| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De Artapappa's waren al drie dagen bij de familie Van Bommel in huis, toen Spekkie, Pukkie en de Lijn tot de verrassende ontdekking kwamen, dat Paul eigenschappen bezat, die hem tot een wondermensch voor de Vliedrechtsche jeugd zouden verheffen.
Het was een Zondagmorgen. De drie vrinden lagen nog in bed en bespraken met elkander, wat zij op dezen extra fijnen dag zouden uitvoeren, toen de deur met een ruk werd opengeduwd en de jeugdige Artapappa de kamer binnenkwam wandelen, echter niet als een gewoon mensch op zijn voeten, maar op zijn handen.
‘Oeloepoe, hier ik ben!’ riep hij den makkers als welkomstgroet toe en hij wandelde - aldoor op zijn handen - bedaard door tot het midden van de kamer.
‘Wel verdikkie!’ schreeuwde de Lijn en hij rolde van pure verbazing zoo uit zijn bed.
‘Wat is dat?’ riep Pukkie en hij zat tegelijk op den rand van zijn legerstede.
‘Op zijn handen waaratje!’ lachte de dikke Spekkie en hij staarde naar den omgekeerden Paul, alsof een wonderdier, naar binnen marcheerde.
‘Oeloepoe! Oeloepoe! Oeloepoe! Poem!’ en meteen
| |
| |
zakte de jonge konigszoon naar beneden en viel hij met zulk een bons op zijn hoofd, dat de jongens een oogenblik het ergste vreesden. Maar rustig, als een omgekeerd standbeeld, stond Paul daar in het midden van de kamer op zijn hoofd met zijn zwarte, bloote voeten in de lucht.
‘Hoe lapt ie 'm dat?’ riep Spekkie, die met zijn logge lichaam het nooit verder in de gymnastiek had kunnen brengen dan tot een simpele vier.
‘Ik zak in mijn kop!’ klonk het van den grond, ‘mijn kop van ijzer, die nooit stukkend.’
Met één ruk zette hij zich in den hoogstand en stond hij opnieuw op zijn handen om zich daarna weer met een bons op zijn hoofd te laten vallen, met welke proef hij aan de vrienden het duidelijkste bewijs gaf, dat ‘zijn kop niet stukkend’ kon.
Spekkie, Pukkie en de Lijn waren in verrukking. Zij begrepen het dadelijk: als de makkers dàt zagen, zou Artapappa nog meer in hun achting rijzen. Een kaffer was al geen alledaagsch mensch, maar wat te zeggen van een zwarten koningszoon, die op zijn handen wandelde en zich op zijn hoofd liet vallen, alsof hij August de Domme in eigen persoon was?
Met een sprong stond Paul plots recht op zijn voeten. Toen hij de verbaasde gezichten van de drie vrinden zag, lachte hij luide en riep:
‘Allo, jij kijk net alsof donder! Daar niks an! Ik loop onder net zoo hard als boven!’ en als om te bewijzen, wat hij met dezen eigenaardigen Hollandschen zin bedoelde, stond hij al weer op zijn handen en liet hij de drie vrinden zien, hoe vlug hij in omgekeerde houding de kamer kon rondtippelen.
‘Van wie heb je dat geleerd?’ vroeg Pukkie, toen Paul weer met zijn voeten beneden was.
| |
| |
‘Van mijn vader. Wij altijd ondersteboven!’
Van zoo'n wonderbaarlijke koningsfamilie hadden de jongens nog nooit gehoord.
‘Mijn vader leer ons visch, jaag en loop op mijn kop! Hij zóó knap! Hij loop ook op zijn kop!’ vulde Paul vol trots verder aan.
De jongens konden - ondanks de pogingen van den zoon - zich geen goede voorstelling maken van Zijne op den kop wandelende Majesteit. Maar zij waren den koning innig dankbaar voor al het vele, dat hij zijn vorstelijken telg had geleerd.
De acrobatische vaardigheid van Paul grensde werkelijk aan het ongeloofelijke.
‘Ik kan overal op mijn kop!’ lachte Paul en nauwelijks had hij dit gezegd, of hij zette zich op den rand van Pukkie's bed in den hoogstand en bleef daar hoog boven den grond onbeweeglijk recht op zijn handen staan.
‘Oeloe, wacht, nou die komt!’ schreeuwde Paul en voordat de jongens er op verdacht waren, liet hij zich pardoes met zulk een plons naar beneden vallen, dat de glazen en karaffen op de waschtafel ervan rinkelden.
‘Wel verdraaid!’ riep Pukkie, toen hij Paul daar voor het bed doodkalm weer op zijn handen zag staan. ‘Zoo doen ze niet eens bij Carré!’
Met een sprongetje stond de zwarte acrobaat weer recht op zijn voeten.
‘Jij kan duikelen om je kop?’ vroeg hij met een grijns.
De Lijn, die blij was, dat hij nu ook iets kon vertoonen, sprong onmiddellijk op zijn bed, plantte zijn hoofd midden in de matras en duikelde heel voorzichtig in zijn nachthemd ondersteboven.
‘Walla, watte datte? flauwe smoes! kan kleine kind!’ schreeuwde Paul en zijn zwarte gezicht was één vroolijke
| |
| |
grijns. ‘Daar niks an! Zoo heelemaal los, meen ik, met één zwaai, achtersteover, onderste boven!’
‘Hè, wat?’
De jongens lachten niet eens meer om deze vreemde uitdrukking. Zij waren nu een en al nieuwsgierigheid om te weten, wat voor toer hun nieuwe kaffervriend met zijn ‘achterste over, ondersteboven’ bedoelde.
‘Wel, ditte!’ riep de jonge Artapappa. Met een sprong stond hij op den rand van het bed van den dikken Spekkie, zette zich stevig in postuur en maakte daarop een keurige salto mortale achterover. De glazen en karaffen rinkelden weer op de waschtafel, toen Paul met een zware bons op den grond neer kwam.
‘Allemaal van mijn vader. Hij springt ook voor en achter om zijn kop!’
Als de jongens niet met zekerheid hadden geweten, dat Artapappa III over duizende kaffers regeerde, zouden zij den indruk hebben gekregen, dat hij clown in één of ander circus was geweest.
‘Als niet goed, hij klets mij om mijn kop! Ikke niet meer voel, al klets nog zoo hard!’
De jongens keken elkaar even aan. Zij vonden de positie van koningszoon in Zuid-Afrika blijkbaar niet bijzonder begeerlijk.
‘Als jij wil, klets maar!’ zei Paul en bij wijze van uitnoodiging bracht hij, terwijl hij zijn handen op zijn rug strekte, z'n linkerwang naar voren.
‘Moet ik slaan?’ vroeg Pukkie.
‘Ja, klets op!’ lachte Paul.
Een dergelijk verzoek was nog nooit aan Pukkie door een van zijn vrinden gedaan. Hij was er een beetje verlegen mee, omdat hij absoluut niet wist, hoe ver de ongevoeligheid van Paul's wang ging en hoe hard hij dus kon slaan.
| |
| |
‘Vooruit nou! klets toe!’ riep Paul.
‘Nou, goed dan, als ik mag!’ en tegelijk gaf Pukkie - 'n beetje voorzichtig - Paul een klap op zijn wang.
‘Oeloe, da's niks, da's aai! da's geen klets!’ En toen zich wendend tot den Lijn herhaalde hij zijn uitnoodiging. ‘Klets jij, maar niet zoo aai! Ikke niks voel!’
De Lijn zette zich in postuur. Pats!... een klinkende klap klonk door de kamer. Geen spier vertrok op het gelaat van den kleinen nikker.
‘Nou jij!’ en met één draaide hij Spekkie zijn rechterwang toe. ‘En vooruit nou, niet aai!’
Gretig maakte Spekkie van de gelegenheid gebruik om Paul een stevigen klap op de rechterwang toe te dienen.
Het werd nu gewoon een wedstrijd, wie het hardste kon slaan en bij elken pats, dien de jeugdige Artapappa opving, riep hij lachend:
‘Allo, dat geen klets, dat is aai! dat is smeer!’
Toen de drie vrienden de wangen van Paul genoeg naar hun zin hadden ‘bekletst’ - waarbij het lijdend voorwerp maar aldoor onverschillig stond te lachen - werd een oogenblik gerust. In die korte rustpauze ging Paul aan het vertellen.
‘Aan boord, zij noem mij kop van Jut! De matroos ook sla; zij zeg, ikke van leer. Maar één mij sla, vlak midden het neus! Mijn neus springt bloed! Oeloe, ikke zoo kwaad en ander matroos ook kwaad. Ik spring in zijn voet, hij over de dek, ik achter hem op en poekel hem op zijn kop! Toef! toef! toef! Allo, hij nooit meer slaat in mijn neus, de schobjak!’
En daarop weer zijn rechterwang naar Pukkie toekeerend, inviteerde hij hem nogmaals: ‘Als jij nog eens wil klets, allo, ga gang!’
Juist toen Pukkie aan deze vriendelijke uitnoodiging
| |
| |
gehoor gaf, ging de deur open en stond de heer Van Bommel op den drempel. De Taks was niet weinig verbaasd, toen hij daar den jeugdigen Artapappa in zijn nachthemd midden in de slaapkamer zag staan en hij dit voor de Hollandsche jeugd gansch nieuwe spel aanschouwde.
‘Wat doe jullie daar?’ vroeg hij verwonderd.
‘Wij speel kop van Jut!’ legde Paul uit. ‘Als u wil, u mag mee klets!’
Het kostte den heer Van Bommel eenige moeite om in den gedachtengang van zijn nieuwen huisgenoot te komen; maar zoodra hem de bedoeling van deze zonderlinge uitnoodiging duidelijk was, vond hij het noodig aan de vertooning een einde te maken.
‘Jij moet je niet op je gezicht laten slaan, Paul!’
‘Allo, niks geen pijn! Ikke voel niks. Aan boord de matroos, zij ook sla! Zij altijd slap van lach!’
‘Dat was aan boord! Maar in Holland doen wij zoo iets niet!’
Het was den jongen Artapappa eigenlijk niet goed duidelijk, waarom men zoo iets aan boord wèl en in Holland niet deed, maar hij legde zich toch onmiddellijk bij deze beslissing neer. Paul had reeds op dezen derden dag een groot vertrouwen in de uitspraken van den braven Taks.
‘Allo, ik dan niet meer kop van Jut!’ en tot de drie vrienden zei hij berustend: ‘Dan niet meer klets, klets vandaag!’
De heer Van Bommel kon gemakkelijk zeggen, dat men in Holland zoo iets niet deed, Spekkie, Pukkie en de Lijn waren het met deze uitspraak ditmaal volstrekt niet eens. De ontdekking, dat Paul op zijn handen kon loopen en op zijn hoofd kon staan, salto mortales maakte, alsof het zoo niets was, en zich daarbij als een geboren clown op zijn gezicht liet slaan, was voor hen
| |
| |
zoo verrassend, dat het hun onmogelijk was om het bij deze eene vertooning te laten. Zij begrepen, dat zij hun makkers te kort zouden doen, als zij dit geheim niet aan de wereld openbaarden.
‘Je zou met hem op de kermis kunnen reizen!’ zei Pukkie, toen zij een oogenblik later weer met hun drieën alleen waren.
Gijs bleek het meest verbaasd. De dikke Spekkie was zelf zóó stijf, dat hij met geen mogelijkheid zich aan de ringen kon optrekken - laat staan een zwaluw kon maken - en als hij het eens probeerde zich aan den rekstok heel gewoon om te trekken, dan moesten er wel twee jongens bij te pas komen om zijn logge lichaam over den stok heen te schuiven.
‘Dat leer ik in geen honderd jaar!’ zuchtte hij dan ook uit den grond van zijn hart.
Pukkie en de Lijn geloofden het graag. Zij waren er van overtuigd, dat het gemakkelijker zou zijn de aarde anders om te laten draaien dan Spekkie een salto mortale te laten maken.
Zij waren het er met hun drieën roerend over eens, dat zij Paul zijn toeren zoo gauw mogelijk voor de makkers van de H.B.S. moesten laten vertoonen, maar zij verschilden alleen van opinie, hoe dat moest gebeuren. Spekkie wou hem meenemen naar de gymnastiekles. Hij hoopte in zijn hart, dat de heer Schoevers, de gymnastiekleeraar, hem wat beter genegen zou zijn, wanneer hij hem dezen lenigen, zwarten acrobaat presenteerde. De Lijn wou alle makkers dïenzelfden middag nog in den tuin inviteeren, maar Spekkie meende, dat de Taks, die van ‘kletspartijen’ blijkbaar niets moest hebben, hier waarschijnlijk bezwaar tegen zou maken.
Toen verhief Pukkie, die altijd het meeste phantasie had, zijn stem.
| |
| |
‘In het spel van Janus Blanus!’ stelde hij voor.
‘Dat is wat, ja, het spel van Janus Blanus!’ riep de Lijn, en ook Spekkie knikte goedkeurend met zijn hoofd.
Het spel van Janus Blanus was een inrichting van acrobatiek, die zij het vorige jaar na de kermis hadden geopend op den zolder van het pakhuis van den vader van Rud Noordaa. Dat spel was een navolging van het ‘paljassenspel’ geweest, dat tijdens de kermis op de Markt had gestaan. Zij hadden er een werkelijk tooneel gehad, dat met een gordijn kon worden afgesloten en een zeer diepe toeschouwersruimte met stoelen en banken, eerste, tweede en derde rang, maar de zaak was gesloten moeten worden, omdat tijdens de eerste voorstelling het publiek, dat tegen een entree van vijf, drie en twee cent toegang had gekregen, ontevreden was geworden over de ‘representaties’ van het optredend gezelschap en onder veel kabaal zijn geld had teruggeëischt, toen het programma nog niet half was afgewerkt.
Nu moet erkend worden, dat de toeren, die destijds in het spel van Janus Blanus werden vertoond, wel wat tegenvielen na alles, wat er in het echte ‘spul’ te zien was geweest. De directie - Rud Noordaa en Harry Kool - had de voorstelling zeer grootscheepsch aangekondigd als ‘extra-élite-gala-voorstelling’ en de verwachting der jongens, die hun vijf, drie en twee centen hadden geofferd, was daardoor misschien wel wat te hoog gespannen geweest. Maar toen zij bemerkten, dat de heele vertooning eigenlijk uitsluitend bestond in een verkleedpartij, kopje duikelen, nog eens kopje duikelen en met een wandelstok balanceeren, waren de toeschouwers erg onrustig geworden en waren zij begonnen te roepen, dat het maar ‘flauwe aardigheden’ waren en dat het ‘geen echt spul was.’
De toestand was kritiek geworden, toen Geert Beukers
| |
| |
- op het programma met vette letters aangekondigd als hypnotiseur-prestidigitateur - goocheltoeren ging vertoonen, die òf geheel mislukten òf zóó onhandig werden vertoond, dat alle toeschouwers dadelijk het fijne er van snapten En het was heelemaal spaak geloopen, toen Geert een gulden uit zijn neus wilde tooveren en het heele publiek als uit één mond begon te schreeuwen, dat ze duidelijk hadden gezien, dat de gulden niet uit den neus maar uit de mouw van zijn jas was gekomen.
‘Doe jij het dan zelf, als jij het zooveel beter kent!’ had Geert tegen Piet Bron van den slager geroepen, maar aangezien Piet van meening was, dat hij drie cent betaald had - hij zat op den tweeden rang - om een ‘spul’ te zien en niet om zelf toeren te vertoonen, had hij met veel misbaar zijn geld teruggeëischt.
‘Het benne allemaal flauwe smoesies, die jullie verkoopen! Het is boerenbedrog! Verlakkerij! Zoo kennen wij het ook!’ had de jeugdige Bron geroepen, waarop de directeur - Rud Noordaa - had geëischt, dat Piet de zaal moest verlaten. Maar dit was zoo eenvoudig niet gegaan, want Piet eischte eerst zijn ‘centen’ terug. Hij had drie cent betaald om een ‘spul’ te zien, dan moest hij het ook eerst zien! en bij dezen eisch hadden alle vrienden van Piet zich eendrachtig aangesloten.
Doch de leden van het spel van Janus Blanus waren hiertoe allerminst genegen geweest.
‘Eens betaald, blijft betaald!’ hadden zij geroepen en het gevolg was geweest, dat de heele vertooning nog vóór de pauze eindigde in een woeste vechtpartij, waarbij de leden van het gezelschap Janus Blanus het onderspit moesten delven, doordat zij in aantal ver in de minderheid waren. De artisten waren tenslotte gevlucht en daar Spekkie - die bij de kas had gezeten,
| |
| |
omdat hij zelfs tot kopje-duikelen niet in staat was - reeds bij het begin van de ruzie er vandoor was gegaan en het geld in veiligheid had gebracht, bleef het publiek net zoo lang staan tieren: ‘Centen terug! Centen terug! Centen terug!’ tot de heer Noordaa in eigen persoon verscheen en de gemoederen van de opgewonden menigte tot bedaren bracht door de entreeprijzen terug te betalen. Maar het spel van Janus Blanus was dien zelfden middag voor goed door den heer Noordaa gesloten, omdat hij dergelijke woeste tafereelen niet wenschelijk achtte voor zijn zaak.
Zoo was het spel van Janus Blanus op denzelfden dag, waarop men het had geopend, ook weer gesloten, wat voor de optredende artisten, en de directie in het bijzonder, de grootste teleurstelling was geweest.
Spekkie, Pukkie en de Lijn waren het erover eens, dat Janus Blanus weer uit zijn asch moest verrijzen, nu zij een eerste klas acrobaat en negerclown tegelijk in hun midden hadden gekregen. De heer Noordaa zou vast en zeker de poorten van zijn inrichting weer openen en het publiek zou in massa's toestroomen om het Afrikaansche wonder, Artapappa met de leeren wangen, den op zijn handen wandelenden en op zijn kop vallenden koningszoon, te aanschouwen. Het succes zou overweldigend zijn en het geld zou bij stroomen vloeien in de kas, die evenals bij de eerste voorstelling door Spekkie zou worden gehouden. En met al deze gedachten in hun hoofd, trokken zij er 's middags op uit om met de directie - Harry Kool en Rud Noordaa - de verdere plannen voor de wederoprichting van het spel van Janus Blanus te bespreken.
|
|