| |
| |
| |
Appendix 1: Memoires
De nummers corresponderen met de telling zoals in het voorafgaande
staat aangegeven.
Also ick int vir en tagenstigste jaar mijnes ouwderdoms in mijn leedige uren ens
satt en overdacht wat wonderwerrcken datt de Heere dor mijn hannden an
ellendige, baarende, in noot sijnde vrouwen al uyt gewerckt hadde, soo ben ick
te raade geworden de penne ter hannt te nemen om mijn gehögen nog ens op te
wecken om Godt allemagtig vor sijn groete wonderwerrcken an mij bewesen te
verherlicken en groet te macken. Nit mij, mar U o Heere, sij de ehre, de
heerlickheit tot in der ewigheit. En ock om mijne naekomelinge nog konden
opgeweckt en dar dor nog gelerrt worden. En hebbe mijn seltsame ontmoetinge uyt
mijne anteick[en]inge te saamen getrocken. In mijn acht en dertigste des
ouwderdoms wonden mals tot Hallum in Vryslant dar ick mijn brave, gelerde en hog
geachte en van Godt en de mennsen beminde man dor de doodt heben syn heen gan
tot sijnen Godt, tot grotte drofheit van mij en de inwonders, naelattende ses
kleyne kinderen in mijn 38 jaar des ouwderdoms. Mar doen believede het de Heere
mij tot dit swarwigtig werrck uyt te kysen: dor dwang schir, dor brave docktoren
en de borgerey dar ick eerst seer tegen worrstelen[de] war, omdat het sullcken
swarwigtigen saack war. Ock docht ick dat het vor mij en mijn vrinden een kleyn
achti[n]ge was, mar hebe mij eyndelick latten overwinnen. Het believede de Heere
ock soo.
| |
(1)
1693 den 9 januwary bij Jan Wobes vrouw Pittie te Hallum gehalt. Een seer
sware reys. Qwam met sijn angesigt nae boven. Een dansyeröse geboorte vor
het kint en vor mij seer swar. En de naegeborte most lospellen. Doch alles
well.
| |
(3)
1693 op Vastelavens avens ben ick vor de allder erste reys van mijn leven tot
Wyns gehalt bij een weduw har man Chlas Jansen genamt in een schrickl[ijk]
onweer, storrm wint, harrde vorst. Dar rackten wij vort met ons dryen met de
sleede int ijs. Men konde nit stan van weegen de wint. Don stacken mij de
tacken ijs in mijn beenen, dat mij het bloet in de koussen lip. En qwamen
met de sleede eyndelick tot Wyns, 3 uren gans, bijnae doodt sijnde. Men drog
mij int hus en bracken mij de mont open; goeten mij brandewin in de mont.
Dar was een goet fur. | |
| |
Ontdoyde ick wat. Eyste ick een back met
snee en freef darmede hannden en foeten so lange, datter leven qwam. Anders
hadde ick all mijn leven bedorven gewest. Don weer bekomen wat weesende souw
ock de vrouw geholpen weesen. En allso haar overleden mans broders har alles
ontnomen haden en geseyt sey souw nit craamen, so war an des kindes leve
veel geleegen dar doch altit vel ant leven. De vrouw hade en seer sware
baaringe, gelick se in haar vorig craamen ock gewest war; datse domals 2 van
Leuwarder vroetvrouwen gehat hade. Ick anbaat [de] Heere en hij verhorde mij
en verloste de vrouw tot grotte vrögede van haar en my van en brave grotte
dochter. Dese inleydinge vor de erste maal war benauwt. De Heere sij
gedanckt. Alles well. En de vrouw kreg al haar goet weer.
| |
(16)
1693 den 2 november ben ick tot Merrum gehallt bij Bauwke Binders coopman
sijn wyf Hincke. War dar een dag met een nacht. Stellde alles int werrck wat
de kunst vereys[te]. Het scheen een rechtverdige geborte. En willde ick haar
doen dor de kunst verlossen, mar omdat ick het nog nit lange gedan hadde, so
willde ick een meyster bij mij hebben om mij vor alle opspraack te bevrijen.
Mar sij lyten een ander vrooetvrouw halen. Dy bij haar komend[e] seyde haar
terstont te verlossen. En verwirpen mij geheel. Dy vrouw marrtelde met dy
baarende vrouw 2 daagen, dat ick eyndelick seyde: sij souw haar noyt
verlossen. En ick willde mij don dar nit weer me bemoye. En ick seyde tegen
de vroetvrouw sey souw haar legen laaten en marrtelen haar nit meer. Sey gaf
heel verkerde berichten en seyde het kint lag nu met sijn schouwder voran,
erst met sijn rugie. Ick ondersogt en bevont dat het nit een hantbreet
verandert war als don ick er daags te voren bij war. Het was wel gekert. Ick
seyde, dar most een vroetmeyster anstons gehalt worden van Leuwarden,
dockter Winnter. Dy komende onderfragede mij erst ho het met de baarende
vrouw stont, om dat ick de erste bij haar gewest war. Don onderfragede hey
de andere. Don ginck hey tot dy baarende, ondersogt dy sacken en seyde: wij
konden haar nit helpen. Halde met het instrument het doode kint vort, mar de
vrouw verander[de] met de derde daag, kreg de loop en storrf. Sprack de
dockter belaagelicke dingen van de ander vroetvrouw; gaf mij grotte
reputasie. Gaf mij een deftig testemonyum en grotte ehre.
| |
(18)
1693 den 24 desember ben ick op de Leye gehalt bij een rutters vrouw, wins
moeder een vroetvrouw was. En hade 2 daagen en nachten met haar gemarrtelt.
Lag het kint seer ingedrongen. En hade ick [en] sey het seer swar. En holp
har dor des Heeren seegen in een hallef ur. Alles well vor moeder en
kint.
| |
| |
| |
(20)
1694 den 27 januwary ben ick bij Derck Jans sijn vrouw Antie gehalt, nae
datter 2 daagen en nachten en ander war bij haar gewest. Het was dar
ellendig uyt. Het kint war dip ingedrongen, met de vooet om de hals op het
schambeen vast, de streng om de beenen en om den hals. Most don sticken. Sat
wel 2 ur vast in de geborte. Most het met schricklicke moyte lospellen. Ick
hade het bijnae overgegeven, mar de Heere gaf uytkomst. De moder vart
well.
| |
(35)
1694 den 6 ocktober ben ick op Aamelant ten Es gehalt bij een schipersvrouw.
Hade 5 daagen in arrbeit geseten. Konden haar van de naegeborte nit
verlosen. Dar op wirde ick van Hallem gehalt, mar so als ick dar qwam sprack
sij: vrouwtie, gij komt te laet. En sij log haar oogen to en storrf. Hade
ick dar erder gewest, mij docht, ick souw moeder en kint behouwden
hebben.
| |
(35)
1694 den 6 ocktober ben ick op Aamelant ontboeden bij een grottschipers
vrouw. Hadde 5 daagen in arrbeit van 2 kinders gewest. Het erste war
levendig gekomen, het leste qwam 2 dagen dar nae doodt sinde. En blef de
naegebort[e] achter. En most ick don nog over de see gehalt. Doen ick de dör
in qwam, lichte sij haar over eynde [en] seyde tegen mij: vrouwtie, gij komt
te laat. Dar mede storf sij terstont, also ick verschrickt wyr. Og arrme
marrtelars, dy onder sullcke marrtelars van vroetvrouwen komen.
| |
(39)
1695 den 16 desember ben ick op de Niwe Sijl bij Teirck Pitters wif Hanntie
[geweest]. Het waater war all weg don ick bij haar qwam. Vont het kint seer
ingedrongen en dwers vor de geborrte. Ick hade het swar dat ick eyndelick
het vor de geborte kreeg met sijn voeties. En kreg het so. Het twede kynt
qwam met de sijde vor. Hade ick seer groette muyte me ehr ick het met sijn
voeeties kreg. Sloet doen de geborrt om sijn hals en most soo blijven, doch
de moeder en het eene kint is behouwden. Dit is mijn leste in dy platsen
gewes. En qwam doen tot Dockum.
| |
(54)
1696 den 12 mart ben ick bij de schiper Bonteko sijn vrouw Barber gehalt. War
het waater al gegroyt, mar konde gen kint gewar worden, totdat het waatter
brack, dat ser trobel en dick war. Don presenterde hem het errsye, kort
darna het schouwderti, de sijde. Ick kreg met grotte moyte de voetties.
Bleef op het ysbeen sitten met sijn kin. En ho swar hade ick het, doch dor
de hulp vam mijn Gott alles wel vor moeder en kint.
| |
(72)
1696 dingesdag den 22 jully [= juni, v.L.] bij ick gehalt bij Zitze Jouwes,
sijnde een waagemacker, sijn vrouw Janke. En haar dor hulpe van mijn Godt,
anders war het onmogelick gewest, van van een soon verlost. Het ginck see[r]
swar to. Het kint lag in de sijde, seer qwalick gekert. Kreg eyndelick met
grote vorrse en | |
| |
moyte de vooeties. In presensie van een
vroetmeyst[er] en ons domene, dy mij grotte ehre gaven. Nog alles wel vor
moeder en kynt. O Heere, U sij lof en danck.
| |
(74)
1969 den 13 july gehalt bij de timermans vrouw Bauwkie Frerick Ydes, dy het
waater brack, tot Leuwarden bij haar moeder. Ginck in de treckschut sit[ten]
en qwam te Dockum. Dat qwalick gedan war, wird ick gehalt. De baarmoeder om
sijn hals gesloeten, met de navelstreng om des kindes hals. War vir daagen
en hade schricklick swar arrbeit. Ick gaf het over. Doen halden sij een
ander, dy seyde het souw well hast vortgan. Sij satt een daag en nach[t] met
de doecken op haar schoet. Het was een lerrling. Ick mackte dat meyster
Pitter dar qwam. Dy arrbeyde met de vrouw, dat hey in swijm vill. Don wirde
men te raade het instrument te gebruiken. En de meyster wilde mey nit een
ogenblick missen. Hebben wey doen met ons beyden het doode kint elck met een
haack gehalt. En de vrouw heft een gesonde cram gehat. En heft darnae nog
meer kinderen gehat, en wel 40 jaar darnae geleft. O Heere, bewar alle
mensen.
| |
(88)
1696 den 17 augustus gehalt bij Jackopus korrdewercker sijn wif Maryken. Van
2 dochters verlost. Lag het ene [...?], war van het erste qwalick met de
schouwders qwam. Mos de vooeties met grotte moyte magtig worden. Haalden het
soo. De naegeborte sat ser angegroyt. Doch alles wel.
| |
(89)
den 18 augustus 1696 bij Cornelis Jan esterickbacker sijn vrouw Aryantie.
Hade een seer sware geboorte. Het kynt lag gedrongen in de sijde. De
naegeborte most ick lospellen. Het kint hade een haasenmont.
| |
(150)
den 6 mey 1697 gehalt bij de molenar Jan Berens sijn wijf Auwkie. En haar van
kinders verlost, dy seer wonderlick laagen. Moste se beyd[e] ontwarren van
binnen en halen se met de voeties. De naegeborte hade ick het swar me. Doch
alles wel vor moeder en kint.
| |
(153)
1697 den 17 mey ben ick bij de hosspes Johanes Wytzes sijn wijf Schuwkye
[geweest], dy de voryge daags een jongman, men seyt van de Kanck, gedanst
hadde, dat is dat hey het nit langer tegen haar goetmacken konde. Dar over
haar de Heere straffte, datse haar swangere ligam so veel gewelt an dede.
Sey hade 3 daagen schricklick arbeyt. Hel narbandig. Het kint satt vast, so
datse dor de konst verlost most worden. Men halde meyster Pitter, dy doe nog
een ganse dag met haar donde war, met de grotteste moyte van de werrlet, so
dat hey tot dry mal beswimde. Mar eyndelick heft hey en ick elck met een
haack tesaamen het kint gehalt. En bleef de vrouw wel dry daagen reedelick.
Kreg doen een sware loop en is gestorven.
| |
| |
| |
(161)
1697 den 30 juni ben ick tot Oosterom gehalt bij Gerrben Teyepkes een boer
sin vrouw. En war dar all een ander vroet-vrouw al tewe daagen bij gewest.
Konde haar nit verder als van het eene nit helpen. Een doodt kint. Mar de
Heere sij gedanckt, ick verloste haar met de naegeborte binnen een ur. Sij
laagen beyde qwalick. Kerde se. Het midelste war doodt. De naegeborte saat
vast, so dat 3 kinder: een int leven, 2 doodt. So datter dry kinders waren.
Sey waren grott; de ouwders kleyne teedere mennssies. De vrouw vriss en
gesont.
| |
(219)
1696 den 28 desember butten de Wouwtporrt bij de boer Meyndert Dudes, nae
datse 2 daagen in swar arbeit met een vroetvrouw angemarrtelt [was]. En
konde haar nit helpen. Don ick qwam, bevont het kint dat het achter het
ysben vast satt. Holp haar in een cartir urs. Alles wel. De Heer sij
danck.
| |
(282)
1698 den 3 jully Sibran Willems back[er] op het Vleys marckt sijn vrouw
Hincke. Bevont een grott waater met een qwalick gekerrt kint. Ick vragede of
sij gen arrbeit [had]. Seyde: neen. Ick ginck nae hus [en] seyde, so ras sij
enigsins arrbeit begonde te voelen, sey anstons mosten haalen. Mar de heele
nacht, nog een hallve nacht, dar qwam nit van. Ginck ick des anderen dags
middags weer heen en vragede de vrouw of sij nog gen veranderinge gewar
wirde. Neen. Dar op ondersogt ick de saack. Het war als vor. Ick seyd: kom,
lat vrinden en buren halen, ick moet u dadel[ijk] helpen. Sey: konnen wij?
Soo ick hebbe gen baarensnooet. Ick: ja, laat mij mar began, anders wart gij
en ick licht ongeluckig. Ick ginck vort, brack een grott waater. Het kint
laag op sijn sijde. Kerde het. Sogt nae de voeties. Halde het sonder wee of
ach. Dar presenterde hem weer een groet waater. Met een qwam de gestallte.
Kerde het weer, kreg de voeties en verloste de vrouw anstons van, alles
sonder pin of smert. Een gesonde cram. Een soon met een dochter. Sijn lange
in leven gewest. Wonderlick sijn Godes werrcken.
| |
(365)
1699 den 15 feberwary bij Jackop Isebrant verver sijn vrouw Gebke. Bevont dat
het met sijn schouwders vor lag. Brack ick het waater. Kerde het. Konde de
voeties met grotte moyte schir nit magtig worden. Het was een dansyröse,
sware geborte. Het kint was doodt, de vrouw vart well.
| |
(418)
1699 den 16 september bij Jan Geritz, een soldaat, sijn vrouw Gatzke, een
wollennayster. Haar een soon [gehaald] met swar arrbeit. Een doodt swar
kint. Most het met alle gewelt haar ofhalen. De moeder vart well. Mar konde
erst haar waater nit houwden. Doch betterde dor des Heren goetheit weer hast
vanselfs.
| |
| |
| |
(420)
1699 den 24 september gehalt bij Clas Liewes Grittie, een linden nayster dar
een vroetvrouw Saackie den gehelen dag me donde war. Mar hade gen kennise om
te konnen doen. Het kint lag met sijn bentie en een hanttie om de neck. De
navelstreng butten de geborte. Ick most haar op het hooft laten sacken om te
reden. En kreg het in een kartir. Doch het kint doodt, omdat de navel streng
butten het ligam hinck. De vrouw vart well.
| |
(423)
1699 den 4 ocktober ben geropen bij de stadtsroper Pitter Ludema sijn vrouw
Hilltie. Een sware geborte en seer wonderlick. Qwam gedurig met sijn oogen
vor de gebort. In een moment weer in een ander gestalte, dan recht dan
terstont weer qwalick. Het was of het vlog int ligam, dat mij noyt so een
geborte is vorgekom[e]n. Dar bij was de vrouw seer onverduldig. Ick most har
dry mal op het hooft setten om het so van achteren te keeren. Als sey dan
weer op haar platz sat, was het alweer verkertt. Most ick het kint al stande
vorover het so van achteren uyt haalen. Hade schir nit gedacht dat het kint
konde levendig gebleven heben, mar Godes werrcken sijn ondergrondelick. Het
kint en de moeder frys en wel. Ick gaf het over, mar wilden mij nit missen.
Hylen de dör int sloet en most well. O Heere, bewar alle menssen.
| |
(485)
1700 den 12 mert bij Jackop Fittetie sijn wif ben ick gehalt. Bevont datter
gen ontsluyting was. Lag het met sijn ruge vor de geborte. Ick stovede haar
onder met een baet van moederkruden om de parrtien de vermörven en linig te
macken. Kerde het doen, mar most dubelt met [zijn] errsye geboren worden.
Nog alles well vor moeder en kint.
| |
(486)
1700 den 13 mert op Osterzingel gehalt bij de verrver sijn vrouw Jackop Evers
Gebbeke, gaarentweinder. Bevont dat het waatter weg was. En sijn arremken
geboren, de naevelstrreng butten. Kerde het hastig en haalde het vort. Mar
durde wel een ur er men hem met alle midelen het leven konde tobrengen. Doch
doen alles wel vor de moeder en kint. Het qwam van de navelstreng.
| |
(521)
1700 18 jully op Rensmageest gehalt bij een arrbeyd[ers] vrouw. Hadde all in
de derrde daag in arrbeit geseeten, dar een ander war. Het kint satt achter
het ysben. Hollp har terstont.
| |
(525)
1700 den 30 jully bij een treckschiper Liwe Douwes sijn vrouw Tettie
[geweest]. Het was haar van een dockter vorseyt datse 2 vlygers bij haar
hadde, mar ick reekende dat nit. Mar sij hade gen ontslutinge, dis stovede
ick haar met moederkruyden en om de passasie te vermörven. Sij was ouwt van
jaaren. Ick holp haar nast Godt, datse een levendige soon ter werrelt
bracht. Mar hebbe gen vlygers vernomen.
| |
| |
| |
(581)
17001 den 27 januwary tot Ackerwouwden gehalt bij de weduw van Simon Gaabes,
na datse acht dagen in arrbeit geseten hadde. En bevont het met sijn rugye
vor de geborrt. Sogt nae de vooeties. Kerde het. Hadde het anstons, tot
grotte verwonderinge van alle dy dar tegenwordig waren. Alles wel vor
moed[er] en kint.
| |
(595)
17001 den 1 marrt butten Dammwouwden gehalt bij de blinde vroetvrouw haar
dochter in den Broeck. Bevont de navelstreng butten; het kint doodt.
Presenterde het kint sijn hantie. Kerrde het, kreg het met de vooetten. Hade
het swar int lest. Blef met sijn hooft vast sitten. Kreg het eyndelick los,
doch alles nog vor de moeder well.
| |
(597)
1701 den 4 mart bij Harmanus wolkammer sijn wijf Catterina [geweest]. Het
kint lag met sijn rugy vor. Kerrde. Kreg het met de vooeten. Hastig. En
geluckig vor moeder en kint.
| |
(606)
17001 den 23 merrt gehalt bij Liewe Backer sijn wijf Hincke, bij hebende de
vroetvrouw Saekie dy lange met de lijdester gemarrtelt hade. Ick komende
vont het kint legende met sij[n] buckie vor de geborte, met beyde hannties
butten de geborrte. En lag het kint seer ingedrongen; konde gen vooeties
krigen. Most haar op het hooft vorover setten. Kreg met grotte moyte een
vooetie, strickte dar een bant om, sette haar doen weer op haar platz. Haal
don nae mij. Don gingen de hanntis van selfs binnen en hallden. Don ick qwam
war het kint al doodt. De naegeborte [was] ock seer vast angegroyt. De
moeder vart well. O seer sware reys.
| |
(643)
17001 ben butten de Hansporrt Jybele smit sijn wijf Grittie gehalt. Vont het
kint heel hoog legen. Het durde seer lange. Was dar gen ontsluytinge en
kneep de bennderen en musskelen de geborrte seer vast to, so dat ick haar
ginck stoven. Het kindes hooft wirde platt gedruckt dor de grotte persinge.
De eene arrem qwam butten de geborte. Most ick eyndelick van een goede
geborrte een qwaade macken. Kerde het, sogt nae de vooeten en haalde een
doode dochter. De vrouw en ick hadden het seer swar. De vrouw behouwden. De
Heere beware mij en alle mennsen vor sulcken schricklicken vorval.
| |
(661)
17001 ben ick bij Rynck Eckes sijn vrouw gehalt, datse seer vloyde sonder
arrbeit. Dar wirrt een dockter gehalt. Sij was ock seer waaterig en vloyde
schricklick. Ick worrde int leste weer gehalt. De vrouw worrstelde met de
doodt. Ick seyde, sij most verlost worden. Bevont de naegeborte vor den
utteres los. Verloste haar dar van don. Lag het doode kynt doen dwers vor de
geborrte. Kerde har. Haalde het seer swarlick. En sij storrf in | |
| |
presensy van all haar vrinden ser verstandig een ur darnae. Sey most
erder verlost sijn gewest in soo een sware vloet.
| |
(671)
17001 ben ick tot Drysum bij een weversvrouw gehalt, nae dat een voryge
vroetvrouw daags te voren een kint gehalt hade. Mosten haar des anderen
daages weer haalen. Bevont datter nog een kint war, mar konde met all haar
marrtelen de vrouw nit helpen. Ginck weg. Don wyrde ick gehalt Bevont dat
het kint met sijn buckie [voorlag]. Kerrde het hasstig. Een levendig kint.
En [de] vrouw heel wel.
Mar de twede daag was de vrouw allen in hus, het volck was te mellken. Don
qwam dar een vremt kerrl in, dy vragede de craamvrouw of hey een pip teback
mogt ansteeken, het wellek hij dede. Darop krigt de vrouw so een overval met
sulck raaserny, dat gen 3 mannen haar houwden konden. Dar bij terrmijnen
sonnder sprack. Storrf denselven dag. Men brogt het op dy person, dy dar
ingekomen was of dy nit wel een doodtslag mogt began hebben. De Heere weet
het best ho.
| |
(743)
17002 den 4 mey ben [ik] op Rensmagest gehalt bij de seckretaris Veenema,
sijn gewesene meyt dy dor trouw beloften sijn eygen was, mar haar dor
vrinden raat verlaten heft. Was 4 daagen in arrbeit. Konde nit geholpen
worden. Ben ick doen gehalt en hebbe haar dor hulp van mijn Godt vort
verlost. Doch een sware baaringe, dor hartse[er] haar angedan.
| |
(796)
17002 den 12 ocktober bij Swaantie breyster 2 soonen gehalt. Het erste qwam
wel, het twede met sijn buckie. Hade het swar met keeren. Doch alles well
vor moeder en kinders. De Here sij lof en danck.
| |
(825)
17003 in marrt tot Hantum gehalt om een kleermackers vrouw Anna [gehaald],
dar een vroetvrouw van Berrgum een daag a 2 war bij gewest. Ock 2 dockters
en predikanten. In haar groeten noot so wirde ick eyndelick ock gehalt.
Bevont dat het benntie vor het ysben lag. Holp dat doch met grotte moyte.
Het sat dar als vast gegroyt. Doch doen alles wel vor vor moeder en
kint.
| |
(852)
17003 in marrt tot Hantum gehalt om een kllermackers vrouw van de naegeborrte
te verlossen, dar sij de vrooetvrouw den geheelen dag me gemarrtelt hade.
Het welck ick anstons geluckig volbracht.
| |
(872)
17003 butten de Wouwtporrt gehalt bij Hottse waagema[ker] sijn wif Antie.
Durde een daag en nacht met verschricklicke arrbeit. Saat vast en was doodt.
Ick gaf het over, mar willden mij nit missen. Alle midelen wende ick vor mar
konde nitz gewinnen. Mar moste ick eyndelick tot het instrument [overgaan].
Ick slog de haack in des kindes mont en kreeg ick het. Een grotte doode
dochter. Alles well.
| |
| |
| |
(968)
17004 den 10 merrt bij Jan Teckes Osterbaan sijn vrouw. W[as] 2 daagen in
swar arrbeit. Konde nit verlossen. Een doode vrucht sat vast. Most het met
alle gewelt met het instrument haalen. Doch alles wel vor moeder.
| |
(969)
17004 den 13 merrt ben ick te Drysum gehalt bij Gaabe Dudes sijn wij[f]
Trintie, allwar de vroetvrouw war dy 6 uren te voren een dochter gehallt
hade. Wist sey tot het twede gen raat. Ick kerde het, haalde het bij de
vooeten. Een levendige soon. so dattse een soon met een dochter baarde. En
alles wel.
| |
(971)
17004 den 13 merrt op de Jouwer bij Schurt Douwes wif op Jouwer gehalt, nae
datter all 2 daag een vroetvrouw van Terrnart war gewest. Konde de vrouw nit
hellpen. Het kin satt achter het ysbeen. Ick holp haar haastig, met lof, van
een levendige soon.
| |
(1024)
17004 den 12 september bij Jorgen Sticker sijn vrouw Romkie, een slagter,
gehalt. En war het waatter all 2 daagen weg gewest. Sij war al in de verrtig
jaar ouwt. Mar gen ontsluyting. Most haar alles macken. Ick stovede haar
onder met een krudenbaat. Most het kint schir sonder ontslutinge beswarlick
keeren. Halde het met de vooeten. Het twede qwam recht een hallef ur dar
nae. Alles nog well vor moeder en kint.
| |
(1030)
17004 den 20 september bij Jackop Fockeles stadtzboode sijn wijf Rimke
gehalt, nae datse 3 daagen dar seer qwalick an was vant waater. Hebbe har 2
mal geklistert. Kreg het eene kint well. Drogen vir potten waater onder haar
weg. Verloste van 2 dochters. Nog alles nog wel.
| |
(1062)
17004 den 1 desember bij Jahones corrdewerrcker sijn vrouw Gritie [geweest].
Swar arrbeit, weynig ontslutinge. Kreg het eene bentie, het ander hade ick
schricklick veel moyte me. Hade har al op het hooft, konde het nit magtig
worden. Een seer sware reys. En hadde het bijnae overgegeven, mar de Heere
gaf uytkomst. Alles dor des Heeren goetheit vor moeder en kint well.
| |
(1157)
17005 den 20 ocktober bij een corperaalswif Elske kop of. Een doodt kint. Lag
met sijn rugye vor de geborrte. Het waater war alle weg er ick qwam. Het lag
seer qualick. Bleef don ick het gekert hadd met sijn hooft in de geborrt. De
streng 3 mal om sijn hals. Most ick dy int ligam an stucken met de scher
losmacken, er het konde geboren worrden.
| |
(1211)
Het jaar 17006 den 9 merrt tot Ostwouwde gehalt bij Jackop Hemmes sijn wijf
Sywke, dar 2 daagen een ander vroetvrouw [was] gewest. Bevont dat de
baarmoeder vor het kindes hooft was en seer vast gesloeten war, hetwelck
erder most geholpen worden hebben. Dar hadde dy vrouw gen kennise van. En
hade ick het doe swar om het te rechte te brengen, doch spodig alles wel vor
moeder en kint. Een soon.
| |
| |
| |
(1233)
17006 den 12 juny tot Drysum gehalt bij Berent schiper. Dar war een ander bij
haar dy de vrouw seer gemarrtelt hadde. Het was met het hooft geboren. Het
was dood. En satt schricklick vast. Hade ick dar genog me te doen er ick dat
doode kim los kreg. Durde mar een kartir met mij tot grotte blitschap van de
baarende en andere. De moeder vart well.
| |
(1250)
17006 den 1 augustus ben geropen bij Pybe Jans metselar sijn wif Lisken, dy
vorof vir mal een ser groete vloet gehat hadde. De virde mal. Ondersogt har.
Bevont de naegeborrt vastgegroyt vor het kint. De vrouw was butten kennise
ter doodt flauw. Ick ordenerde dat de vrouw verlost most worden, mar ick
willde een dockter bij mij hebben. Sij hade gen arrbeyt. De dockter seyde
hey souw haar wat ingeven om aarbeit te macken. Ick seyde, dat most nit
weesen, dardor souw de vloet nog swarder worden; ick souw haar sonder
arrbeit verlossen. Het welck den dockter wonderlick scheen. Ick seyde, het
kint waar doodt. Hey hyl stande dat het levede. Ick schickt de naegeborrte
naedat ick se losgemackt hade an eene kant, sogt nae de voeten en haalde het
terstont tot beschaminge van dockter Eysma, dy vast staande hylt dat het
kynt levede. En het was al geheel ant rotten. Het fell ginck over all of.
Dat ick haar so sonder arrbeit konde verlossen komt soo in soo een
geleegentheit soo bennen dy parrtien dor de lange durende vloet heel slutz
en handelbaar, het wellck anders nit souwde konnen geschieden. En moet dan
sonder uytstel de vrouw verlost worden. De doodt is dan naebij. Indin ick
dit nit an dese vrouw gedan hadde, sey souw gen hallef ur meer geleft
hebben, dar sij nog wel 30 jaar darna geleft heft. Sij lag wel een daag met
een nacht sonder kennise. De dockter gaff haar een hertsterkinge in en kreg
mettertit haar chragten weer. In Dockum. Godt allene de ehre.
| |
(1296)
17006 den 21 desember tot Hantum gehalt bij Gerit Meelis sijn vrouw, naedatt
3 ettmal an andere vroetvrouw en de Hanntemer meyster Nicklas [er was
geweest]. Mar ick hebbe met groete moyte dor des Heeren hulp en bijstant de
vrouw verlost van een doode verotte grotte dochter tot grotte verwondering
van alle. Alles dor Godes seegen over mij. De vrouw is well.
| |
(1374)
17007 den 3 september bij Johanes pottebacker sijn vrouw Ymkie. Qwam het kint
met sijn knyen vor de geborrte. Schickte het eene vooetie tot de geborte,
konde het ander nit magtig worden. Sette har vorover met het hooft om leeg.
Sette haar weer neer, kreg het terstont, mar bleef met sijn hooft vast
sitten. Hade dar schricklick veel me te doen. Mar kreeg het nog levendig,
tot verwonderinge van alle dy dar bij waren. De Heere sij gedanckt.
| |
| |
| |
(1382)
17007 den 15 september bij Auwke hoevenir sijn vrouw Margrita [geweest], na
datse erst een sware vloet kreg. War het kint erst met een vooetie, dar nae
vort met een ander gestallte des ligams vor de geborrt. Qwam don weer recht
vor de geborrte. En sulckx noyt so onder vonden. Het kynt levede mar dry
uuren.
| |
(1485)
17008 den 19 jully ben ick vorbij Weerdeburen over Ey gehalt bij een
arrbeyder sijn wij[f] Janke, nae datse 3 daagen in arrbeit met een
vroetvrouw gewest war. Vont haar als desperaat en brandig. Dronck allgedurig
grotte byrglasen vol byr, dar ick de vrotvrouw over bestraffte, dy mij
antworde: sij willde het hebben. Ick sey dat haar blaas berrsten moste als
het kint gebooren wyrde. Sey antworde mij: sey hade in een karrtir een
rinckelmantie byr opgedroncken. Het ligam konde men sonder schrick nit
ansyn. Ick de all wat de konst vermogt. Ick gaf haar over om van een
vroetmeyster te moeten verlost te worden. Het kint waar dodt. Mar dar was
gen vroetmeyster, dy war nae Bollswart. Ick hade mijn instrumenten megenomen
wel denckende datter wat an scheelen moste, omdat het so veer van mijn hus
waar. Don seyde ick[: ik] konde haar wel helpen, mar als sij qwam te
sterrven, souwden sij mij lassteren. Mar de baarende vrouw hylt seer an; ick
souw haar doch helpen gelijck ick mij dar ock to lyt bewegen. En slog mijn
haack in het kindes mont, haalde het nae mij. Terstont schorrde de blaas,
dat het waater mij over mijn gansse liff heen lyp met sullcken gelut of dar
een mussket ofgeschoet wirde. Mar ick hollp de vrouw don hastig met het
instrument. En was wel. Met den derrden daag eyste sij de poot. En was de
blaas wer to geslint tot haar grott geluck. Des maandages avens is sey
bevallen, des soondags daran binnen een week qwam sij 2 ur gans tot Dockum.
Dat war een myrackel. Ick blef met haar over, soo [...].
| |
(1533)
17008 den 15 november tot Osterum gehalt bij Chlas Elses arbeyder sijn wijf
Tetzke. Bevont dat het kint met sijn rugie vor de geborrte qwam. Konde het
onmogelick keeren, tensij ick haar vorover met het hooft omlaag hade. Kreg
ick met grotte moyte de vooeties, brachte dy tot de geborrte, sette haar
weer in haar behorlicke platz. Met seer grotten arrbeyt en moyte kreeg het,
mar de geborte sloet doen om sijn hoft, hetwelck mismaekt was. En hade ick
dar een schrickelicken arrbeyt mee. Mar geboren sijnde was het een groet
schepsel en doot. Het war een verrkens hooft, gen nös, achter gen gebennt.
Seer myserabel, de hannden 3 vinges met een naagel, de ander hannt de
vingers an malkander gegroyt, ock een naagel. De vooeten wonderbaarlick, tot
grotte verschrickin[g] van ons alle. O Heere, bewart ons vor sullke | |
| |
gevallen. Men beschuldige de vrouw dattse so veel van een jong
verrcken of bigge werrck gemaekt hadde don sij swanger was, dat het
scheppsel alltit bij haar moste weesen, bij haar an de taafel sitten of op
haar schoet. Hyr mag hem een yder wel an dit gevall spygelen, en hebben
sullcke sotternijen nit.
| |
(1609)
17009 bij een onterrde vrijster op den 9 juny gehalt, sijnde de porrtirs
dochter op De Dry Pijpen, Frerick, genamt Brörrke, sijn dochter. Haalde het
bij de vooeten. Heel swar. Des vorigen daages war het waatter alle weg. Het
was an handen en voeten seer mismackt met korrte arremkes dan in dickte dan
weer ser dun. De voeten ock soo. 2 Vingers. Een wonderlick scheppsel. Het
storf in 3 weeken. De Heere strafte haar om datse haar sellven so versworen
hadde, datse nit craamen moste, dar sij beter wiste. Het was van een dockter
dar sij wonde.
| |
(1626)
17009 den ersten augus[tus] bij Frerick kuper sijn vrouw Gem[ke] gehaalt.
Haar van 2 kinders verlost: het erste qwam recht, het ander keerde ick [en]
haale het bij sijn vooeten. Holp haar hastig. De streng war tussen het kint
sijn beenen, soo dat het teruge wirt gehouwden. En most dy met de scheer en
stucken snijden. Ginck dan haastig vort. De vrouw was seer flauw; most sij
gedurig braacken en de heele draagt war sij seer syckelick. Doch nae de
verlosinge gesont. De kinder leveden een weeck.
| |
(1656)
17009 den 23 november tot Drysum bij Hessel timerman sijn vrouw, waar(en) 2
vroetvrouwen bij gewest waren. Haden het waater te vrog gebrocken. Qwam met
de hannties vor. Gen of weynig ontsluting. Most ick rumte macken. Keeren
het, haalden het bij de vooeten met schrickelicke moyte om datter gen
ontsluytinge waar darbij. Een doodt kint. De moeder vart well.
| |
(1671)
1710 den 25 januwar ben bij Willem kooperlaper sijn vrouw Ecke gehalt. Bevont
dat het kint seer hoog lag. Weynig arrbeit. De scheede butten het ligam, dy
well een hallef jaar so geseeten [had]. Hyr was goet raat dur. Ick stovede
haar met moederkruden om te versagten, mar willde nit vermorven. Halde het
arrbeit an en most het kint gelick als dor een darrem passeren. En een ander
vrouw moste haar de scheede met beyde de hannden houwden, dar het kint dor
moste. Sonder dat hade haar de gehele baarmoeder en licht de darrmen moet
gevolgt hebben. Daages te voren hadese sulcken rijdin[g] en kouwde gekregen,
sodat het kint doen moet bij haar gestorven [zijn]. Ick hebbe haar nae de
verlosing vort achterover gelid en het ligam binnen gebracht. War sey erst
wel. Mar met de derde daag verandert. Den 9 daag gerust. Men seyt datse seer
sterrcke drancken van een qwacksalver hade ingenomen dy haar verseekerde,
datse gen kint drog, | |
| |
mar een suger of een vlyger genamt. Dat
waren sullcke sterrrcke drancke[n] gewest of sij een perrt souw in. Dardor
is dy vrouw seer ongeluckig geworden. Sij was mar suckelende in har dragt,
gelick dat meer gebört.
| |
(1672)
170010 den 5 feberwar bij Jan Gorrtzacke dat haar dochter Hinke, sijnde haar
man Wattse een graankoper, dy haar moeder ens qwam besoeken. En verloste
haar hastig van een soon. Mar levede een hallef ur. Mar, o wonderwercken des
Heeren, ick verschrickte. Bevont dat tussen de maag en de buck een openinge
was soo grott als een gouwt gullden, rondom met een eeltige kant gegroyt.
Daruyt hingen de darrmen met sijn ingewanden. Hadden haar wasdom butten het
ligam. Dar sag men het herrt, lever, longe sufer en klaar, sonder verroting.
Men konde geheel onder de borrst op tasten. Het was werdig om van een
konstenar gesin te worden, mar sij willden het nit laaten besin. Ick
ondersogt dy vrouw of sij ock enige verschrickinge of vorval gehat hade. Sij
verklarde nerrgens van te weeten als het war in de slagtit gewest dat sij
ee[n] verrcken geslagt hadden. Sij hadden hetsellve an het kroonhouwt
gehangen en de slagters sneden het op de derrmen en het ingewant.
| |
(1728)
1710 tot Ternart gehalt bij Jan Jansen koster sijn wijf Trijntie. Een soon.
Haar verlost na datter 2 daagen de Ternarder vroetvrouw war bij gewest. Het
kint lag achter het ysbeen. Satt seer vast. En ginck seer swar to. Mar dor
des Heeren hulp holp haar hast.
| |
(1734)
1710 den 27 september bij de brouwe[r] Aate Schoyeles sijn vrouw Antie
gehalt. Har dor des Heeren seegen 2 dochters [gehaald]. Het erste qwam
sittende vort. Brack het waatter van het ander. Preesenterde hem met sijn
[...] Most ick nae de voeties soecken. Kreg dy met groete moyte, doch halde
het bij sijn voeties. Nog alles wel, dor Godes seegen, vor moeder en
kinders.
| |
(1743)
17010 ben gehalt den 18 ocktober tot Hantum bij Pitter Bockes sijn vrouw, dy
2 ettmal in swaren arrbeit hadde geseeten. En geassister[d] met de Hantumer
vroet vrouw en meyster Nicklas, dy het beyde overgaven. Ick bevont het
arremken gebooren tot an het schouwder[tje]. Platsede haar achterover en
bracht nit sonder grotte moyte de schouwder en arremke binnen. Sogt nae de
vooeten. Het kint war doodt er ick qwam. Ick haade swaar werrck er ick de
voeties konde magtig worden. Doch de Heere sij gedanckt. Het ginck hastig
vorrt. En de moeder vart well.
| |
(1795)
1711 den 10 feberwar ben ick tot Nijkerck gehalt bij Wattse Jennema; dy vrouw
was Alltie Jouwkes geheeten. Sij versogt mij om haar te bedinen, mar lit mij
sitten. En haalde een vroetvrouw | |
| |
van Morre, dy 3 daagen met
haar om marrtelde. Dy gaf haar over an de vroetmeyster, dockter Van den
Berrg. Dy seyde, hey most het kint de arrmen en beenen ofsetten. Hey nam
haar vor doodt an. En hij seyde: het kint war all doodt. Don wirde ick in
stillte gehalt. Doen ick qwam wasser een grott geschrey van man en vrinden.
Ick ondersogt de saack, vermoede dat ick er well kans to saag. De vrouw was
seer afgematt. Ick leyde haar in een warrem bedt, gaff haar een kopie
kandel, gaff haar ock daar me watt in, lit de buren na hus hus gan, dat dy
haar wat uytrusten souwden. Een ur darnae begonden haar chraagten weer wat
an te wackeren. En ick lyt de buren weer haalen. En nae dat ick de baarende
vrouw geplatzt hade, hoorde het den dockter dy don an mij sijde qwam sitten.
Ick schickte het kint tot de geborte en in een hallef kartir urs kreg ick
een levendige dochter. En ick seyde tot dyn dockter: syn hyr u doode kint,
tot beschaminge van hem. Hey docht dar hondert gull[den] an te verdinen. De
vrinden en buren waren seer verwondert. De moeder en het kint waren seer wel
in staat.
| |
(1810)
1711 den 20 merrt bij Cornelis Jans, menisteprecker en gaarentwinder, sijn
vrouw Mayke [gehaald]. Was ick 3 daagen en nachten met haar donde alles wat
de konst vermogt. Het kint qwam hem rechtverdigh te vertonen, mar satt vast
gegroyt. Hebbe haar het waatter dor een carrter ofgetapt, ock geklistert. En
alles in pressensie van dockter Eysma. Dar qwam dor al dat arrbeyden en
arremken. Dat war nit goet. Het kint was doen al doodt. Most ick hem en
arremken ofsetten en haalde het vort met schricklicke moyte. En slog de
haack achter in sijn hooft en kreeg het soo. De Heere sij lof, eere en
danck. De vrouw vart wel. Een gesonde cram. Het is een vrouw dy seer kröpel
an haar onder ligam allti[d] gewest war. De sullcke verlossen en hebben
sware baaringe int gemeen.
| |
(1824)
1711 den 28 april bij baas Watse, een schuytemacker sijn vrouw Mayk[e]. Qwam
het kint met sijn rugy op de sijde. Sij hade een sware vloet. Ick schickte
het kint met seer grotte moyte met sijn errsy tot de geborrte. Sey en ick
hadden het swar. En hade het bijnae over[ge]geven, doch de Heere gaf uyt
komst. En most doen dubelt met sijn errsye geboren worden. Doch het kint
leeft en de moeder. Een gesonde craam.
| |
(1831)
1711 den 16 jully tot Wettsens gehalt bij Chlas Jans sijn wijf, dar Teyrtie
de vroetvrouw gewest war. En haar verlost vant kint. Ick wirde gehaalt en
visenterde haar. Bevont dat den endeldarrem seer gevorsert, swart en
ontstecken den utterus. En haalde met mijn hannt verscheyden stucken van de
naegeborte. De vrouw | |
| |
was als in doodelicke nooet en ofse
baaren nooet hade. Don ick haar van het naegeblevene verlost hadde, settede
met mijn hannt van bynnen, bracht de baarmoeder op sijn platz en spoytede de
vrouw met tincktur van Franse wijn, darin gestotten mirre en aaluwe was. En
vortz een cataplasma. En hylt don de pine daadelick op. De vrouw gesont en
wel herrstelt.
| |
(1847)
1711 den 3 augustus ben ick tot Drysum gehalt bij Gerrt Pyrs vrouw
klerrmacker. Dar was all eenen geheelen daag een ander vroetvrouw bij haar
gewest. Vont ick de hannties en de vooeties gelick tot de geborrte. De
navelstreng butten de geborrte. Het kint was doodt. Ick schickte het hooft
ter sijden, sogt nae de voeten en holp har in een karrtir urs tot grotte
blijtschap en verwonder[ing] van de bijweesende. Het kynt hadde een
navelbroeck in moeders ligam gekregen so grott als [...].
| |
(1880)
1711 den 14 ocktober ben ick tot Ternart gehalt bij Chlas worrtelcoper sijn
wij[f] Antie. Bevont dat het waater daags te voren all weg was. Weynig
ontslutinge. En harde scheeve baarmoeder. Lag met sijn schouwdertie vor de
geborrt, het eene hanntie vor. Most ick haar vorover met het hooft legen.
Kreg het van achteren. Kerrde ick de vooeties tot de geborrte. Sette haar
weer op haar platz en kreeg het met een grotte moyte. Bleef don
onbewegelick. Sloet hem de baarmoeder om sijn hals. Most ick het kynt een
touw om sijn hals don en haalen het met groet gewelt. Hade ick dar geweest
er het waater gebrocken war en de Ternarder vrooet vrouw gewest war, ick
souw haar better hulp en gemackli[k] geholpen hebben. De vrouw heft een
gesonde craam.
| |
(1888)
1711 den 1 november tot Ostwouwde gehalt bij een man genamt Forrmer Jans sijn
vrouw Antie, nae dat de vroet vrouw dar 2 daag me om gemarrtelt hadde. De
streng butten het ligam en tecken van het kindes doodt. Het sat in de sijde
vast en met het hooft scheef achter het ysbeen. Sette de vrouw achterover,
de vooeten en het ligam hoog. Kreg het soo nog. Swar. Een doode soon. De
vrouw vart wel. O Heere, U sij danck.
| |
(1943)
1712 ben ick den 11 mert op het Drysumer tollhus bij Berent, een koyekoper
sijn vrouw Locke [gehaald], nae datter all 2 daagde vroetvrouw van
Westergeist bij haar hadde gewest. Ick bevont dat het kynt sijn hooft tussen
sijn bennties lag. Het kint war all doodt. Het konde ock op so een manir
noyt gebooren worden. Leyde haar vor over met het hooft; een vrouw in haar
schoet. En redde het so van achteren. Sette ick de vrouw weer in posstur.
Haalde [het] bij de vooeten. Dat ginck hastig. De vrouw vart well.
| |
| |
| |
(1975)
1712 den 4 augustus in de Kockhanne bij Simon, een arbeyder, sijnde tot
Dockum Jackopes Backer sijn suster, dy mij bewegde om so ver te reysen. Dar
komende, vont ick gen mennsen als haar man vor de dör stande. De baarende
vrouw op een natte bos stroo. En was stif van kouw. Waater en vloet, het was
haar alles ofgevloyt. Sey lag sonder kennis. Ick was tornig op dy man,
segende hoe men soo kon leven met soo een doodt braekende vrouw. Hey seyde
dar 2 vroetvrouwen, ock al een vroetmeyster, bij haar gewest waren, dy haar
alle met de burevrouwen verlaaten hadden. Ick syde: hey souw anstons de
burvrouwen wer haalen, dat geschide, dy ick bestrafft[e] dat men so een
ellendige an de doodt souw overgeven sonder bijstant of medeliden. Terstont
kreg men fur van de buren en ick dede datt natte stroo weg smijten en maekte
haar een leegertie, sette haar een mut op. Sij lag nackt en bloot. Ick
platteste haar en nam haar vor doodt an. En ondersogt doen ho het met de
saack gelegen waar. Bevont dat het kint met sijn buckie vor de geborrte
laag. Het was veroot. En stin[ken]de vloet. Ick kerde het en haalde het in
een hallef karrtir urs. De vrouw kreg weer soo veel chragten, rees overeynd
en willde mijn hannden soenen. Ick trooste haar, hillp haar te bede, dar ick
har met enige dropelen warrem byr lavede, om datter anders nit te krijgen
war. 3 Ur dar nae overleet sij. Men seyde mij, datze 2 daagen so vermarrtelt
war van de vroetvrouwen en de meyster. O wat ellendyge weete nitten, dy so
haar evennassten soo mishandelen.
| |
(1984)
1712 den 24 augustus ben ick tot Ackerwouwden gehalt bij Meyndert Jans,
smerige Affke Moy dor de wandelinge genamt. Haar dochter hadde 2 daagen in
arrbeit geseeten. Ock 2 andere vroetvrouwen gehat, dy haar overgaven. Ick
most van een go[e]de rechtverdige saack een qwaade macken. Het kint waar
doodt doen ick qwam. Mar most het met grotte moyte keeren, en haalen het bij
de voetten. Dit ginck swar to. De moeder was well in staat.
| |
(1993)
1712 den 7 september tot Drysum gehalt bij een bur Ubele genamt. Bevont dat
het kint met sijn knyen vor qwam. Konde het onmogelick nit met de voeties te
rechte krijgen. Moste haar 2 mal met het hooft in een vrowen schoet vorover
legen. Kreg het met grotte moyte met de voeties.
| |
(2047)
1722 den 3 feberwary ben gehalt op de Ostercingel bij Frans Fopes dochter,
sijnde haar man een schiper, dar de vroetvrouw Pittie Moy lange me
omgetalemt hade. Ick dar gehalt sijnde, vragede har ho sig de saacken to
drogen. Het kint, seyde sey, komt met sijn gemachte vor de geboorte; tis een
jongetie. Ick | |
| |
ondersogte de saack. Mar, o heemel, ho
verschrickte ick. Het kint had de gen hooft. In platz van dat een hoogte als
een platte raap, rondom met scherrp benntis als doornen besett. Men konde
haar sonder qwettsen an de hannden nit anracken. Ick seyde, ick konde haar
nit hellpen, sij most met het instrument gehollpen worden. Meyster Frans
Berrger wyrde gehalt. Don hey haar antasste seyde [hij]: ick hebbe so menig
kint gehalt, mar noyt gen kint sonder hooft. En hade dar schricklick veel
mede te doen er hey haar verlosen konde. De vrouw is dar na we[l].
| |
(2075)
1723 den 21 mey ben gehalt bij Eelke Henderickx sijn vrouw Lisbit, sijnde een
leertouwer. De vrouw hade een reedelicke reys, mar, o schrick, het kint hade
een fontansie op sijn hooft. En vol kröllen alle so van vlees, so gewassen.
Ick vragde haar of sij ock ytz met haar sinnen op gespeelt hade. Sey seyde,
dat wist sey nit, mar datse altit so een syn hade an kleyne kinder dy sulcke
gemaekte krölleties op het vorhoft onder de flepies drogen. Als sij kint
hadde, dat willde sij ock soo doen. Mar het kint levede mar een ur tot haar
geluck. Ho vorsigtig behorden haar de swangere vrouwen te gedragen in alles
te willen syn of dencken.
| |
(2090)
1724 den 27 januwary gehalt bij Jackop Isacks meyster kockebacker, sijn wif
Ipkie. Verlost van 2 soonen. Het erste qwam wel, het leste qwam met hannden
en voeten, alls een ronde kloet. Most het ontwarren. Het lag seer
wonderlick. Haalde het bij de voeten, doch alles wel vor de moeder en
kinders.
| |
(2114)
1724 den 20 september butten de Hansporrt bij Tiese slagter, sijn wij[f]
Titzke. Bevont dat het waater gebrocken waar sonder arrbeit. Durde tot
savens ten acht uren. Verloste haar van en soon, mar de naegeborrte satt
over de ganse baarmoeder vast. Ick wist nit war ick beginnen souwde. Ick nam
harr vor doodt an. En was ick wel een groet hallef ur met haar doende. Most
dy ofplucken alls men de veeren van een entvogel doet. En well met 50 of mer
stuckies en brocken ofgepluckt, dat ick bijnae besweek van arrbeit. Ick hade
haar hast overgebleven [= gegeven. v.L.] mar alles dor des Heeren hulp ten
bessten gekomen tot mijn grotte verwond[ering]. En is de vrouw gesont en wel
in haar crambeder en vortt gans gesont. Het voryge jaar war sij ock soo
gewest en mosten doen dockter Winnter van Leuwarden haalen, dy haar don
verloste. En het overgeblevene met drancken ofgedreven. O Heere, bewar mij
verder vor sullcke ontmutinge.
| |
(2116)
1724 den 13 november ben ick bij Alle Sickes gehalt bij sijn vrouw Hycke, nae
dat de vroetvrouw dar naedemidags bij gehalt wyrde. Sij verseekerde de
vrouw, dattse tavent te seven uren verlost souw weesen, en dat het een goede
rechtverdige saack | |
| |
war. Mar het misste haar. Sey mende, dat se
het hooft vor hadde, soo war het de errsbillen. Dar qwam een voettie bij uyt
de geboorte. Dar arrbeyde sij gedurig, om dat binnen te brengen, menende,
dat het een hanntie war. En dat wel derrtig mal. Dar sey most het voetie nae
haar gehalt en het ander most sij darbij gesogt en gehalt heben. Doen ick
qwam hong het benntie butten en was swart. Het kint doodt. Ick sogt vort het
ander voetie en haalde het soo. De moeder bebouwden. O elendige, sulcke
brodel morrs, dy haar evenmenss so misshandelen.
| |
(2119)
1724 den 8 desem[ber] is mij berigt datter een kopmans vrouw, wins nam was
Gerit Creemer, dy vrouw [was] Hilltie, dy hadde vertin daagen en nachten an
een sware vloet gegan. Sij was doodelyck flauw. Sij versogten mijn raat. Ick
lit haar segen, datt haar vroetvrouw haar moste anstons verlossen. Sij lyt
mij segen of ick met de kop geqwelt was of men een vrouw konde verlossen
sonder arrbeit. Ick sey: in sulcken gelegenheit van ja. De vroetvrouw war 3
daagen bij haar gewest. Ens op een avent mende men datse sterrven moste. Don
qwamen sij mij avens laat haalen met een troog. Ick wilde node me, mar als
de vrouw gestorven souw hebben, souw mijn consyensye mij seer geknagt
hebben. So resolverde ick nog in bittere. Ginck meede. Dar komende vont ick
de vrouw butten kennis. Elck mende dat se doodt war. Ick mackte haar een
platz om haar te ondersoecken. Ick hadde een spiritus, streek haar onder de
nös en de pollsen en don ondersogt ick de saack. Doen slog sij de oogen open
en dar qwam gevoel. Ick bevont dat de naagebort vor den inganck vor het kint
lag en verloste haar darvan. En sogt nae het kindes voeten en haalde het.
Mar het war doodt. En het vel ginck dar of. En lit ick doen de vrouw
stilleties russten. Ick gaf haar een weynig in en morrgens wass gans een
ander menns. En de vrouw is vortz in chragten togenomen. Als ick de saack
nit geredt hadde, souw sij seckerlick nit lange geleeft hebben.
| |
(2132)
1725 den 1 mart ben ick bij Balling mollenar bij de Hanspoort sijn wijf Ytie
gehalt. De naegeborte lag vor den inganck en vast gegroyt. Sij hade wel
verrtin daagen met een sware vloet gegan. War gen ontslutinge; most dy
macken. Soeken nae de vooeten met groete moyte. En moste de naegeborte met
veel stucken halen. Hadde het hast overgegeven, mar de Heer dy sterrckte mij
en gaf uytkomst. Het kint was dor de vloet gesmort. De moeder een gesonde
cram.
| |
(2137)
1725 op Paasmorrgen bij meyster Heere kleermacker sijn vrouw Gertruyt, dar de
vroetvrouw Pytye Moy de gehele nacht war bij gewest, mar konde nit
vorrderen. Ick hade dar ock een swar | |
| |
werck an, omdat het
angesigte moste mijden. Doch nae swaren arrbeit sijn moeder behouden. Mar
het kint sijn angesigt dick en verbolgen, doch des ander daags wat
beeter.
| |
(2183)
op Rensmageest gew[eest] 1726 den 4 januwary bij Rittsert, sijnde een
komellker, sijn vrouw Acke. Hade 2 daag seer swar arrbeit. Qwam het kint met
sijn angesigt vor, de geboorte om sijn hals gesloeten. Most soo smoren. En
moste het eyndelick met de haack of instument haalen. De vrouw vart
well.
| |
(2185)
1726 den 14 merrt bij mijn dochter Schrader. Bevont dat het kint seer hoog
qwam. Doen met sijn angesigt vor de geborrte. Dar stont een groet waater,
dat ick brack. Kerde doen in haast het kint en haalde het bij de vooeten. En
anders souw dar een sware geborrt vor de moeder en het kint op gevolgt
hebben. Men mende dat het kynt doodt war, mar bekuwam weer. Een brave soon:
Ernest Willem. Moeder en kint sijn well in staat.
| |
(2192)
1726 den 20 aprill bij de vrotzman Johanes Hollkes sijn vrouw Catelijn,
sijnde de borgemeyster Lindeman sijn doch[ter]. Sey waar vertin daagen te
vooren seer sware pinn in haar been gekregen met sware termijns vlaagen, dat
dy vlaagen van termijnen durden 3 daagen, doch betterde weer. Ick hadde
grotte moyte. Most haar stoven over een warrem baat. War gen ontsluytinge.
Most ick dy sellver maeken. Mar int lest noch alles wel vor moeder en
kint.
| |
(2205)
1726 den 3 augustus butten de Aalsempoort bij Reynerr smit sijn vrouw Antie.
Haar 2 soonen gehalt. Het erste qwam well, mar hel twede konde het
waatervlys nit an stucken brec[ken]. Most het met scherrp brecken. Keerde
het kint met grotte moyte. Het lag seer qwalick met de schouwder vor de
geborrte. Doch haalde het nog levendig. De naegeborte sat ock angegroyt.
Seer moyelick, doch alles nog wel moeder [en] kinder.
| |
(2240)
1727 den 3 januwar bij Volkert Bouwes pottebacker sijn vrouw Ynsske. Bevont
dat het waatter weg was. De ontsluting alls een beesemstu[iv]ertie. Most ick
met mijn hannden de rumte macken, doch konde beswarlick van weegen en harrde
baarmoeder. Ick wyrde eyndelick de voetis magtig. En hade de rumte nit boven
een halve schellinck. Haalde het evenwel met groette vorrse nae mij. Inndyn
Godt nit allmagtig waar, konde het noyt geschyt sij of oy[t] geboren konnen
worrden, also het kynt seer monsterös was. Het hooft was so seer dick en
waatersugtig, dar most ick een openinge in macken, dat het waater dar uyt
lip. Het ligam ock swaar van waater. Stack het met mijn vingers dor en so
gaf het mij de Heere nog. De wonderdaadt kan ick noyt vergeten over des
Heeren groete daaden. Het kin hadde gen nös of mont, gen | |
| |
verhemelte in de mont, anders war het wel. De Heere beware mij verrder vor
sulcke ontmotinge. De vrouw eerst frys en gesont. De Heere sij geloft en
gep[rezen].
| |
(2261)
1727 den 13 april de twede Paasdag bij Caarel komelcker sijn vrouw Zitke
Mijns. Bevont het waater weg. Het kint met sijn ruge vor de geborrt. Most
het keeren. Ginck seer swar. Weynig rumte. Ick hadde het bijna over gegeven,
doch de Heere gaf mij sterrck[te] en wederom sijn seegen, soodat moeder en
kint geluckig behouwden sijn.
| |
(2265)
1727 den 3 mey ben bij de borgemeyster Synya sijn vrouw Trintie gehalt. Het
waater war all weg. De navel streng butten. Het kint doodt. En lag op sijde.
Most sticken, omdat de strreng uyt hing. Ick hadde veel moyte en arrbeit eer
ick de vooeties magtig konde worrden. Doch de Heere gaf haastig. Redde ick
het. De vrouw vaart well.
| |
(2292)
1727 den 8 september bij Gerrit Jans grottschiper sijn vrouw Mayke. Haar 3
kinders gelick gehalt. Het erste qwam met sijn rugie vor. Keerde het, haalde
het hastig bij de voeten. Het twede qwam recht een karrtir urs nae het
erste. Was een meysye. Het derrde qwam weer qwallick. Kerrde het, haalde het
anstons. Was ock all ant rootten. Dit was een jongetie. Het midelste bleef
allen int leven. De oorsae[k] van de doodt dese 2 kinders breng ick omdat de
moeder een 3 a 4 [weken] an swaare koorssen [geleden] hadde [en] seer
doodelicke benauwtheden hade uytgestan. Mar een geluckige verlosinge en
vortz een gesonde craam.
| |
(2313)
1728 den 14 januwary bij Laas torrfmeeter sijn wijf Gebke, nadat ick dar met
dy vrouw swar arrbeit hadde uytgestan en 4 a 5 uren alles hade ondersogt.
Konde nit vorrderen. So sijnde kan en moet men letten of dar nit wat
haapert, dat het baaren belet. Brogt ick mijn hannt binnen, laag het kint in
een gedrongen alls een ronde kloet. Hebe het ontwarrt. En konde onmogelick
so nit gebooren worden. En most van een goede geborte een qwaade maeken;
haalen het met de voetten ongeschadigt. Ick hade nit gedacht dat soo gewenst
souw uytgevallen hebben. Het was als een myraackel. En is moeder en kint
friss en gesont.
| |
(2347)
1728 den 23 [november] bij Jan Minnes backer sijn vrouw Jelltie. En vont
Rymke de vrooetvrouw bij haar. En most ick Rymke [...?]. De baarende vrouw
willde nit langer van haar gemarrtelt weesen. Ick ondersogt de saack; bevont
datse seer nauwbandig was. Ick sey, men most wat gedult nemen. Ick willde
weer nae hus gan, mar de man, vrouw en vrinden willden mij nit missen. Ick
nam het werrck in des Heeren naam en reede de moeder ent kint. De vrouw hylt
haar geduldig en still, dar se tevoren so eer | |
| |
ick qwam
schrick[lijk] jaamerde en schreuwde. Ick holp har binnen het ur. Alles nog
wel vor moeder en kint. Des Heeren naam sij gedanckt.
| |
(2404)
het jaar 1729 den 26 augustus een serrsyer, Une Ramsnös in de wandelinge
geheeten. Wirrt ick bij haar geroepen, nae dat Trintie haar moeder dy ock
een vroetvrouw was van Rennsmageest, 2 daagen met haar dochter hadde
gemarrtelt. Gaf sij het over. En bedorv[en] werrck gemackt. Qwam met het
errsie vor de geborrte. Een harrde baarmoeder. Ick kreeg de voeten, doch
seer beswarlick. Het kint met de moeder waaren well. Doch het kint storf dyn
sellven daag.
| |
(2421)
1726 [1729] den 26 november bij Tys Wouwter de Haan vroetzman, sijn vrouw
Pyttie jeneverstocker. Bevont datse seer pijnelijck waar. Het waater brack.
Het kint preesenterde hem nog nit. Lag hoog achter het ysben met sijn ruge.
Een seer sware geboorte. Sogt het te keeren, mar konde met grotte moyte
schir nit krijgen. Het twede vooetie war nog slimer. Most haar vorover met
het hooft legen. Kreeg [het] met schricklicke moyte. Satt don nog vast met
het hooft en kreg het nog. Het kynt levede, doch nit lange. De moeder was
well.
| |
(2431)
1729 den 18 desember bij Jan Henderickx meyster schoemaeker sijn vrouw
Liwkie. Tallemde lange. Ick bevont dat het met sijn errsye vor de geborrte
[kwam]. Ick sogt het so vor de geborte te schicken, mar te vergefs. Ick sogt
nae de voeties; konde dy nit als dor gewelt magtig worrden. Hade ick dar
schricklick veel moyte me also het kint monsterös en waaterig was, hooft en
borrst. Een seer schricklick hooft. Het hadde gen mont of verheemelte. O
Heere, bewart ons vor sulke schepsels. Het waar dood. De moeder een gesonde
cram.
| |
(2441)
1730 den 10 feberwar bij Wybe Chlassen royle butt sijn wij[f] Antie gehalt.
Bevont dat hooft, hannden en vooetten in een ronde kloet vor de geborrte
laagen. Moste met schricklicke moyte het kint te ruge schicken en soecken de
vooeties. Dar ick en de bijweesende seer over verwondert waaren, ho het kint
in leven en onbeschadigt konde blijven. Het ginck seer swar to. En moeder en
kint sijn well. Godes werrcken sijn groet.
| |
(2465)
1730 den 30 mey bij Luttyen Cuper sijn vrouw Siwkie gehalt. Bevont datse een
scheve baarmoeder hadde. Most ick alle de ontsluitinge maeken en de
baarmoeder an een kant schicken. Het durde lange. En blef onbewegelick
sitten. Don dacht ick, dar most wat an scheelen. Ondersogt doen: satt het
kint met arrmen en beenen achter het ysbeen en met sijn angesigt nae boven.
Een gevarlicke geborrte. Moste haar voroverlegen. Tot 2 maal kerrde | |
| |
het. Seer swar. En haalde het bij de vooeten. De moeder met
het kint sijn wel; de Heere sij gedanckt. Het was een butten gemene saack.
Hade het bijnae overgegeven, mar de Heere ster[k]te mij met boven gemene
chragten. O loff.
| |
(2469)
1730 den 11 juny gehalt bij Jan Teyrckx backer sijn vrouw Catharina. Durde
van saaterdags nachtes tot sondags avens. Het arrbeit ginck alles over. En
ick ginck weg, mar avens ginck het weer an, nae dat daags te voren het
waater al weg war. Het kint hadde well een ur in de geborrte stan en konde
nit verlossen. Mar doen liet ick haar stan en kreg het stande. En docht[er].
Qwam recht. Ick bevont datter nog een waar, mar dat lag seer verwarrt tussen
de naegeborte, met een seer sterrck waatervlys. Konde het schir nit brecken.
Het kint qwam met de ruge voor. Sogt nae de vooeten, kreg het so. Alles wel
vor moeder en kinders. De kinders storven beyde des anderen dags.
| |
(2520)
1731 den 27 feberwary bij meyster Kurt Sirrks meyster schomacker sijn vrouw
Anna. Bevont een scheeve baarmoeder. En most met mijn hannt en vingers tot
het leste de ontsluytinge macken. Het ginck seer swar to. En haar het kint
met gewelt en sterrckte ofhaalen. En ginck don. Nog well vor de moeder en
kint. Een soon.
| |
(2569)
1731 den 1 augustus bij Jackop Jetses jeneverstockers knecht sijn vrouw
Jetzke. Hadde 20 jaaren tesaamen geleft, sonder oyt een kint gehat te
hebben. Ginck een virendel jaars over haar reckening. Sij konde sonder
hanntkonst nit geholpen. Het kint satt vast met sijn hooft. Hade dar seer
veel me te doen. Sij was hoog van jaaren. Most het hooft heel platt gedruckt
er het geboren konde worden dor sullcken nauwen passasye. Doch nae de
geborte bracht ick het hoofft weer te rechte. De moeder en kint well.
| |
(2571)
1731 den 8 augustus gehalt bij Berrent Ellties slagter sijn vrouw Siwkie.
Bevont een sware scheve baarmoeder. Een seer veet grott kint. Konde bijna
nit geboren worrden. Bleef met de schouwders vast sitten. Ick arrbeyde hast
meer als ick met all mijn chragten konde. Eyndelick gaff de Heere uytkomst.
En moeder en kint varen well.
| |
(2594)
1731 den 13 ocktober frijdags ben gehalt bij Jan Lambers vrouw Bauwkie,
sijnde een schutevarrder. En was ick tot maandags met haar donde. Stellde
alle midelen inwendig en uytwendig int werrck, mar konde alles nit hellpen.
Men resolverde eyndelick een vroetmester Frans Berrger te haalen, dy seer
grotten arrbeyt en forrse [...]. Hey seyde, het arremke of ellebog lag
achter yssbeen. Most errst het arremken breeken en het hooft openen. | |
| |
En konde het met alle gewelt schir nit magtig worrden. Het
satt vast. Doch eyndelick van een groete doode dochter verlost. De vrouw war
eerrst redelick. Enige daagen darnae kreg se het met grott pin int liff en
de loop. De 12 daag gestorven.
| |
(2596)
1731 den 18 ocktober bij Pitter Derckx varensgesell, sijn wif Rickst. Bevont
dat het een scheeve baarmoeder en vast gesloeten baarmoeder [was]. Ick
vorsag een sware verlosinge. Ick most met mijn vingers tot het leste to
rumte maeken. En ginck seer swar to. En hade ick dar een schrick van arrbeit
me, tot het lesste to. Een groot swar kint. De Heere sij gedanckt. Moeder en
kint sijn beyde wel.
| |
(2598)
1731 den 22 ocktober tot Hantum bij domene Brugman sijn vrouw Pitternelletie
Wirrsma gehalt des nachtes. En war het waater all weg doen ick qwam. En
wonderlic[ke] verlosinge. Hade dar veel me te doen. Konde het kint schir nit
geboren worden, so was het bestrengt. Vir maal om sijn hals ruge en arrmkes.
Doch ginck. Swar soon.
| |
(2626)
1732 den 6 merrt bij Cornelis Jans herrbergir, sijn wiff Grittie Minnes.
Bevont dat het waater all weg war. Satt met sijn schamelheit vor de
geborrte. En war seer prickolös om het kint te redden. Doch met veel
omsigtigheit holp het eyndelick uyt de geborrte. Schickte het met sijn
billeties vor. Kreg het dubelt. Ick brack een twede waater en halde vort nog
een twede kint. 2 Brave soonen. Alles well.
| |
(2640)
1732 den 12 april gehalt bij Ducke Jans meyster scheepstimerman sijn vrouw
Trintie. Bevont datter een sware reys vor hannden [was]. Een scheeve
baarmoeder, het angesigt nae boven en gen ontslutinge. Het war
verschricklick. En arrbeyde ick boven mijn chragten. En haden wij beyden het
seer swar. Eyndelick gaf de Heere uytkomst. Alles nog well vor moeder en
kint.
| |
(2653)
1732 den 28 [= 26 v.L.] mey butten de Hansport gehalt bij Wopke timerman sijn
vrouw Coy. Bevont dat het kint met sijn rug op de sijde [lag] vor de
geborrte met het eene bill vor de geborte. Haden het sey en ick seer swar.
Het kint hadde een swar hooft. Willde schir nit vollgen, doch eyndelick nog
well vor moeder en kint.
| |
(2668)
1732 den 28 jully bij Pouwelus Scheltes sijn wijf Mayke. Hade weynig
ontsluting en dar bij weynig arrbeyt. Most het alles dor de konst hellpen.
Durde van maandags avens tot dingesda[g]. En was het een seer sware en
moyelicke verlosing. Het sat vast in de baarmoeder besloeten. En most het
van binnen los maeken. Een kleyn kint. Bevont datter nog een waar. Dat qwam
met beyde | |
| |
sijn hanties voruyt. Kerde her, haalde het bij de
voeties, doch een doode frucht. Do[ch] alles wel vor de vrouw. O Heere,
beware mij in tokomende.
| |
(2686)
1732 den 16 september bij Keesie, sijnde Jackop Sybeltie sijn soon, sijn wijf
Lisbeit Hogacker. Kreg een dochter. En hade het kint op sijn ruge een
sirrkel alls een pallem van een hannt meeet eel; een wall rondom bewassen
van binnen met een openinge, dar was een vlys over gewassen, van binnen
bloderig waatter. Mar storf an den derrden dag. De Heer wil ons bewaren vor
dirgelicke.
| |
(2771)
1733 den 10 november bij de knecht uyt het Weeshus, sijn wif Maryken. Een
soon. Mar hadde een angesigt alls een aap. Achter in de neck een openin[g]
als een hant grott. Sijn gemagt wasser ock nit so alls het horde. Sey hade
aapen syn danssen. Het levede nit lang. O Here, bewar ans vor sulcke
monssters.
| |
(2809)
1734 den 21 april bij Anderis, schlagter op de Streek, Hinne Faaber haar
dochter Catharina. Bevont een scheeve baarmoeder. Sat het kint in de sijde
seer vast ingedrongen. En hade het swaar met de baarende er ick het los
kreg. En most ick boven mijn naetur arrbeyden. En seer schrickelicke
baaringe. Doch alles nog geluckig vor moeder en kint. O Heer, lof en
da[nk].
| |
(2817)
1734 bij Johans Rinckx coopman-schiper sijn wiff Geesken 2 soonen gehalt.
Lagen beyde seer qwalick. Moste dy beyde bij of tot de vooeten keeren. Het
lesste sat seer hoog. Konde het eene voetie nit beracken als met grotte
moyte. Doch geluckte. Haastig. Alles well.
| |
(2818)
1734 den 8 augustus butten de Hansporr[t] arbeyder op Tigelwerck Reyner Sup
bor sijn dochter. Was gen ontsluytinge. Qwam met sijn angesigt nae boven.
Bleef met sijn hooft vast sitten. Kreg het met sijn vooeties. Kreeg het nog
los met schricklick arrbeit. Menden ick en de omstanders het kint most doodt
weesen. Mar, de Heere sij gedanckt, tot onser aller verwonderinge so levede
het. Alles vor moeder en kint well.
| |
(2819)
1734 den 9 augustus bij Gerrt Minnes mollenar sijn wif Antie Teyrt Ipes
dochter. Een bevont het kint met sijn rugy vor [...?]. Most het redden.
Settede haar vorover met het hooft. Sogt nae de voeties, dy seer hoog int
ligam lagen. Kreg dy met veel moyte. Nog alles well vor moeder en kint.
| |
(2820)
1734 bij Chlas Janssen sijn vrouw Jette schoma[ker] en kopman, nae datse van
de solder gevallen war en magtig besert onder an haar ligam met een seer
sware vloet. Ginck nog 12 weeck[en] en verloste nog van een wellgeschapene
docht[er]. En was doen nog tot grotte verwonderinge alles well. Godes
werrcken sijn grott.
| |
| |
| |
(2821)
1734 den 6 september bij Zirrick Ydes Gronlansvarder, sijn wif Antie. Hadde
een seer sware verlosinge, omdat het kint een seer swaar hooft en breet van
schouwders war. Konde nit schir geboren worden. De Heere gaf mij meer alls
gemene chragten, so dat het dor Godes wonderwerrck nog geluckte. Alles well
vor moeder en kint.
| |
(2822)
Dit is en anmerrkelick wonderlick geval.
1734 den 20 november ben ick bij Berent Ellties slagter sijn wijf Siwke
gehalt nachtes ten twalef uren. En was haar des naede middags het arrbeit
angek[omen], mar dorrsten mij mit haalen, om datse int slagten waren en het
hus vol man volck hadden. Het war nit wel gedan. Konden mij wel met haar in
een ander caamer gebracht hebben. Don ick des nachtes qwam waser nitz te
doen. En dar waren teyckens, datter well een reys van komen souwde. Sij
dronck tee met safferan. Leyden haar doen bij haar man op het bedt, en sij
willde mij met gewellt nae hus hebben, omdat dat dar nit te doen was. Mar
ick willde bij haar blijven, denckende, het souw op het bedde in de warremte
well veranderen. En saatten met ons 3 a viren te praatten, wissten van gen
swarigheit, sey slyp wel. Een ur dar nae kreg sij, wacker wordende, sulcken
verschricklick kouwden korrs, als ick in mijn leven nog gehort hefft. Dat
durde so een hallef ur. Wij namen haar vant bett bij een grott fur. Stoven
onder en boven. Eyndelick kreg sij so een grotte hitte, konde het nit
uytstan. Seyde ick: moet ens wandelen. Don sey ick, wij moeten het bedde ens
op macken en legen u dan ineen warem bedt. Dan moet gij nae hus gan. Neen,
seyde ick, men sall erst eens syn wat ons dese wonderlicke korrs sal
brengen. En er datye te bedde gaet, sal ick erst en[s] syn of dardor gen
veranderinge gekomen is. So seyt se: ick sal eerst ens waateren. Sey krigt
de pott en was well in staat. Sij geft en snorrck en vallt van de pott om en
is soo morrsdoodt. Wij waaren met de man alle doodelick geallterert. Wij
drogen se dar van dan nae een stoel. Terwil wij haar dar heen brogten ginck
haar het kint of. Het lag onder haar sonder arbeit; dat sal met dy korrs so
gekomen weesen. Het kint leeft; is 2 jaar ouwt geworden. O wonderlick
gevall.
| |
(2823)
1735 den 3 feberwary bij Jan Aarens corrfmacker sijn wij[f] Rickxst. Bevont
dat het kint op sijn sijd lag met de mont vor de geborrte, en of de neck
souw brecken. Hade dar een schrickelicke moyte [mee] om het te rechte te
brengen. Was mij onmogelick. Most alles omgevrongen worden. En het was een
seer sware geborrte. De Heere werrckte nog wonderlick dor mij, dor sijn
alvermogende chracht en goetheit, so dat moeder en kint sijn well.
| |
| |
| |
(2906)
1736 den 28 ocktober bij Johanes Reynouws soon pannebacker sijn wijf Trintie.
Bevont een grott waater, dat brack. Vertonde hem in de geborte de rechter
arrem met de streng. Brocht het te saamen weer binnen. Soogt met seer grotte
moyte nae de voeten, dy seer hoog laagen. Most haar op het hooft setten.
Konde nog nit. Trock so lange nae mij, dat eyndelick het eene voetie achter
het ysben weg kreg. Blef don nog om sijn halls met de baarmoeder besloeten.
Het was seer gevarlick vor moeder en kynt. Het kint war doodt, de moeder
vart well.
| |
(2933)
1738 den 21 april butten de Hansporrte gehalt bij Anderis schlagter, sijn
dochter Catharina Faber. Een seer sware reys. Het kint hade een swar
mismackt hooft. Sat in de sijde vast. Durde wel een ur of 6. En hade ick dar
schrick[lijke] arrbeit me. Het qwam met de moeder wel ten bessten. Hade een
gesonde cram. Het kint levede 3 uren. Het was seer missmackt: korrte
arremkes, wonderlick hannde, de beenen ock nit wel, gen schaameldellen. De
Heere bewar alle mennsen vor dirgelicke. De vrouw hade alletit sulcke swaare
geborrten. En is vor mijn tit all eens dor een messter verlost, mar ick
[heb] haar nog alletit gehollpen.
| |
(2956)
1739 den 22 mij bij Henderick Teyrtz coopman, sijn vrouw Haabeltie Vockeda.
Har verlost van 2 kinders. Het erste en grottse qwam doodt. Het twede, heel
teer, levede. Kerrde se en halde se met de voeties. Hastig. Alles well.
| |
(2969)
1739 den 29 september bij Waade Derckx jenever stockersknecht sijn vrouw
Ninke Boeck. Een seer sware reys, also sij seer kröpel an weersiden ginck.
Dar bij kleyn en teer. Konde het kint dor de schaam bennderen qwalick
passeren, om datse so ingesloeten waren. En hade sey en ick het seer swar.
Doch de allemagtige Godt dede het nog alles ten besten komen. Een brave
soon. En alles well vor moeder en kint. De Heer sij da[nk].
| |
(2978)
1740 den lesten feberwary Vastelavens avent ben ick tot Betterwirt gehalt bij
Binne Marrten bur, sijn vrouw Titzke. Klaagde datse wel een weeck so een
swaare schudinge over all haar leeden gehat hade met sulcken trilling, dat
men dar bekomert over wyr. En dat durde nog an int arrbeit. Het vorderde
nit. Elcke vlaag wirrde het kint weer nae boven gehalt, tot het eyndelick
luckte. Doen war het kint so wonderbar bestrengt om de arrmen en beenen,
ruge, hals in malkand[er] gestrickt, en was in een ronde kloet. Nae de
verlossing ginck de trillinge over. En hebe dirgelicke so noyt ondervonden.
Dit sall denck ick van dit wonderlick bestrengen gekomen weessen. De moder
en het kint sijn well.
| |
(2979)
1740 den 23 mey ben bij Cornelis X., scholmeyster sijn vrouw Pittie gehalt.
En bevont datse een swaar vloet hade. En all er ick | |
| |
bij haar
qwam, [was het] so, dat all haar levens chragten schir weg waren. En sonder
het minste arrbeit. Ordenerde haar wat herrtsterckinge, en om de vloet te
stupen. Ick bleef de geheele nacht. Des morgens lit ick de predikant haalen,
dy een gebet dede. Hyr nae resolverde ick om haar te verlosen sonder
arrbeit, om haar te behouwden, so het mogelick war. Ick nam haar vor doodt
an, sey hade gen chragten meer. De naegeborte waar los, dardor qwam dy
ellende en dy sware vloet. Nu de Heere seegende het werrck mijner hannden en
ick kreg een dode verotte soon. De Heere sij gedanckt. De moeder is
behouwden en kreg so mettertit haar vorige chrachten weer, tot verwonderinge
van ons alle. Godes wonderwercken sijn grott.
| |
(2980)
Nu ben ick een daag na dit vornomde geval wer bij so een toval gehalt. 1740
den 24 mey tot Osterum bij Ullbe Bewalde sijn vrouw Antie, dar de predikant
Brantzma bij war en sij in een dodelicke flauwte lag. En men seyde mij,
datse wel een boonemmer bloet gefloyt hadde. De vroetvrouw hade haar
verlaten. Ick ordenerde haar wat; de vloet stilde. Ick blef de heele nacht
bij haar. Ander dags vertrock ick weer. Was don 2 daagen sonder vloet. Don
qwam het haar weer so hastig over; haalden mij anstontz. Ick ondersogt of
ick het kint nit magtig konde worden, mar sij worrstelde met de doodt. En
nam haar ock vor doodt an. Al haar chragten en levens sappen waaren weg. Ick
kreg het kint nog met gewelt. Konde het nit van haar krigen, omdat het kint
doodt en sey gen hulp to brengen konde. Sij heft het kint nog gesyn. Doen
sloet sij haar oogen en storf so heen, dy brave vrouw, tot grotte drofheit
van haar man, soon en ouwders en ons alle. O Heer, bewar mij verder vor
sulcke 2 vorvallen.
Of dit vor mijn lesste sal weesen is de Heere bekent. Ick hoop van yaa. Het
sij soo.
Nu hebe ick nog well meer als hondert qwaade en sware onrechtverdige geborten
gehat. Dar war veel schriven anfast. Dit gemellde alltemal waaren dansierös.
En nog isser nit een van allen of sij heben het leven en gesontheit van
ligam dar of gedragen, dar mij allen de Heere in geseegent heft, anders waar
het menigmal onmogelick gewest. Hem sij allen de ehere. Nit mij, o Heere,
mar U komt to alle lof, pris, ehre, heerlickheit tot in der ewigheit. - Dese
leste allen is int baaren gestorven, mar sij worrstelde all met de doodt,
doen ick bij haar qwam.-
Dit is overgesin en tot mijn verwonderinge dar om ens angewee- | |
| |
sen of nae mijn doodt dar imant nog nut en leringe uyt mogt trecken, tot
vordel van mijn eevennassten.
Hebe dit in mijn 85 jaar mijnes ouwderdoms [geschreven], 1740 den 18
september. En sall het nu mijn lesste licht wessen. En hebe de tit mijnes
sundigen levens een sware tit gehat. En ontrent over de virdusent kinders
ter werrelt geholpen, dar onder 64 twelinge en 3 drylinge.
Catharina G. Schraders, weduw van de borgemes[ter] Higt.
|
|