Van Drunen en ging de deur dicht. Een minuut later lag Tom weer met zijn Opperhoofd van de Apachen.
Maar het viel hem dit keer toch moeilijk zijn gedachten bij de avonturen van Winnetou te houden, hoe interessant ze ook waren. Hij dacht telkens weer aan het grote avontuur, dat hij straks zelf beleven zou. Over 'n paar uur zouden ze vluchten, vluchten in het donker door het raam - uit het huis, waar zij niets dan narigheid hadden ondervonden. Om de vijf minuten keek Tom op zijn horloge en telkens weer was hij verwonderd, dat de tijd zo langzaam voortkroop. Hij had al driemaal zijn horloge vlak tegen zijn oor gehouden omdat hij meende, dat het stil stond, maar nee, het liep gelukkig nog.
Tom kon het in bed bijna niet meer uithouden.
Het was nu heel stil in huis. De Kachelpijpen sliepen nu zeker al. Tom stond op om eens even naar buiten te kijken. De maan stond als een half sikkeltje juist boven de toren. Zware wolken dreven er langs en als er één voor de sikkel schoof, dan lag de tuin beneden geheel in het donker.
Tom mat met zijn oog de hoogte van het venster tot de grond. Jongens, dat viel toch niet mee zo in het donker! De lakens zouden lang niet tot de grond reiken en zij zouden zich nog een aardig stuk moeten laten vallen.
Tom kroop weer in bed en trachtte opnieuw te lezen, maar het ging niet meer!
Half drie!... de tijd schoot ook maar niet op!
Opeens bedacht hij zich met schrik, dat als hij nog langer las, de batterij van zijn lantaarn gauw leeg zou zijn, en zij zouden de
| |
| |
zaklantaarn toch nodig hebben! Tom knipte daarom het lichtje uit en lag nu met open ogen in het donker.
Hij werd nu toch wel slaperig. Zo nu en dan vielen de oogleden toe, doezelde hij in. Maar opeens zat hij weer recht, knipte het lichtje van zijn lantaarn aan, keek op het horloge.
Die wijzers gingen maar niet vooruit.
Tom bleef nu rechtop zitten om maar niet in te slapen. Hij stelde zich nu voor, hoe de Kachelpijpen wel zouden kijken, als zij morgen tot de ontdekking kwamen, dat de vogels gevlogen waren! Dat zou me wat wezen. Hij gaf er wat voor, er bij te kunnen zijn, als ze de kamer binnen kwamen en het raam open zagen, de bedden leeg. Wat zou de Kachelpijp schelden en vloeken! Hè, 'n pop gaf ie d'er voor, als ie dat mee kon maken! Wat zou Joris te keer gaan! En Agaath! Hemeltje lief!
En wat zouden de jongens op school wel zeggen, als morgen hun plaatsen leeg bleven en ze hoorden, dat ze er vandoor waren! Jammer, jammer, dat je niet overal tegelijk kon wezen! Wat zou hij dat ook graag meemaken! Om 10 uur was er les bij de Kameel! Wat zou die wel zeggen! Die zou wat schelden!!
Da's waar ook, hij had nog vijf pagina's van de Kameel! Nou, daar kon de Kameel nu lekker naar fluiten!
En wat 'n kabaal zouden de jongens schoppen bij de Fluit! Daar hadden ze om 9 uur les. Die arme Fluit zou wat te verduren hebben! Tom zag in zijn verbeelding de klas voor zich en hij hoorde Kees Brummer en Eddy Loomans al schreeuwen: ‘Meneer, meneer! Heb u 't gehoord; de Katjangs zijn d'er vandoor!’
En dan zou de Fluit natuurlijk met zijn lineaal op de lessenaar slaan en roepen: ‘Stilte, is 't niet? Stilte! 't Kan mij niet schelen, is 't niet?’ En Keesje Brummer zou vast en zeker de klas uit worden gestuurd.
Hè, hè, toch eeuwig jammer, dat hij daar niet bij kon zijn!
Daar speelde het carillon van de toren... drie uur!
Tom hield het niet meer uit! Vooruit, dan moest het maar een uur eerder gebeuren.
Hij sprong zijn bed uit, schudde Thijs heen en weer.
‘Zeg, Thijs! Thijs! Opstaan!’
‘Hè?... Hè?... Wat?...’ en Thijs draaide zich rustig weer om.
‘Opstaan, Thijs, opstaan!’
‘Hè... wat?’
‘Opstaan... Het is drie uur!’
‘Wat? Drie uur! Laat me nou slapen!’
| |
| |
‘Vooruit Thijs, we gaan d'r vandoor!’
Weer schudde Tom zijn broer heen en weer en hij hield het zaklantaarntje vlak voor zijn gezicht.
‘Allo, Thijs! Sta op! We gaan vluchten!’ herhaalde hij.
Opeens zat Thijs recht; hij was nu klaar wakker.
‘Kleed je aan, Thijs!’ fluisterde Tom.
Thijs zat al op de rand van zijn bed. Bij het flauwe schijnsel van het zaklantaarntje kleedden de Katjangs zich aan. Nu het ogenblik van ontvluchten daar was, was Thijs toch zenuwachtiger dan hij wilde bekennen. Het was, of hij zijn hart in zijn keel voelde bonzen.
‘Als we nou maar niet gesnapt worden, Tom!’ fluisterde hij.
‘Wel nee,’ antwoordde Tom, die altijd het meest brani was, ‘wie zou ons nou snappen? Hoor es, je kan de Kachelpijp hier horen snurken!’
Ja, het was waar, Thijs hoorde het ook.
Het was een hele geruststelling voor hem.
Als de Kachelpijp snurkte, dan sliep ie en hoorde d'ie natuurlijk ook niets! Wat snurkte d'ie! Het leek wel 'n op en neer gaande zaag!
‘Ben je nog niet klaar?’ vroeg Tom, die ongeduldig werd.
‘Nog niet!’
Thijs had in zijn zenuwachtigheid moeite zijn knoopjes vast te krijgen. Hij hijgde van inspanning.
‘Nou, klaar?’ vroeg Tom nog eens, en hij deed al vast de deur op slot. ‘Dan eerst het raam!’
Thijs ging naar het raam.
‘Voorzichtig, hoor, dat het niet piept!’ waarschuwde Tom.
‘Wat gaat het moeilijk!’ fluisterde Thijs. ‘Het is, of het vast zit!’ bromde Tom.
Er was geen beweging in te krijgen!
Toen eerst zag Tom het: het raam zat werkelijk nog vast! Hij trok de pen weg en commandeerde weer: ‘Nou vooruit, Thijs, duwen!’
Tom had het niet gezegd, of het raam schoot met een vaart knarsend naar boven.
Beide jongens schrokken zich een ongeluk.
Als de Kachelpijpse wakker was, moest zij het gehoord hebben.
Roerloos stil stonden Tom en Thijs bij het raam.
‘Hoor je wat?’ fluisterde Thijs. Hij kon nauwelijks ademen, zo benauwd had hij het.
‘Ja, 'k hoor snurken!’
| |
| |
Dan was het in orde! Tom was weer geheel opgelucht. Als de Kachelpijp snurkte, dan sliepen ze beiden nog! Dan hadden ze ook niets gehoord!
‘Vooruit, Thijs, nou het bed!’ zei Tom. ‘Pas op, hoor, langzaam aan!’
Thijs stond aan het voeteneind van Tom's bed, Tom aan de andere kant. Voorzichtig tilden zij het ijzeren ledikant op, droegen het langzaam naar het raam.
‘Pas op, pas op!’ waarschuwde Thijs, die achteruit liep... het was al te laat, de linkerstijl van het bed stootte tegen de lampetkan, die naast de wastafel stond en tegelijk rolde de kan onderste boven.
Het leek de twee jongens toe, of je het in de stilte van de nacht door heel het huis moest horen.
Trillend op hun benen stonden ze beiden te luisteren.
‘Ik hoor geen snorken meer!’ fluisterde Thijs.
‘O jé, dan heeft ie 't gehoord!’ meende Tom.
‘Sst! stil!’ waarschuwde Thijs.
Het waren minuten, die hun beiden uren toeschenen.
Thijs meende duidelijk iets te horen kraken.
‘Ze zijn op!’ fluisterde hij.
Thijs' handen waren klam; een rilling ging langs zijn rug.
Maar Tom stelde hem gerust.
‘'k Hoor niks!’ bromde Tom.
Weer een minuut van opperste spanning.
‘Hij snurkt!’
Het klonk als een verlichting! O, Thijs hoorde het nu ook. Wat 'n rust, als de Kachelpijp snurkte! Dan was er geen gevaar aan de lucht!
‘Ze slapen! Vooruit!’
Voorzichtig tilde Tom het ledikant weer op en gezamenlijk schoven ze het bed nu vlak onder het raam tegen de muur.
‘Nou de lakens!’ gelastte Tom.
Thijs haalde de lakens van z'n bed, Tom die van het zijne.
‘Met die vier lakens kom je 'n heel eind, dat zal je zien!’ meende Tom.
Thijs keek toe, hoe Tom twee lakens met een stevige knoop aan elkaar bond. Tom was verduveld handig in dat soort dingen.
‘Zit ie goed vast?’ vroeg Thijs.
‘Nou, probeer maar es!’
Thijs trok er uit alle macht aan.
| |
| |
| |
| |
‘Zie je wel, d'er kan wel 'n olifant aan hangen!’ zei Tom triomfantelijk.
Toen bond hij met stevige knopen de andere lakens er aan vast, wikkelde een der lakens om de stijl van het bed, legde er weer een knoop op en gooide daarop de lakens buiten het raam.
‘Is ie niet fijn?’ zei hij trots. ‘Je reine touwladder!’
Thijs keek es naar beneden.
‘Het is nog 'n heel eind van de grond af, Tom!’ zei hij een beetje benauwd.
‘Nou ja, da's geen heksentoer! 'n Meter of drie! Dat spring je zo!’ meende Tom.
‘Vooruit, ik zal wel eerst!’
Hij gooide zijn overjas en zijn pet naar buiten en ging schrijlings op de vensterbank zitten. Toen greep hij de lakens vast en liet hij zich langzaam naar beneden zakken.
Thijs hing uit het raam hem na te kijken. Zijn hart bonsde weer in zijn keel.
Daar zweefde Tom boven de grond. Zou hij zich durven laten vallen?
Tom liet los... hij stond in de tuin!
‘Vooruit, Thijs, kom maar! 't Is niks!’ klonk het zacht van beneden.
Toen gooide ook Thijs zijn jas en zijn pet uit het raam en ging op de vensterbank zitten; hij greep de lakens vast en liet zich langzaam zakken.
Hemel, wat was dat?... Thijs voelde het duidelijk, het laken schoof los... Met een smak viel hij naar beneden!
‘Heb je je bezeerd?’ vroeg Tom angstig.
Thijs stond langzaam op. Hij was gelukkig nogal goed terecht gekomen en alleen zijn rug deed 'n beetje pijn.
‘Nee, niet erg!’ antwoordde hij.
Maar opeens stonden beide jongens als aan de grond genageld.
Wat was dat?
De hond van de majoor!!
Daar hadden ze helemaal niet op gerekend!
Als een razende ging Hector, de Duitse herder van majoor Stoppelaar in de tuin ernaast te keer. Hij rukte aan zijn ketting en blafte, blafte schel en oorverdovend, zodat het klonk als een alarmroep door de stille nacht.
‘Die smerige hond!’ fluisterde Tom.
‘Wat nou, Tom?’ vroeg Thijs benauwdjes.
‘Stil blijven staan! Je niet verroeren!’ antwoordde Tom.
| |
| |
Hij drukte zich zo dicht mogelijk tegen de muur! Thijs stond - trillend over zijn hele lichaam - pal tegen hem aan.
‘Als ie nou maar ophield, dat lamme beest!’ fluisterde Tom.
Inplaats van op te houden, rukte Hector nog harder aan zijn ketting, blafte de hond nog scheller en doordringender.
‘Dat hoort de hele buurt!’ zei Thijs zacht en zijn tanden klapperden. ‘Je zal zien, daar wordt de Kachelpijp ook wakker van!’
‘Sssst!’ siste Tom en wees naar boven.
De achterboven kamer van het huis van de majoor stond plots in vol licht. Heel de tuin en de schutting werden er door beschenen.
‘We zijn d'er bij, Tom!’ hijgde Thijs.
‘Stil dan!’ siste Tom, die zijn kalmte wist te bewaren zelfs op dat moeilijk ogenblik.
Zij hoorden een raam openschuiven.
‘Kom mee!’ gelastte Tom en hij schoof zoveel mogelijk naar de schutting van de tuin van de majoor toe, Thijs met zich meetrekkend. Zo konden ze hen van boven af uit het huis ernaast niet zien.
‘Is daar iemand?’ klonk een barse stem. Het was de majoor!
‘Hallo, wie is daar?’
De Katjangs hoorden hun buurman, maar zagen hem niet.
De hond rukte aan de ketting, blafte al maar door.
‘Koest, Heclor, koest!’ suste de majoor.
De hond blafte door.
‘Is daar iemand?’ riep de majoor nog eens.
Toen schoof hij het raam dicht, maar het licht bleef branden.
‘Hij komt in de tuin, dat zal je zien!’ waarschuwde Thijs.
Thijs had goed geraden, want even later ging er een deur open en zij hoorden duidelijk voetstappen op het grint aan de andere kant van de schutting.
‘Ik zeg: ‘is daar iemand?’ riep de majoor nog eens.
Tom's grootste vrees was, dat ook de Kachelpijp voor het raam zou verschijnen. Hij keek al maar angstig naar boven. Thijs was helemaal van streek en beefde als een riet.
Hector was opgehouden met blaffen. Nu zijn baas in de tuin was, werd de hond kalmer, rukte alleen nog maar aan zijn ketting en sloeg met zijn staart tegen het hok.
‘Stil, Hector, af!’ hoorden de jongens de majoor zeggen. En daarna: ‘Heb je zo naar gedroomd, Hector? Moet je de baas voor niks uit z'n nest halen?’
Even was het stil, toen knerpte weer het grint in de tuin achter
| |
| |
de schutting en de deur ging dicht. Nog één minuut van spanning... hel licht boven ging uit; de tuin lag weer in het donker.
De twee jongens ademden op.
‘Vooruit, Thijs, nou gauw!’ gelastte Tom.
Op hun tenen liepen zij over het gras.
Ai, daar gromde weer duidelijk die ellendige hond!
Onbewegelijk stonden de jongens weer stil, keken angstig naar hoven, naar de slaapkamer van de majoor!
Gelukkig, het bleef donker!
‘Gauw!’ fluisterde Tom.
Vlug schoven zij de tafel vlak tegen de achterschutting en zetten de stoel er boven op.
Hector had het blijkbaar gehoord! De hond waarschuwde zijn baas opnieuw met een oorverdovend alarm-geblaf.
‘Vooruit, Thijs, als de weerlicht!’ commandeerde Tom en hij duwde zijn broer naar boven.
Thijs stond al op de tafel, wipte op de stoel, zette zijn handen op de schutting.
‘Toe nou, schiet op!’ drong Tom aan, doodsbang, dat het licht weer zou aanploffen.
Het gejank en geblaf van de hond, maakte hem zenuwachtig.
Thijs gooide zijn benen over de schutting, liet zich aan de andere kant vallen.
Tom stond al op de tafel.
Hector ging te keer als een bezetene.
Het was een allerbenauwdst ogenblik. Als nu het licht opging, zou de majoor hem zien, was hij er bij!
In zijn haast om op de schutting te komen, gooide Tom de stoel onderste boven.
Hector was als razend!
Tom zat op de schutting!
Daar plofte het licht in de kamer van de majoor opnieuw aan. Op hetzelfde ogenblik verdween Tom naar beneden, stond hij naast Thijs in de steeg.
‘Vooruit, Thijs, gauw!’ zei Tom hees.
Alsof de duivel hen op de hielen zat, renden zij de steeg uit en het grachtje langs. Het schelle geblaf van Hector klonk hen achterna.
Hoera!..... Het was gelukt; zij waren vrij!
Zij liepen, wat zij lopen konden. Maar opeens stokte de adem in Thijs' keel. Vlak voor hen uit liep een agent! Als die hen zag, midden in de nacht, zou hij hen natuurlijk aanhouden! Want
| |
| |
wat deden twee jongens om drie uur op straat?
‘De Bierton!’ fluisterde Tom.
Tom had hem dadelijk herkend.
De agent stond stil!
Thijs viel bijna tegen Tom aan van schrik. Tom drong hem in een donkere portiek van een winkel.
De Bierton stak zijn pijp aan, liep daarna weer door.
Pas toen hij goed en wel uit het gezicht verdwenen was, durfden de Katjangs weer uit de portiek te voorschijn komen.
‘Waar moeten we nou heen?’ vroeg Thijs. Hij begreep wel, dat zij niet midden in de nacht op straat konden blijven rondlopen. Zij zouden immers dadelijk weer een agent ontmoeten.
‘Naar het plantsoen!’ antwoordde Tom. ‘Daar wachten wij tot vijf uur, en dan gaan wij naar het station!’
Langzaam, doodsbang, dat de Bierton of een andere agent onverwachts ergens zou opduiken, liepen zij door. Het was toch wel griezelig zo midden in de nacht op straat! Zij hadden beiden het gevoel, alsof zij inbrekers waren.
Opeens bedacht Tom zich met schrik, dat de majoor hem misschien nog juist in het licht op de schutting zou hebben kunnen zien. En hij zei het aan Thijs!
‘Wat dan, Tom?’ vroeg Thijs bevend.
‘Dan zal ie de Kachelpijp natuurlijk waarschuwen!’ meende Tom.
‘En zouden ze ons dan achterna zitten?’
Thijs moest er niet aan denken, nu hij juist vrij was, nu hij straks, misschien al over enige uren, bij de tantes kon zijn!
Tom was er bang voor.
‘Dan zal ie misschien wel aan het station staan!’ merkte Thijs op.
Ja, dat kon best, volgens Tom.
Dat zou toch 'n reuze pech zijn!
Die lamme hond ook! Wie had er nou ook aan dat ellendige beest gedacht?
‘Verbeeld je, Tom, dat we op 't laatste ogenblik nog gesnapt worden!’
Tom moest er niet aan denken!
Zij zaten op een bank in het plantsoen, aan de grote weg. Plots werden ze beschenen door een fel licht; een zware vrachtauto kwam aangedaverd.
Vlak voor de twee Katjangs hield de auto stil; het was een grote verhuiswagen!
| |
| |
Twee mannen zaten voor hij het stuurrad.
‘Hallo, waar mot dat heen?’ vroeg de chauffeur en hij keek verbaasd naar Tom en Thijs Reedijk.
Tom zou het woord wel voeren.
‘Naar het station!’ antwoordde hij.
‘Naar 't station? D'er gaat nou toch geen trein, midden in de nacht!’
‘Nee, maar om half zes!’
‘Nou, dan hebben jullie nog de tijd! Dan ben jullie ook niet te laat!’
De twee mannen keken elkaar even veelbetekenend aan.
O jé, dachten de Katjangs, daar zul je 't hebben!
‘Waar moeten jullie met de trein naar toe?’ vroeg de chauffeur.
‘Naar Meerburg!’ antwoordden Tom en Thijs tegelijk.
‘Naar Meerburg?’
De chauffeur keek zijn maat even aan.
‘Nou, wat zeg je, willen we ze meenemen?’
Tom en Thijs wisten niet, wat ze hoorden.
‘Gaat u dan ook naar Meerburg?’ vroeg Tom.
‘Wij motte verder, maar we komme d'er langs!’
‘Mogen we dan meerijden?’ vroeg Tom.
Als dat mogelijk was, dan kon niemand hen meer inhalen, dan was het gelukt, dan waren ze vrij!
De twee mannen keken elkaar even aan. Toen zei de chauffeur:
‘Is dat wel zuivere koffie met jullie?’
‘We zijn weggelopen!’ bekende Tom. Hij vond het maar het best aan deze mannen alles eerlijk op te biechten.
‘Mooi zo!’ lachte de man naast de chauffeur!
‘Dan kenne ze d'er niet inkomme!’ meende de chauffeur.
Moest nu ineens alle hoop vervliegen, zo vlak bij het doel?
‘Maar we gaan naar twee tantes in Meerburg!’ lichtte Tom de mannen vlug in.
‘Jawel, die zulle het wel lekker vinden, twee zulke galgebrokken thuis te krijgen!’ lachte de chauffeur.
‘Ja, ja, die vinden het goed!’ zeiden Tom en Thijs tegelijk.
‘Zo? Nou dat zijn dan twee lollige tantes!’ zei de chauffeur.
Opeens haalde Tom de brief van tante Foke te voorschijn.
‘Als 't u blieft, hier staat het!’ zei Tom en hij wilde de brief aan de twee mannen overreiken.
‘Ja, hou dat ding maar bij je! 'k Geloof je wel!’
En toen, zich tot zijn buurman wendend, zei de chauffeur: ‘Nou, wat zeg jij, Jan, mot het dan maar wezen?’
| |
| |
‘Wel ja, vooruit maar!’ lachte de man, die Jan heette.
‘Stap dan maar op en laat je wegen!’ grinnikte de chauffeur. ‘Als je op mekaar's schoot kruipt, is d'er nog krek plaats voor twee!’
‘Mag het?’ vroeg Tom en zijn ogen straalden.
‘Ja, maar dan gauw! We hebben geen uren tijd!’
Tom klom al naar boven, gevolgd door Thijs.
Thijs zette zich op de knieën van zijn broer.
‘Zitten jullie goed? Vooruit, dan! Hup met de geit, daar gaat ie!’ on de chauffeur zette de motor aan.
Tom en Thijs begrepen het nog maar half. Maar toen ineens werd het hun duidelijk: zij waren midden in de nacht op weg naar Meerburg, naar de tantes Foke en Koosje Moorman en niemand kon hen meer tegenhouden.
Wat 'n bof! Tom en Thijs keken elkaar even aan; zij glunderden beiden van pleizier!
Daar zagen ze duidelijk een agent lopen op de weg in het volle licht. Tom stootte Thijs aan en hij riep:
‘De Bierton!’
Warempel, het was hem!
‘Goeienavond!’ riepen de twee mannen.
‘Goeienavond!’ schreeuwden Tom en Thijs in hun overmoed, zo hard zij konden.
De Bierton bleef verwonderd staan! Wat was dat? Maar voordat hij het begrepen had, was de verhuiswagen al voorbij.
Elke draai, die de wielen maakten, voerde hen verder weg van het huis van de gehate Kachelpijp, bracht hen dichter bij de tantes!
Tom en Thijs hadden wel kunnen zingen van pleizier! Wat 'n heerlijkheid na al de doorgestane angsten!
Naar Meerburg, naar Meerburg..... het leek wel 'n droom, 'n heerlijke droom.
|
|