| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Tante Santje komt op het tapijt.
Het duurde dien avond heel lang, voordat Eddy kon inslapen. Het stuk in Het Dagblad, het briefje van Kitty, de lof van Mannus, de kapper van z'n vader, A.F.C. V, Grubbers en Caspers... het dwarrelde alles tegelijk door zijn hoofd.
En daarbij kwam zijn angst voor het rapport, da hij morgen zou ontvangen.
O, als de Fluit, de Kameel en de Pompelmoes hem nu eens genadig behandelden! Eddy was heusch niet veeleischend; hij verlangde volstrekt geen rapport als van Josepie Gaarkeuken. Als ze hem maar vijfjes gaven, dood-gewone, simpele vijfjes, dan zou hij al ‘heel erg dankbaar’ wezen. Maar veel vertrouwen had Eddy er toch niet in. Hij wist wel, dat zijn naam op het voetbalveld een veel beteren klank had dan in de lokalen van de H.B.S.
Den volgenden morgen hadden bijna alle jongens van de school een exemplaar van Het Dagblad bij zich en Eddy kon niet in een les komen, of het artikel van Bob T. werd besproken. Maar de waardeering voor het belangrijke stuk was niet overal dezelfde.
De heer Lasueur, de Fransche leeraar, die erg goed
| |
| |
met jongens kon omspringen, vertaalde het in 't Fransch en zei lachend, dat Loomans nu voortaan altijd 'n cijfertje hooger bij hem op 't rapport zou krijgen, omdat hij op A.F.C. de eer van de klas hoog hield.
Herr Grübber, de Duitsche specialiteit, merkte - toen Eddy voor een oogenblik vergat, dat het werkwoord ‘danken’ den derden naamval regeert - hatelijk op:
‘Haarsträubend! Haarsträubend! Ach hätte der Name Loomans bei mir auch nur einen guten Klang!’ en de Kameel maakte het nog 'n beetje erger. Hij wachtte niet eens, tot Eddy 'n blunder maakte, maar viel al tegen A.F.C. en Bob T. uit, toen Delvoos een beurt liet zitten.
‘Och ja!’ was het, ‘de heeren denken tegenwoordig, dat ze d'r al zijn, wanneer ze als linksbinnen hebben voldaan! Dat staat al in de krant, als ze zelf nog geen regel zonder fouten op het papier kunnen zetten! Is 't niet waar, meneer Loomans?’
‘Hm!’ bromde Eddy en hij vulde dit in zijn gedachten aan met ‘Loop naar de maan!’
Nee, Eddy begreep het wel: bij den Kameel zou A.F.C. nooit op steun behoeven te rekenen.
De arme Fluit had door het bewuste krantenartikeltje even een heel moeilijk oogenblik. Hij had het natuurlijk niet gelezen - de Fluit interesseerde zich alleen maar voor parallelogrammen, driehoeken en parallelopipidums - en hij begreep dan ook niet, waarom er zooveel jongens met Het Dagblad in hun hand zaten.
‘Meneer! Meneer!’ begon Kees. ‘Hebt u 't gelezen?’
‘Hè? Wat? Wat?’ vroeg de Fluit wantrouwend.
‘Van Eddy Loomans, meneer!’
‘Nee, en het interesseert mij ook niks. Weg die kranten! Weg die kranten!’ zei de heer Reisema zenuwachtig.
| |
| |
‘Hè, meneer! Toe nou, meneer! Even lezen, meneer!’ klonk het van alle kanten.
‘Pas op, hoor, of ik schei d'er uit! ik schei d'er uit!’ riep de Fluit met een harden slag op den lessenaar.
‘Hè, meneer!’ dreinde de heele klas en Kees zei:
‘Nou, meneer, u moet het zelf weten, maar 't is erg jammer, als u het niet leest... 'n Jongen uit uw eigen klas!’
‘Brummer, pas op!’ waarschuwde de heer Reisema.
Even was het stil.
Toen klonk weer een zeurige stem; het was Huib Delfors.
‘Mag Kees het even voorlezen, meneer?’
De heer Reisema had de onhandigheid om te vragen:
‘Wat nou toch?’
‘Het stuk over Eddy Loomans, meneer!’ zei Henk.
‘Hè ja! meneer!’
‘Asjeblieft, meneer!’
‘Toe, meneer!’ klonk het weer van alle kanten en Kees ontvouwde reeds met 'n plechtig gebaar de krant.
‘Hier die krant, Brummer! Hier die krant!’ gelastte de heer Reisema.
Kees reikte de krant over en zei met een effen-strak gezicht:
‘Hier staat het, meneer!’
‘O, ssst! ssst! stil! stilte!’ commandeerde Bram Heesink. ‘Meneer zal het zelf voorlezen!’
Nu werd het den goedigen meneer Reisema toch al te kras.
‘Ga d'r maar uit, Heesink!’
‘Hè, meneer!’ smeekte Bram.
‘Hoor je 't niet?’
| |
| |
‘Jawel, meneer!’
‘Nou dan!’
‘Ik dacht - - voor dezen eenen keer!’
Maar de Fluit bleek voor dezen eenen keer onvermurwbaar en Bram Heesink viel als slachtoffer van het artikel van Bob T.
‘En nou kranten weg! Anders volgen d'er meer!’ riep de heer Reisema, toen Bram Heesink verdwenen was, en hij begon over de gelijkvormigheid van driehoeken, alsof er niets gebeurd was.
Monsieur Lasueur, Herr Grübber, de Kameel... ze hadden allen het hunne over het Dagblad-artikel tegen Eddy gezegd; alleen de ‘baas’ ontbrak er nog maar aan. En werkelijk, om twaalf uur voegde ook de directeur zich in de rij.
Het was op het gewichtige moment, waarop de rapporten werden uitgereikt. Eddy zat in spanning zijn lot af te wachten. Erg hoopvol gestemd was hij niet en hij hoorde met een angstig gemoed naar al de speeches, die de baas bij elken jongen, die met een of meer onvoldoendes gezegend was, afstak.
‘Eddy Loomans!’
O, la! la! Daar zou je 't hebben!
‘Ik heb je naam gisteren in de krant gezien, he?’
O jé, daar had je 't al!... Hij kreeg 'n speech! Dan had hij vast en zeker onvoldoendes.
‘Ben jij zoo'n voetballer?’
‘Nee, meneer!’ bromde Eddy, die meende, dat den baas dat antwoord het meest welgevallig zou zijn.
‘Wel, jongen, ik heb er niets op tegen, als je maar maakt, dat je werk er niet onder lijdt. Het is dit keer
| |
| |
heel goed geweest... zorg nu, dat het zoo blijft.’
‘Hè!’ zuchtte Eddy hoorbaar en hij nam het rapport in ontvangst.
Wat? Was dat zijn rapport? Was dat geen vergissing?
Nee, waarachtig... ‘Eddy Loomans’ stond er boven! 't Leek wel van Josepie Gaarkeuken: 7, 6, 5, 6, 6, 6... het hield niet op met de zessen. Goeie genade... hij wist niet, dat hij zoo'n klos was.
Bij den Fluit ook al niks dan zessen! Waar had hij die goedheid aan verdiend? Alleen, maar 'n vijfje van den Kameel en van den Pompelmoes!
Wat was dat?... o, 'n aanteekening voor onvoldoende vlijt van den Kameel. Dat was zeker voor die varkens met twee e's! Nou ja, dat kon hem nou niks meer schelen, hij had z'n vijfje te pakken!
Lekker! Nou kreeg ie natuurlijk zijn A.F.C.-kaart terug!! Het zong en jubelde in Eddy en luid schreeuwend stormde hij vijf minuten later de trap af.
Maar toen hij Kees Brummer met 'n sip gezicht in de vestibule zag staan, hield hij onmiddellijk zijn mond. Hij begreep, dat het met Keesje weer mis was.
‘En?’ vroeg hij dadelijk.
‘'t Is weer hommeles!’ zei Kees.
‘Is 't waarachtig?’ zei Eddy erg teleurgesteld.
‘Vier onvoldoendes!’ zuchtte Kees.
‘Hè, wat belabberd!’
Eddy was op eens zijn vroolijke stemming kwijt.
‘En jij?’ vroeg Kees.
‘Och, 't gaat wel!’
Eddy wou Kees niet dadelijk zeggen, dat het zóó mooi was.
‘Geen één onvoldoende?’ vroeg Kees verbaasd.
‘Nee, alleen 'n aanteekening voor vlijt van den Kameel.’
| |
| |
Dat was het eenige slechte, dat hij Kees kon aanbieden.
‘Laat es kijken!’ zei Kees.
Eddy overhandigde hem het rapport.
‘Verdikkeme!’ zei Kees perplex: ‘Jij wordt 'n klos, zeg!’
Eddy schaamde zich op dat oogenblik 'n beetje voor zijn rapport tegenover Kees.
Maar op eens zag Eddy tot zijn opluchting, dat Kees al weer lachte.
‘Zeg, Ed, moet je 't mijne ook weer hebben om over te schrijven?’ vroeg hij.
Kees berustte in zijn lot; hij kon er toch niks aan doen. Hij had hard genoeg gevost, maar hij kon dat beroerde Fransch en Duitsch er niet in krijgen. En van wiskunde ‘snapte hij ook geen laars.’
Och ja, Kees was nu eenmaal geen aanstaande professor.
‘Nou, enfin,’ zei Kees, ‘ze moeten thuis maar blij wezen, dat ik er nou nog maar vier heb. Dat is tenminste drie minder dan den vorigen keer! Het is beter, dat ik ze heb dan jij! Bij mij kunnen ze d'r beter tegen en ik zit ook niet in 't vijfde, zooals jij!’
En getroost stapte hij met Eddy en Henk - die 'n prachtrapport had - naar huis.
Griet zag het dadelijk aan Eddy, dat het dit keer alles botertje tot den boom was.
‘Is het in orde?’ vroeg zij belangstellend.
‘O, mensch, puik! Ze zullen niet weten, wat ze zien!’ zei Eddy en holde naar binnen.
En het was waar: mijnheer en mevrouw Loomans wisten niet wat ze zagen.
‘7, 6, 5, 6, 6, 6, - wel, jongen, da's prachtig, da's magnifiek!’ riep de heer Loomans vol verbazing uit en mevrouw gaf Eddy op beide wangen 'n zoen.
Daarop greep de heer Loomans naar zijn binnenzak,
| |
| |
haalde zijn portefeuille te voorschijn, en de bekende vuil-gele kaart verscheen.
Eddy glunderde van plezier.
Toen ging de deur open en... tante Santje stond hijgend op den drempel, met Het Dagblad in haar hand.
‘Hoe is 't met Eddy?’ vroeg zij, geheel buiten adem.
‘Met Eddy? Wel, uitstekend!’ lachte de heer Loomans.
‘En hij is gewond?’ hijgde tante Santje.
‘Gewond?’ vroegen mijnheer en mevrouw Loomans tegelijk.
‘'t Staat in de krant!’
‘O, lieve hemel! Wat zal me nou overkomen?’ dacht Eddy en hij keek van de vuil-gele kaart naar tante Santje en van tante Santje weer naar de vuilgele kaart.
‘In de krant?’ klonk het weer uit twee monden tegelijk.
‘Ja, bij het voetballen toch? 'k Ben d'r heelemaal van ontdaan...!’ en tante Santje ging zitten op een stoel bij de deur.
Eddy wenschte zijn tante op dat oogenblik naar de Mookerheide.
Het was den heer en mevrouw Loomans nog niet recht duidelijk, maar tante Santje ratelde door:
‘Hè, wat 'n rust, dat ik Eddy daar voor me zie! 't Zat me bepaald in m'n beenen! 'k Wist niet, wat ik hoorde, toen Keetje uit de keuken naar me toe kwam en zei: ‘juffrouw, hebt u 't gelezen? Eddy Loomans is zoo erg gewond bij 't voetballen. Er staat 'n heel stuk van in de krant!’
Dus niet in den sigarenwinkel van Hillen, niet bij den kapper, maar in de keuken, door de meid van tante Santje verraden!! Zou je zoo'n meid nou niet?...
Eddy stond daar met zijn rapport, alsof hij niets dan vieren, inplaats van zessen en zevens had.
| |
| |
‘Nou, stel je gerust, Santje, 't schijnt zoo erg niet te wezen!’ zei mijnheer Loomans. ‘Waar staat het, van dat ongeval?’
‘Asjeblieft, hier!’... ‘een voetbalincident!’ piepte tante en zij wees het beruchte artikel aan.
‘Hè?... Een voetbalincident?... O zoo, o zoo, is het dat?’...
Toen las de heer Loomans het stuk van Bob T., dat Eddy al uit zijn hoofd kende, en mevrouw las met hem mee.
Och! och! Hadden ze maar nooit over hem in de krant geschreven! Nou zat-ie in de ellende! Wat was die Bob T. ook begonnen? Had je nou ooit zoo veel herrie meegemaakt om zoo'n onnoozel stukje in de krant? Daar stond vader met de krant in de eene en de A.F.C.-kaart in de andere hand.
O, die ellendige tante Santje! Eddy kon ze wel van haar stoel afkijken! Hoor ze nou es zeuren:
‘'k Heb het altijd wel gezegd: dat nare voetballen ook!! De jongens leeren op dat voetbalveld niets dan ruwe, rare woorden en het is 'n wonder, dat er niet meer ongelukken gebeuren. Ik begrijp niet, dat jullie 't hem niet voor goed verbieden!’
‘O, wat 'n draak! wat 'n draak!’ ging het door Eddy's hoofd. Alles liep zoo prachtig en daar gooit me die ouwe totebel alles in de war!
Mijnheer Loomans had het artikel gelezen, tot den beroemden zin ‘Wij wenschen A.F.C. V geluk’ incluis.
‘Ik behoef het jou zeker niet meer voor te lezen, hè Ed?’ zei hij.
‘Nee, pa!’ antwoordde Eddy bijna onhoorbaar.
‘Laat je schouder es zien, jongen!’ vroeg mevrouw Loomans bezorgd.
‘O, dat heeft niks te beteekenen!’ zei Eddy tegen- | |
| |
stribbelend, maar mevrouw wilde het geblesseerde lichaamsdeel per sé zien.
Eddy trok zijn jasje uit, en de heer en mevrouw Loomans en tante Santje inspecteerden Eddy's schouder.
‘Och, och, hij is heelemaal blauw, heelemaal blauw,’ dreinde tante, ‘ze hadden hem wel kunnen doodgooien!’
O, wat 'n mensch!
‘'t Doet niet eens meer pijn!’ bromde Eddy onverschillig en hij trok zijn jasje weer aan.
Eddy wachtte gelaten zijn lot af, doch plotseling gebeurde er een wonder!
‘Asjeblieft, jongen, daar is je kaart!’ zei mijnheer Loomans op eens. ‘We zullen vandaag maar alles vergeven en vergeten!’
Tante Santje begreep het niet goed.
‘Ja, Santje, als jij nog es met zoo'n rapport thuis komt, dan kun je ook 'n potje bij me breken!’ lachte de heer Loomans en hij liet tante Eddy's rapport zien.
‘Nee, maar! da's prachtig!’ zei tante in extase.
Toen gebeurde er 'n tweede wonder: tante Santje haalde haar portemonnaie te voorschijn, diepte er 'n gulden uit en stopte dien Eddy in z'n hand.
‘Toch nog niet zoo'n kwaad mensch!’ dacht Eddy.
Hij wist niet goed, hoe hij het had. Zijn A.F.C. kaart en een gulden!... en dat terwijl zijn vader juist het artikel van Bob T. had gelezen! Hoe was 't mogelijk? Hoe was 't mogelijk?
‘Maar nu moet je mij één ding beloven, Eddy! Nooit meer gaan voetballen, zonder dat moeder en ik het weten! Beloof je me dat?’
Eddy keek zijn vader in de oogen.
‘Ja, pa,’ antwoordde hij op zoo'n beslisten toon, dat de heer Loomans er niet meer aan twijfelde, of Eddy zou zijn woord houden.
| |
| |
Toen Eddy even later weg was en tante Santje tegen haar broer zei, dat ze dat toch onverstandig van hem vond, zei de heer Loomans:
‘Ik weet het niet, Santje, maar ik geloof dat het zóó beter is. Als ik den jongen verbied, om met z'n vrinden te voetballen, dan maak ik er òf 'n huichelaar òf 'n sloomeduikelaar van. En ik wil niet, dat Eddy één van tweeën wordt. Dan is het maar beter, dat ie de kans loopt om 'es 'n trap tegen z'n scheenen te krijgen. Ik heb het lang tegengegaan, maar ik kan in m'n eentje niet tegen den stroom oproeien. Als de jongen dan per sé wil voetballen, dan moet ie maar voetballen. Als zijn werk op school er niet onder lijdt, dan wil ik hem niet meer tegenhouden.
Van af dat oogenblik behoefde Eddy Loomans niet meer bang te zijn, dat hij niet met het vijfde zou kunnen meespelen.
|
|