maakt verledene tijd): ik heb bemind ‒ gij hebt geslapen ‒ zij zijn gestorven.
4. Das Plusquamperfect, die längst vergangene Zeit (meer dan volmaakt verledene tijd): ik had bemind ‒ gij hadt geslapen ‒ zij waren gestorven.
5. Das Futur, die zukünftige Zeit (toekomende tijd): ik zal prijzen ‒ zij zullen sterven. ‒ Es giebt noch ein zweites Futur: ik zal geprezen hebben.
Ein Zeitwort durch die Personen ik, gij, hij etc. und die Zeiten verändern (vervoegen), heißt conjugiren.