| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Voor Spekkie, Pukkie en de Lijn was het een groote teleurstelling, dat Paul en Bloemhof niet bij hen op de kamer sliepen. Zij hadden al groote plannen gemaakt om de twee kafferjongens den eersten avond plechtig in te wijden en zich reeds heele voorstellingen gemaakt van woeste kussen- en watergevechten tusschen het blanke en het zwarte ras, maar door den verstandigen maatregel van Taks en Mopske om de logeerkamer voor de Artapappa's in te richten, vielen al die plannen in duigen.
Eerlijk gezegd, viel de komst van de kafferjongens de drie vrinden wel 'n beetje tegen. De grootste tegenvaller was nog, dat zij niet naar de H.B.S. gingen, maar thuis privaatlessen zouden krijgen.
‘Dan zullen wij ze niet eens aan de jongens kunnen laten zien!’ zei Pukkie erg teleurgesteld.
Hij had zich er al zoo machtig veel van voorgesteld om met Paul op het ‘hok’ te verschijnen en hem daar aan de makkers het verhaal van ‘ratapa, ratapa, ratapa’ te laten doen.
‘Je zal zien, dat ze alleen maar met Taks uitgaan!’ mopperde Spekkie en alle drie waren zij het roerend
| |
| |
er over eens, dat de Taks hun, als kostjongens, een groot onrecht aandeed.
Maar veel eerder dan zij verwacht hadden, kregen zij het voorrecht Paul aan den volke te mogen vertoonen. Het was den volgenden dag, na de koffie, toen zij den Taks de deur hadden zien uitgaan, dat Pukkie met het voorstel kwam om den jongsten Artapappa te vragen, of hij hen naar school wilde brengen. Spekkie en de Lijn waren daar dadelijk voor te vinden en zij gingen daarom naar den tuin, waar Paul met Caro, den hond, aan het stoeien was.
‘Zeg, Paul, ga je mee naar school?’ vroeg Pukkie.
Paul bleek onmiddellijk daartoe bereid.
‘Oeloe, ja!’ schreeuwde hij, ‘ikke mee naar het school!’
Spekkie, die bang was, dat er nog een kink in den kabel zou komen, als Mopske het in de gaten kreeg, fluisterde:
‘Ssst! Pas op, dat mevrouw je niet hoort!’
‘Wallah, ikke toch geen kwaad, als ik loop in die straat?’ zei Paul, maar hij scheen er toch ook na de ondervinding van den vorigen avond niet geheel zeker van te zijn, dat ze hem zouden laten gaan, want hij vertrok zijn gezicht op eens in een allergekste grijns en gichelde:
‘Oeloe, als niet mag, dan maar stiekum! Wij sluip op ons teen! Vooruit jij maar!’
Als een inbreker sloop hij heel voorzichtig achter Pukkie aan door de gang en even later liepen de drie vrienden triomfantelijk met den zwarten koningszoon tusschen hen in door Vliedrecht's straten.
Wat zij verwacht hadden, gebeurde; overal bleven de menschen staan en allen gaapten zij den jeugdigen Artapappa aan, alsof hij een wonderdier was. En het
| |
| |
duurde niet lang, of een heele stoet liep achter hen aan. Paul bleek zich daar echter bitter weinig van aan te trekken.
‘Oeloe, die menschen hier mal!’ lachte hij. ‘Hullie zeker nooit kaffer zien!’
Spekkie, Pukkie en de Lijn voelden zich bovenmenschelijk gewichtig en die ijdelheid was werkelijk te vergeven! Met een zwarten koningszoon loop je toch ook niet elken dag op straat, niet waar?
Het fijnste vonden zij het, als zij weer een jongen van de school ontdekten.
‘Hallo!’ riepen zij dan alle drie op een toon van: ‘Wat zeg je me daarvan?’ en dan was het telkens dezelfde begroeting. De nieuw aangekomene keek met groote oogen den zoon van Artapappa III aan; als hij hen zóó lang had aangegaapt, dat hij al het moois er blijkbaar had afgekeken, zei hij - 'n beetje verlegen: ‘Besjour!’
‘Sjour!’ antwoordde Paul dan met een grijns. Paul begon te lachen, de nieuwe jongen lachte en de kennis was gemaakt.
‘Hij gaat mee naar school!’ lichtte Pukkie - met een knipoogje - zijn makker dan in, die steeds onmiddellijk genegen bleek bij het feest tegenwoordig te zijn en zich dus bij den stoet aansloot.
Harry Kool, Jaap Schreven, Geert Beukers, Rud Noordaa, Piet Blooker, ze liepen allen met hen mee. Het werd langzamerhand een heele optocht; muziek ontbrak er alleen nog maar aan.
Zoo kwamen zij, omstuwd door al hun vrienden en kennissen en voorafgegaan door een bende dienstmeisjes, slagers- en bakkersjongens eindelijk bij de H.B.S. aan. In het gevolg van den jeugdigen Artapappa merkten zij zelfs twee agenten op, Keesman en Reiger, bijgenaamd
| |
| |
de Pieper en de Roggemik! Of deze dienaren van de openbare macht hen volgden uit nieuwsgierigheid dan wel uit wantrouwen is moeilijk te zeggen, maar zeker is het, dat de jongens dit politie-geleide machtig deftig vonden.
Maar aan alle glorie komt een einde. Voor de deur van de H.B.S. ontdekten zij op eens tot hun grooten schrik te midden van een groepje leeraren den kleinen Taks. Zij merkten wel, dat de Mof en de Big schik in den eigenaardigen optocht hadden, maar de Taks scheen er eenigszins anders over te denken. Hij keek tenminste erg nijdig en stevende dadelijk op de bende af.
‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg hij allesbehalve vriendelijk.
Spekkie, Pukkie en Lijn voelden zich schuldbewust en antwoordden daarom maar niet. Doch Paul scheen volstrekt geen kwaad in het geval te zien. Hij lachte den Taks tenminste allervriendelijkst toe en zei:
‘Ikke mee naar het school, mainheer!’
Alle jongens proestten het uit en het was duidelijk, dat ook de Taks even moeite had zich goed te houden. De jongens meenden al, dat het pleit gewonnen was, maar op eens keek de Taks weer ernstig en zei:
‘Dat vind ik heelemaal niet aardig van jullie, om dat achter mijn rug om te doen. 't Valt mij van jullie tegen.’
En daarop zich tot Paul wendend, ging hij door: ‘Kom, Paul, we gaan naar huis. Je hebt de school nou gezien, he?’
De jeugdige Artapappa begreep blijkbaar niet goed, wat de jongens hadden misdreven; hij keek tenminste den Taks heel verbaasd aan, maar ging dadelijk gewillig met hem mee.
De dienstmeisjes, de slagers- en bakkersjongens wilden een nieuwen stoet achter den ‘sausneger’ vormen,
| |
| |
maar de Taks was blijkbaar minder op dit gevolg gesteld; hij gaf tenminste een teeken aan den Pieper en den Roggemik, die onmiddellijk met groote strengheid de nieuwsgierige menigte uit elkander dreven. En zoo zagen de jongens Paul teruggaan, heel wat minder triomfantelijk dan hij gekomen was, aan de zijde van den heer Van Bommel, in de verte gevolgd door de twee gehelmde politie-agenten, die hem voor al te lastige volgelingen moesten vrijwaren.
Voor Spekkie, Pukkie en den Lijn was dit slot van den zoo fijn ingezetten feestelijken optocht een leelijke tegenvaller. Zij stonden alle drie 'n beetje beteuterd te kijken en hadden geducht het land, ten aanhoore van de heele school - zelfs van de jongens uit de vijfde klas - een uitbrander van den braven Taks te hebben gekregen, een uitbrander, die - zij voelden dit heel goed - volkomen verdiend was.
De drie vrienden waren echter niet op een leeftijd om lang over een ‘standje’ te blijven treuren. Toen zij om vier uur uit school kwamen, hadden zij het, eerlijk gezegd, al glad vergeten en dachten zij er alleen nog maar aan om weer zoo spoedig mogelijk bij hun nieuwen kaffervriend te zijn.
Met Jaap Schreven - den besten vriend van den Lijn - gingen zij naar huis en zochten er overal naar Paul, maar zij vonden hem nergens. In de huiskamer zagen zij Bloemhof, die stil in een hoekje platen uit een groot boek van den Taks zat te bekijken
‘Waar is Paul?’ vroeg Pukkie dadelijk.
Bloemhof zag even op, wees naar den tuin en zei niets dan: ‘Daar!’
‘Is Mopske thuis?’ informeerde Spekkie nog. Bloemhof zag hem vragend aan, maar antwoordde niet.
‘Mevrouw!’ lichtte Pukkie hem in.
| |
| |
‘Weg!’ antwoordde de kafferjongen. De jongens waren blij, ook Bloemhof's stem eindelijk eens weer te hooren, doch op dat oogenblik stak Jaap nieuwsgierig zijn hoofd om het hoekje van de deur en vroeg, alsof er een wild beest in de kamer te zien was: ‘Waar zit ie?’
Dit was voor Bloemhof reden genoeg, om onmiddellijk weer in zijn boek te kijken, en verder te doen, alsof er niemand in de kamer was.
‘Wat 'n rare!’ fluisterde Jaap lachend. Jaap wou nog even naar ‘den rare’ kijken, maar de anderen hadden er al meer dan genoeg van. Pukkie riep dan ook hard:
‘Kom vooruit, laten we nou naar Paul gaan!’ en zij lieten den stillen Bloemhof, die dit blijkbaar niets jammer vond, aan zijn lot over.
In den tuin ontdekten zij Paul, die schrijlings boven op de schutting bij den kastanjeboom zat.
‘Hoejoe! Hoejoe! Krrr! Krrr! Hoejoe! Hoejoe!’ schreeuwde hij, met zijn armen zwaaiend.
Toen op eens zagen de jongens, dat hij een katapult uit zijn zak haalde en in den tuin van hun buurman, den majoor Sneevliet, schoot.
‘Hé, Paul!’ schreeuwden zij.
‘Oeloé!’ lachte Paul, zoodra hij hen in de gaten kreeg, ‘juist midden zijn kersepit, het gladmuis!’
In minder dan geen tijd zaten de anderen naast hem op de schutting. Zij dachten er geen oogenblik aan, dat de majoor Sneevliet 'n heel kribbig, driftig manneke was, die al tierde en raasde, als zij het maar waagden hun hoofd even boven de schutting te steken; zij wilden weten, waarop Paul geschoten had.
‘Ik schiet het kat! Hij loert ons duif!’ lichtte Paul hun in. ‘Hij vlucht in achterste van dat huis!’
Die malle uitdrukking van Paul werd hun noodlottig,
| |
| |
want de jongens lachten op eens zóó hard, dat majoor Sneevliet het hoorde en plotseling voor de glazen deur van zijn tuinkamer verscheen. Daar ontwaarde de majoor niet één hoofd maar vijf jongens - waaronder één zwarte - boven op zijn schutting. Zijn gezicht werd vuurrood en bolde heelemaal op. Hij dreigde met zijn vuist en begon toen op eens uit alle macht met beide handen op de ruiten te roffelen.
‘Hoejoe! Wat moet dat vent?’ riep Paul, maar toen hij de anderen haastig van de schutting zag springen, vond hij het blijkbaar ook niet veilig meer daar boven en liet hij zich in eens pardoes op den grond vallen.
Paul scheen het erg gek te vinden, dat zij overhaast waren gevlucht; hij vroeg tenminste heel verbaasd:
‘Waarom wij weg? Wij toch geen kwaad?’ en toen hij hoorde, dat de majoor altijd woedend was, als zij in zijn tuin keken, zei hij heel verontwaardigd:
‘Dat vent is gek. Het schutting toch van ons! Als hij wil zit er op, wij toch ook geen herrie schop!’
Doch op eens greep hij verschrikt naar zijn jas en schreeuwde:
‘Oeloe! mijn katapult springt uit mijn zak!’
‘Wat?’ vroeg Jaap, stom verbaasd.
‘Mijn katapult vort. Hij springt in het tuin van het majoor!’
Jaap begreep, dat de katapult uit Paul's jas in den tuin van majoor Sneevliet was gevallen.
‘Dan ben je hem kwijt, Paul!’ zei Spekkie, die bij ondervinding wist, dat de majoor nooit iets terug gaf, wat in zijn tuin was gevallen.
‘Wacht tot vanavond, als het donker is, dan kun je hem misschien terughalen!’ stelde Pukkie hem voor.
Maar Paul scheen er niet aan te denken om zoo lang te wachten.
| |
| |
‘Als wij wacht, hij gap mijn katapult weg. Op zijn kop!’ zei Paul en bijna op hetzelfde oogenblik zat hij opnieuw boven op de schutting.
De jongens hoorden duidelijk den majoor weer op de ruiten roffelen. Paul keek hen even aan, grijnsde en zei: ‘Oejoe! Wat kwaad die vent!’ en tegelijk zagen zij hem in den tuin van den nijdigen buurman verdwijnen.
Nu werd de nieuwsgierigheid Pukkie, Jaap en den Lijn toch te machtig. Zij hoorden den majoor roepen: ‘Krabbers, kom hier! Krabbers kom hier! Pak me dien jongen, pak me dien kaffer!’ en zij zagen niets. Dat ging toch niet aan en zonder zich te bedenken, klommen zij weer tegen de schutting op om te zien, hoe of dat afliep. Alleen Spekkie moest er niets van hebben; hij bleef veilig op den beganen grond, omdat hij als de dood was voor den majoor, die hem eens een geducht pak slaag had gegeven, toen hij een vuilnisemmer voor zijn deur had omgegooid.
Zoo zag majoor Sneevliet dus gelijktijdig weer drie hoofden boven zijn schutting verschijnen. Dat werd hem blijkbaar wat al te kras, tenminste hij verdween plotseling en de jongens begonnen te begrijpen, dat de toestand kritiek werd.
‘Heb je hem al? Heb je hem al?’ riep Jaap tot Paul, die op zijn hurken onder de struiken te zoeken zat.
‘Nee, hij vort... ikke niet vind!’
‘Pas op, straks komt de majoor!’ waarschuwde Pukkie.
‘Laat kom, de katapult van mijn, niet van hem!’ riep Paul.
Op dat oogenblik ging de tuindeur open en zagen zij den majoor met een stok in zijn hand op Paul afstevenen.
‘Pas op, Paul, pas op!’ schreeuwden zij alle drie tegelijk.
‘Oeloe!’ riep Paul verschrikt en hij wilde juist
| |
| |
tegen de schutting opklimmen, toen Pukkie de katapult ontdekte.
‘Daar ligt ie, daar!’ riep hij.
‘Waar?’ vroeg de jeugdige Artapappa.
‘Daar, in het gras!’
De majoor was vlak bij, maar Paul bleek niet van zin om zijn katapult in de handen van den vijand te laten. Hij bukte zich vlug en griste nog juist bij tijds voor de voeten van den majoor het schiettuig weg. Toen sprong hij in de struiken en klauterde als 'n aap zoo vlug tegen de schutting op.
De anderen waren reeds naar beneden gedoken en zagen met vreugde het zwarte gezicht boven het klimop verschijnen. Maar op eens merkten zij, dat hun kaffervriend niet verder kwam. Hij rukte en rukte, maar zat blijkbaar vast.
‘Nou heb ik je, he, kwajongen, nou heb ik je!’ hoorden zij den majoor achter de schutting schreeuwen.
- Spekkie zag groen van den schrik; hij dacht, dat Paul's laatste oogenblik geslagen was en ook de anderen waren allesbehalve gerust. Doch zij herademden, toen zij Paul plotseling zijn beenen over de schutting zagen zwaaien en hij weer veilig en wel naast hen stond.
Maar het bleek hun, dat Paul er toch niet heelhuids was afgekomen; een schoen was in den strijd gebleven.
‘Oejoe! Hij heb mijn schoen!’ zei Paul en hij hinkte daarbij erg ongelukkig op zijn rechtergelaarsden voet rond.
Het was niet twijfelachtig meer, waar de schoen was gebleven. De jongens hoorden, dat de majoor met een hard voorwerp tegen de schutting sloeg en nijdig riep:
‘Die mag je zelf komen halen, jongetje!’
Zij zeiden geen woord en hielden zich zóó lang stil, als zij wisten, dat de vijand daar nog aan den anderen kant van de schutting stond. Maar toen zij
| |
| |
hem weg hoorden gaan, bleek het, dat Paul zich het verlies niet erg aantrok. Hij vertrok zijn gezicht in een allergekste grijns en zei:
‘Oeloe, hij dacht: ik kafferjongen in mijn hand en het was schoen!’ En op eens lachte hij luid op:
‘Ho, ho, ho, ho, hij mijn schoen, ik fijn de katapult!’
‘Jongens, binnenkomen!’ klonk onverwachts de stem van den Taks.
Spekkie en de Lijn keken onwillekeurig naar de kous van Paul's linkervoet.
‘O jé, nou zul je 't hebben!’ zuchtte Spekkie, en Jaap, die zeer goed begreep, dat hij het aangenaamste deel van het bezoek achter den rug had, zei:
‘Nou, besjour, ik ga naar huis!’ en verdween.
‘Jongens, binnenkomen!’ hoorden zij den Taks weer roepen.
De jongens meenden niet anders dan dat de majoor bij den heer Van Bommel was komen klagen, doch dit viel mee, want de Taks was alleen en wist blijkbaar nog niets van de heele historie af.
‘Wat loop jij te hinken, Paul? Waar is je rechter schoen?’ vroeg hij.
‘In den majoor!’ antwoordde Paul, zonder zich een oogenblik te bedenken.
Dit antwoord was al te onverwachts. De Taks schoot in eens in den lach en ook de drie vrinden proestten het uit. Toen Paul hen allen zag lachen, vond hij het zelf ook erg komiek en hij schuddebolde van plezier.
Maar heel duidelijk was het verband voor den Taks toch niet, want hij vroeg nog eens:
‘Waar, zeg je?’
‘In huis van het majoor. Hij stroop mij af, als ik hang.’
‘Waar, hang?’ informeerde Taks.
| |
[pagina t.o. 41]
[p. t.o. 41] | |
De Artapappa's.
‘Nou heb ik je, he, kwajongen, nou heb ik je!’ Bladz. 39.
| |
| |
‘Aan zijn schutting!’
De jongens zagen aan het plotseling ernstige gezicht van den Taks, dat hij het begrepen had. Hij zei niets anders tegen Paul dan: ‘O, zoo!’ en vroeg toen aan de anderen:
‘Ben jullie in den tuin van den majoor geweest?’
‘Nee, Paul alleen!’ antwoordde Pukkie en hij deed het heele verhaal.
Toen Pukkie klaar was, dachten de vrinden dat Paul 'n leelijk standje zou krijgen en zij waren heel verwonderd, dat Taks enkel maar zei:
‘Je mag niet zonder toestemming in een andermans' tuin komen, Paul, en ook niet weer op de schutting klimmen. Dan worden de buren boos op mij en dat wil je toch niet, he?’
Paul schudde zijn hoofd en zei: ‘Nee.’
Toch was het nog niet geheel tot hem doorgedrongen, want hij liet er dadelijk op volgen:
‘Maar die katapult van mijn en niet van dat majoor!’
‘Als je niet op de schutting was geklommen, zou de katapult niet in dien tuin zijn gevallen en als je mij hadt gevraagd, zou je hem ook terug hebben gekregen!’
Daarop klopte de Taks Paul op zijn schouder en zei:
‘En ga nou maar je andere schoenen aantrekken.’
‘Goed mainheer!’ antwoordde Paul en hij hinkte al lachend naar boven.
Toen Paul 's avonds naar bed ging, kwam de Taks op de logeerkamer met den verloren schoen in zijn hand.
‘Oeloe! mijn schoen terug!’ riep Paul verrukt uit. ‘Waar hij vandaan?’
‘Van den majoor! Zie je nou wel, dat je de katapult ook terug hadt gekregen, als je het beleefd hadt gevraagd?’
| |
| |
Paul knikte tevreden met zijn hoofd en zei heel wijsgeerig: ‘Wel ja, dat vent niet zoo kwaad, als hij uit ziet!’
Taks keerde zich lachend om en ging heen; hij vertelde maar niet, dat hij wel een uur met den majoor had moeten praten, voor dat hij hem had overtuigd, dat een jonge kaffer niet in een vloek en een zucht tot een wel opgevoeden jongenheer kan worden gebombardeerd. En wanneer Paul had geweten, dat de majoor bij het afscheidnemen tot den Taks had gezegd: ‘Als die kafferjongen nog eens in mijn tuin komt, dan sla ik hem tot moes!’ dan had hij zeker niet gezegd:
‘Dat vent niet zoo kwaad, als hij uitziet!’
|
|