Memoryboeck van de vrouwens. Het notitieboek van een Friese vroedvrouw 1693-1745
(1984)–Catharina Schrader– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||
Prof. Dr. G.J. Kloosterman
| |||||||||||||||||||||||||
1. Het verloskundig ambachtMet opzet gebruik ik hier het woord ‘ambacht’ in verband met de verloskunde en niet het thans meer gebruikelijke, zij 't nog altijd wat aanvechtbare woord ‘wetenschap’. Als er al sprake is van ‘verloskundige wetenschap’, dan is het wel zeker dat deze wetenschap juist in bovenstaande periode is ontstaan. Voordien werd de geboorte als een bij uitstek vrouwelijke taak opgevat die meestal voorspoedig, zij het smartelijk, verliep, maar soms ook tot grote rampspoed leidde. Waarom het meestal goed ging, maar soms tot een katastrofe aanleiding gaf, bleef duister, maar werd meestal aan bovenmenselijke invloeden toegeschreven. Wel werd, ook in de middeleeuwen, tijdens de baring meestal bijstand geboden, maar die bijstand bestond merendeels uit bemoediging, geboden door vrouwen, die het proces zelve meermalen aan den lijve hadden ondervonden en dus meenden te weten, waar zij over spraken. Dat sommigen van hen daarbij, via aanschouwing, kennis opdeden en op grond van deze, op ervaring berustende kennis af en toe zinvolle hulp konden verlenen die boven zuiver troosten uitging, lijkt waarschijnlijk. Dat de door hen verleende hulp dikwijls averechts werkte, doordat zij bijvoorbeeld aan de arm trokken van een kind, dat zich in dwarsligging presenteerde of aan de voeten van een kind in stuitligging, nog voordat er volkomen ontsluiting bestond, waardoor het nakomende hoofd achter de contractiering bleef steken en het kind verloren ging, dat alles blijkt uit talrijke voorbeelden. Niet voor niets schrijft Hendrik van Deventer in 1701: ‘De oorsaken van sware verlossingen konnen komen of van de Moeder, of van het Kint of van de Vroedvrouw.’Ga naar eind1 Maar in de middeleeuwen was een dergelijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
uitspraak nog ondenkbaar geweest en vierde de magie hoogtij. Magie, waarmede men poogde de weeën te versterken, bloedingen te stelpen en liggingen van de ongeboren vrucht te verbeteren. Amuletten, adelaars-stenen, toverwoorden en gebeden waren de onschadelijke, dikwijls nieuwe moed en geestkracht opwekkende hulpmiddelen. Wanneer deze hulpmiddelen tekort schoten -zoals bij een dwarsligging van een kind, bij ernstige bekkenvernauwing, bij een hydrocephalus, bij een placenta praevia totalis onvermijdelijk gebeurde- dan werd somtijds ingegrepen, soms door de vroedvrouw zelf, soms door een chirurgijn. Het kind was dan vrijwel altijd al afgestorven en men poogde de vrouw dan te redden door het kind ‘af te halen’ met haken, scharen en tangen. De embryotomie is nu eenmaal de oudste verloskundige ingreep, al bekend bij de Egyptenaren. De hulp van chirurgijns werd evenwel slechts in de grootste nood ingeroepen, zozeer gold de opvatting dat bij deze specifiek vrouwelijke aangelegenheid slechts vrouwen tegenwoordig mochten zijn. Nog in 1793 schreef John Blunt in London: ‘Every modest woman who wishes to preserve her husband's affections and has no reason to expect a difficult labour, ought to engage a skilful midwife in preference of a man, for though a husband may pretend to approve of unnecessary male practice, he has not a better opinion of his wife for submitting to it; ...midwifery is a practice too indecent for men to pursue when difficulty does not render male aid absolutely necessary. Such a man ought to be treated with as much indignity as if he undertook to hem a ruffle or make a bed; yea, and with much greater, because in all these he is not called to handle the sacred parts of other men's wives ... man-midwifery is a personal, a domestic and a national evil’.Ga naar eind2 In 1552 werd Doctor Wertt in Hamburg tot de dood op de brandstapel veroordeeld omdat hij als vroedvrouw vermomd, een kraamkamer was binnengetreden. Doordat de wetenschap in de middeleeuwen en ook tijdens de renaissance en het begin van de nieuwe tijd een zuivere mannenzaak was en bemoeienis met zwangerschap en baring als een zuivere vrouwenaangelegenheid werden beschouwd, konden vroedvrouwen alleen ambachtelijke kennis verwerven via het voorbeeld van andere vroedvrouwen en door eigen ervaring. Boeken, waaruit zij kennis konden putten waren er vrijwel niet en als ze er al waren, waren ze geschreven in het Latijn. Dat deze wetenschapstaal voor vrouwen ontoegankelijk hoorde te zijn blijkt uit het oude Franse gezegde: ‘Poule qui change, Prêtre qui danse, Et femme qui parle Latin, N'arrivent jamais à belle fin’.Ga naar eind3 Aan het boek van de heilige Hildegard (1098-1179), een Duitse mystica en abdis van het klooster in Bingen, de zogenoemde Subtilitates, had men weinig. Het advies, dat een barende een jaspis in haar hand moest houden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
om daardoor beschermd te worden tegen de tong van de basilisk, een afschuwelijk slangachtig monster, dat het voorzien had op moeder en kind, zal haar weinig geholpen hebben bij haar arbeid.Ga naar eind4 In 1513 verscheen het boek van Eucharius Roesslin, praktizerende te Worms, daarna in Frankfurt aan de Main. Het boek was opgedragen aan Hare Hoogheid Prinses Catharina van Saksen, tot nut van zwangere vrouwen en kraamvrouwen en om vroedvrouwen te onderwijzen en richtlijnen te geven bij de uitoefening van hun arbeid. De grote verdienste was, dat het boek in de landstaal, het Duits verscheen, terwijl de uitvinding van de boekdrukkunst (in 1456) een grote verspreiding er van mogelijk maakte. Het verscheen in vele oplagen en werd vertaald in het Latijn, Frans, Nederlands en Engels. De Nederlandse vertaling verscheen in 1528 onder de titel Den Roseghaert van de bevruchte vrouwen. Het boek is een samenraapsel van voorschriften, ontleend aan Hippocrates, Galenus, Soranus, Arabische artsen, onder wie vooral Avicenna en aan Albertus Magnus. Uit alles blijkt, dat de auteur maar over zeer weinig eigen ervaring beschikte. Niettemin kwam via dat boek veel kennis en inzicht uit de oudheid, die verloren was gegaan, weer onder de aandacht. De verschillende liggingen werden besproken en ook met plaatjes toegelicht. In 1554 verscheen het boek van de ‘burger en steensnijder van de nobele stad Zürich’, Jacob Rueff, ook wel Jacobus Ruffius geheten. Dit boek verscheen gelijktijdig in het Latijn en het Duits en kan beschouwd worden als een verbeterde uitgave van het boek van Roesslin. Niettemin wemelt het nog van absurditeiten en bijgeloof. Het deel over het mannelijke en vrouwelijke zaad is pure fantasie, terwijl het deel over de anatomie van de baarmoeder onbeholpen is en nauwelijks een hulpmiddel geboden kan hebben aan degenen, die daadwerkelijk bijstand moesten bieden bij een bevalling. Hierbij moet bedacht worden dat Rueff een tijdgenoot was van Andreas Vesalius (1514-1564), wiens schitterende werk over de menselijke anatomie in 1543 verscheen (De humani corporis fabrica libri septem). Het was Vesalius, die de verschillen beschreef tussen het mannelijke, vrouwelijke en kinderlijke bekken. Hij bedacht de naam pelvis voor dit onderdeel van het menselijke skelet en gaf de naam sacrum of te wel heiligbeen aan het beenstuk dat zo'n belangrijke betekenis had bij het geboorteproces. Hij maakte hoogst onwaarschijnlijk, dat het bekken tijdens de bevalling uiteen zou wijken, zoals de Ouden hadden geleerd. Ook concludeerde Vesalius, dat Galenus nooit menselijke baarmoeders had onderzocht en zich tevreden had gesteld met dierlijke baarmoeders. De menselijke baarmoeder is immers, in tegenstelling tot die van de andere zoogdieren (minus de primaten) een uterus simplex en geen uterus duplex of een tweehoornige uterus. Ook toonde Vesalius aan, dat de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
vergroting van de uterus tijdens de zwangerschap voornamelijk berust op de groei van de fundus, waardoor de ovaria aan het einde van de zwangerschap ongeveer ter halver hoogte van de baarmoeder worden aangetroffen, evenals de aanhechtingsplaats van de ronde banden. Duidelijk springt naar voren, dat Vesalius schreef over eigen waarnemingen en onderzoekingen, terwijl auteurs als Roesslin en Rueff vrijwel uitsluitend de bijeengeraapte produkten van boekenstudie konden bieden. Het bleef evenwel voorbehouden aan de fransman Ambroise Paré (1510-1590) om de kering op de voet en de daarop volgende extractie aan de voeten ook werkelijk in praktijk te brengen en zodanig te beschrijven, dat deze ingreep ook nagevolgd kon worden. Terwijl Roesslin en Rueff met hun autoriteitsgeloof en respect voor het geschreven woord nog tot de middeleeuwen horen, hoort Paré al veel nadrukkelijker tot de nieuwe tijd. Heel duidelijk komt dit naar voren in de woorden, die Paré richtte tot Etienne Goumelin, een collega, die hem had durven aanvallen over het afbinden van bloedvaten, een techniek, die Paré mede tot grondlegger van de moderne chirurgie heeft gemaakt. ‘Hoe durft gij mij te onderwijzen in de chirurgijnskunst, gij, die Uw hele leven niets anders hebt gedaan dan boeken te bestuderen! Men leert de chirurgie met de hand en het oog en niet door zitten in een stoel met een boek in de hand’.Ga naar eind5 In zijn boek De la génération de l'homme, in 1573 in Parijs verschenen, beschreef Paré de versie en extractie van het ongeboren kind op grond van eigen ervaring en werd daarmee de grondlegger van de moderne verloskunde. Een leerling van hem was Jacques Guillemeau (1550-1613), die in zijn boek L'heureuse accouchement des femmes van 1609 de inzichten van zijn leermeester verder verbreidde. In het begin van de 17e eeuw, in 1626, verscheen in Parijs een boek, geschreven door de vroedvrouw Louise Bourgeois (Boursin) getiteld Observations diverses, sur la stérilité, perte de faecondité, fruict, accouchements et maladies des femmes et enfants nouveau naiz, amplement traictées et heureusement practiquées. De schrijfster was geboren in 1564, huwde een chirurgijn die leerling en medewerker was geweest van Paré en begon in 1588 op 24-jarige leeftijd zich theoretisch en praktisch te bekwamen in de verloskunde. Zij bestudeerde de geschriften van Paré en praktizeerde bij de arme vrouwen van Parijs. Na vijf jaar onderwierp zij zich aan een examen bij een doctor medicinae, twee chirurgijns en twee vroedvrouwen en werd daarna tot stadsvroedvrouw in Parijs benoemd. Zij werd vroedvrouw bij Maria de Médici, de vrouw van Henri IV, koning van Frankrijk en assisteerde deze bij zes bevallingen. Zij gaf richtlijnen voor de behandeling van dwarsliggingen, placenta praevia en aangezichtsligging. Zij wees er op dat een aangezichtsligging spontaan geboren kon worden, een inzicht, dat velen uit die tijd niet met haar deelden en pas 200 jaar later, door Johannes Boër (1789-1835), weer onder de algemene aandacht werd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||
gebracht. Haar hoge positie was bron van jaloezie en toen de Hertogin van Orléans na een, door haar geleide bevalling stierf aan een onderbuikontsteking en er bij de obductie werd vastgesteld, dat er nog placentaresten in de baarmoeder waren achtergebleven, werd zij door een aantal medicinae doctores van onjuist handelen beschuldigd, hetgeen haar een fel verweerschrift deed schrijven. Haar boeken werden ook in het Nederlands en Duits vertaald. De Nederlandse vertaling verscheen in 1658, in Delft, twee jaar na het geboortejaar van Catharina Schrader. Het leven van Louise Bourgeois geeft een interessant beeld van de in die tijd langzaam opkomende concurrentiestrijd tussen vroedvrouwen en vroedmeesters. Zo vertelt Louise in haar tweede boek dat zij, tijdens haar toelatingsexamen, ondervraagd werd door twee vroedvrouwen, de dames Dupuis en Peronne. Deze dames vroegen ook naar het beroep van haar echtgenoot en toen zij vernamen, dat haar man chirurgijn was, weigerde één van hen haar verder te ondervragen. De vrouw van een chirurgijn zou vast en zeker gaan heulen met de dokters (zoals een zakkenroller met zijn collega's op de markt) en grote schade gaan doen aan de andere vroedvrouwen. Deze vrouw gaf de arme Louise Bourgeois zoveel ergernis, dat ‘een mooi kind, dat ik aan de borst had, er door stierf’, zo schrijft zij. Niettemin werd, ondanks de dappere en erudiete Bourgeois, juist in Frankrijk de strijd door de vroedmeesters gewonnen, toen Lodewijk XIV, eerst voor zijn beide maîtresses, Mlle La Vallière et Mme De Montespan en tenslotte, in 1682 ook voor zijn wettige echtgenote, een vroedmeester bij de bevalling koos in plaats van een vroedvrouw.Ga naar eind6 Een andere beroemde vroedvrouw uit die tijd was Justine Dittrichs, genaamd Sigemundin. Deze dominee's dochter uit Rostock huwde op 19-jarige leeftijd de rentmeester Sigemundin. Op 21-jarige leeftijd bleven haar menses weg en werd zij door alle geraadpleegde vroedvrouwen zwanger bevonden. Toen de zwangerschap 40 weken bedroeg ‘moest en zou ik baren’, zo schrijft zij, ‘en de vroedvrouwen oordeelden nar haer verstandt dat het kind wel stont en dewijl ik niet anders wist als 't geen dat zij mij zeijden, steunde ik tot op den derde dag zonder verlost te worden. Men haalde eene vroedvrouw naer d'ander, tot datter vier waeren, dewelke eenstemmlijk met de eerste seijden, dat het kind wel stondt (alhoewel datter geen kindt voorhanden was) en moest ik alsoo om haer mening 14 dagen gequelt en op de pijnbank gehouden worden en men zoude mij eerder de Ziele uijtgedreven, als een kindt voor de dagh gebragt hebben; gelijk dan ook dit den laatste troost van de vroedvrouwen was, dat ik met het kind sterven moest’. Tenslotte werd van verre nog een vroedvrouw aangetrokken door haar man en moeder, die vaststelde dat het om een schijnzwangerschap ging. Na hersteld te zijn van deze verschrikkelijke belevenis ging Justine lezen wat zij krijgen kon. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
Zij schrijft: ‘Als ik weder tot mijn verhael quam, was ik begerigh, in de boeken en geschriften, die ik van deze materie magtigh wierdt, mijn selven te oeffenen, om 't een en ander van mijn toestant te leeren’.Ga naar eind7 Tenslotte verwierf zij zoveel boekenkennis, dat zij door minder geletterde vrouwen om raad werd gevraagd. Op die wijze werd zij betrokken bij baringen waarbij zij ook praktische hulp bood en van haar 23ste tot haar 31ste jaar verwierf zij in die armenpraktijk een steeds grotere ervaring. Daarna werd zij ook door doctoren geraadpleegd en bij aanzienlijke patienten geïntroduceerd en tenslotte werd zij hofvroedvrouw bij keurvorst Frederik Wilhelm. In 1686 schreef zij een leerboek voor vroedvrouwen dat in 1691 door Cornelis Solingen in het Nederlands werd vertaald onder de titel Spiegel der Vroedvrouwen. Dit boek, geschreven in de vorm van vragen, gesteld door Christina en beantwoord door Justina, bevat talrijke goede raadgevingen, keert zich tegen onzinnige gebruiken (zoals het jonassen van de vrouw met de bedoeling liggingsafwijkingen te corrigeren) en berust geheel en al op eigen ervaringen, die zorgvuldig en boeiend worden beschreven. De behandeling van placenta praevia totalis die zij aanbeveelt, bestaat uit het doorboren van de placenta met een scherp voorwerp en daardoor het vruchtwater laten aflopen, waarna dikwijls de sterke bloeding vermindert en weeën ontstaan. Haar handgreep om de kering op de voet te vergemakkelijken door met de inwendige hand een glijbaantje voor het hoofd te maken langs de contractiering nadat een lus om de voeten van het kind is aangebracht, werd tot voor enkele decenniën nog in de verloskunde toegepast. Bij dode kinderen schuwde zij het gebruik van de haak niet. Haar levensloop en haar geschriften laten duidelijk zien dat de vroedvrouw van haar tijd grotendeels autodidact was en haar ambachtelijke kwaliteit in de praktijk moest verwerven. Ook blijkt, dat zeker in Duitsland in de 17e eeuw de deftige medicinae doctores een grote distantie bewaarden van de verloskunde en volledig aangewezen waren op de hulp van en voorlichting door vroedvrouwen, wanneer het om zuiver verloskundige problemen ging. De verloskunde stond geheel buiten de zich ontwikkelende geneeskundige wetenschap. In die zelfde tijd lag de situatie in Nederland gunstiger. Ook in Nederland waren, evenals in Frankrijk, chirurgijn-vroedmeesters werkzaam, die op eigen ervaring konden bogen in de behandeling van moeilijke en vastgelopen baringen en hun bemoeienis met barende vrouwen werd, evenals in Frankrijk, geaccepteerd in een periode waarin dit in Duitsland op veel groter verzet stuitte. Meer dan in Frankrijk openbaarde zich echter in ons land de neiging om de vroedvrouwen een belangrijk deel van het werk te laten en door voorlichting en onderwijs de vroedvrouwen erbij te helpen hun werk zo goed mogelijk te verrichten. Bij vele vroedmeesters was het streven er niet in de eerste plaats op gericht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||
het werk van de vroedvrouw over te nemen, maar haar een groot aandeel te gunnen in de begeleiding van barende vrouwen en de vroedmeester-chirurgijn als leermeester en bondgenoot te zien in de behandeling van uitgesproken stoornissen. Het respect voor en de aanvaarding van de vroedvrouw moge al blijken uit het feit, dat zowel de boeken van Louise Bourgeois als ook het boek van Justine Sigemundin al snel na hun verschijnen in het Nederlands werden vertaald door Nederlandse vroedmeesters. Hierbij moet bovenal Cornelis Solingen (1641-1687), medicinae doctor en chirurgijn te Amsterdam, genoemd worden, die aan zijn vertaling van Justine Sigemundin nog een korte instructie toevoegde ‘wegens het ampt en de pligt der vroedvrouwen’. In dit voorwoord komen enkele zinnen voor, van zo algemene betekenis en zo wijs, dat ik niet kan nalaten ze hier te citeren: ‘Te wenschen ware, dat alle de Vroedvrouwen behendigh, sagtsinnigh, goetaerdigh, getrouw, seereterende, lustigh, verstandigh, vernuftigh, neerstigh, kloeck en voorsigtigh waren; ...soowel als boertigh tegen de Barende, die geern een klugtigh praetjen hooren, te meer, als alle dingen voor de windt gaen... Vroedvrouwen dan, die geen snapsters, noch vermeten, lichtverdigh, geen vloecksters, maer vriendelijck, loos en serieus zijn, weten met aerdige en soetvleijende smeeckingen en bedrieglijcke doch vorderlijcke aenmaningen, die in arbeijd sittende Vrouwtjens sodanigh te encourageren, dat sij de vreese, die bevorens veel quaet dede, doen vertrecken; en sij Lijdende veel gemackelijcker den arbeijd dorstaen; ende waerlijck sulcke Vroedvrouwen zijn veel te estimeren’. Zijn waardering en respect voor goede, hoogstaande vroedvrouwen komt ook tot uitdrukking wanneer hij en passant opmerkt: ‘...alsoo ick de vrede met die Sexce, die van sodanige professie zijn, beminne’.Ga naar eind8 Op een lijn met Solingen, maar in originaliteit en wetenschappelijk opzicht zijn meerdere, staat Hendrik van Deventer (1651-1724), de Nederlander, die in ieder boek van de historie van de verloskunde als een der grondleggers van een wetenschappelijke verloskunde wordt geëerd en met namen als Paré, Mauriceau en Smellie in een adem wordt genoemd. Ook bij Van Deventer ligt zijn grootheid niet alleen in zijn waarheids-streven en in zijn technisch-wetenschappelijke bijdragen, maar minstens evenzeer in hoge ethische opvattingen. Op 17-jarige leeftijd verliet Van Deventer zijn ouderlijk huis om zich bij de sekte der Labadisten aan te sluiten. Deze volgelingen van Jean de Labadie leefden in een kloosterachtige afzondering en deelden onderling bezit en inkomen. Tijdens een verblijf in Hamburg werd besloten dat hij een medische opleiding zou volgen. Hierna vestigde hij zich in 1675 in Wieuwerd (tussen Leeuwarden en Sneek gelegen) als medicus en als ‘sprekende broeder’ van de Labadisten. Deze dubbele funktie heeft hij 20 jaar lang bekleed. In 1694 promoveerde hij te Groningen. Omdat hij geen Latijn sprak, vond deze promotie bij uitzondering in het Nederlands plaats. Daarna vertrok hij naar Den Haag. Gehuwd met een vrouw (die hem tien | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||
kinderen schonk) en die naderhand ook als vroedvrouw werkzaam is geweest, heeft deze medicus-chirurgijn-vroedmeester blijkbaar gemakkelijk toegang gekregen tot het vroedvrouwenbedrijf, al blijkt nergens uit, dat hij of zijn vrouw soortgelijke problemen ontmoetten als Louise Bourgeois in Parijs. Blijkbaar waren de tegenstellingen tussen vroedvrouwen en vroedmeesters in Nederland toch minder scherp. In 1701 publiceerde Van Deventer zijn grote werk, dat over de hele wereld als een der fundamenten van de wetenschappelijke verloskunde wordt erkend. Dit boek verscheen in het Nederlands en het Latijn. Dit Novum Lumen exhibentes Obstetricantibus zoals de Latijnse vertaling heette, verscheen in het Nederlands onder de titel Manuale Operatien, zijnde een Nieuw Ligt voor Vroed-meesters en Vroed-vrouwen. In 1719 verscheen een aanvullend gedeelte, geheten Nader Vertoog van de sware Baringen, en van de Toetssteen en 't Schild der Vroedvrouwen, Beneffens de noodige schouwinge der onverlost gestorvene Vrouwen, om te zien, of de Vroedvrouw oorsaak is van de Dood van de Vrouw en van het Kind. Zijnde ... een trouwhertige waarschouwinge aan alle Mannen die het leven van hunne Vrouwen en Kinderen liefhebben. De boeken van Van Deventer, oorspronkelijk in het nederlands geschreven, werden zeer spoedig na hun verschijnen, behalve in het Latijn, vertaald in het Duits, Frans en Engels en beleefden talrijke herdrukken. Nog vóór 1700 was van zijn hand een kleiner boek verschenen, geheel gericht op onderwijs aan vroedvrouwen, geheten Dageraet der Vroet-vrouwen. In 1695 verliet Van Deventer Wieuwerd en vestigde hij zich in 's-Gravenhage. Hij stierf 12 december 1724 in Voorburg. Het is duidelijk, dat het streven van Van Deventer er niet op gericht was, de vroedvrouwen door vroedmeesters te vervangen, maar wel, om ze door voorlichting tot een betere uitoefening van hun werk en tot een goede samenwerking met vroedmeesters te brengen. Behalve door zijn grote wetenschappelijke verdiensten onderscheidt Van Deventer zich vooral ook in ethisch opzicht sterk van velen van zijn tijdgenoten, zoals Chamberlin in Engeland en Van Roonhuyzen in Amsterdam. De familie Chamberlin in Engeland beroemde er zich op een geheim instrument te bezitten, waarmee moeilijke bevallingen tot een goed einde gebracht konden worden. Op 19 augustus 1670 trachtte Hugh Chamberlin dit geheim te verkopen aan Mauriceau, destijds werkzaam in het Hôtel Dieu in Parijs. Toen Chamberlin onmachtig bleek een door Mauriceau aan hem overgegeven patient met een ernstige bekkenvernauwing te verlossen, weigerde Mauriceau de hoge prijs voor het geheime instrument, dat zo jammerlijk had gefaald, te betalen en Chamberlin reisde terug naar Londen. Enige tijd later trachtte hij opnieuw, en nu met succes, zijn geheim of een deel ervan te verkopen in Amsterdam. De koper was Van Roonhuyzen, stadsvroedmeester in Amsterdam. In 1693 vond deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||
transactie plaats en daarna is het geheim instrument, de verlostang c.q. de hefboom, tot 1753 als geheim verder bewaard en alleen voor geld aan een klein aantal collega's geopenbaard. Hieruit blijkt overduidelijk, dat lang niet alle vroedmeesters op het hoge morele peil stonden als Solingen en Van Deventer. Ook blijkt, dat de maatschappij als geheel een handelwijze, die nu als onacceptabel en misdadig veroordeeld zou worden, aanvaardde. Des te groter is de persoonlijke moed en verdienste van mensen, die zich tegen zulke in hun ogen verachtelijke, op persoonlijke eer en winzucht gerichte praktijken verzetten.
Hiermee is enigszins geschetst in wat voor omstandigheden en in wat voor wereld Catharina Schrader werkzaam is geweest. Geboren in 1656, vijf jaar na Hendrik van Deventer werd zij in 1692, op 36-jarige leeftijd weduwe. Zij woonde toen in Hallum, alwaar haar echtgenoot zijn chirurgijnspraktijk heeft uitgeoefend. Van Deventer woonde toen nog, tot 1695, in Wieuwerd. Niet ver van daar, in Franeker, bevond zich de op een na oudste hogeschool der Nederlanden, opgericht in 1585, tien jaar na de oprichting van de hogeschool in Leiden. Via haar man zal Catharina ongetwijfeld enige verloskundige kennis en inzicht zijn bijgebracht, terwijl haar eigen zesvoudige ervaring met het moeder worden een niet te onderschatten bijdrage geleverd zal hebben. Of haar man of zijzelve ooit kontakt met Hendrik van Deventer hebben gehad is niet bekend, maar zij zullen zeker van hem hebben gehoord, terwijl uit het ‘Memoryboeck’ op sommige plaatsen (zie 1671, 2200 en 2482) blijkt, dat zij het Nieuw Ligt gelezen moet hebben. Zowel in de boeken van Hendrik van Deventer als ook in het handschrift van Catharina Schrader komt een diepe gelovigheid op vele plaatsen tot uiting. De talloze plaatsen waar Vrouw Schrader God als helper aanroept, de wijze waarop zij Hem bij iedere goede afloop dank brengt en ieder nieuwjaar met een bede aanvangt, leggen daarvan getuigenis af. Maar ook Van Deventer richt zich telkens vol eerbied en bewondering tot de wijze Schepper die alles ‘zo met uijtnementheijt heeft gemaeckt’. Ook vermaant hij zijn lezeressen en lezers om getrouwelijk te streven naar een zo goed mogelijke uitoefening van de verloskunde, want wanneer men dat niet doet ‘kan men zig ligtelijk schuldig maken op een wijse die strafbaar is, zoo niet voor de Menschen, die altoos alles niet en weten, immers voor Godt, voor wien de verborgen dingen openbaar zijn’. Naast deze nederigheid en ootmoed tegenover hun Schepper tonen zowel Van Deventer als Schrader zich af en toe ook uiterst zelfbewust en fel, wanneer het er om gaat hun inzichten tegenover anderen te verdedigen. Van Deventer is dikwijls zeer rechtstreeks en persoonlijk in zijn kritiek op Mauriceau en anderen en laat zich op vele plaatsen met diepe minachting uit over vroedmeesters die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
‘vol wijn, half van zijn verstandt en heel van barmhertigheijdt en medelijden berooft, verzien met Mes, Haacke, Schroeven en ander vervaarlijck Gereetschap in dien staat een zieltogende lijdster sal te hulpe komen. Het ware te wenschen, dat soodanige Vroedmeesters haar Ampt verwisselde in dat van beuls of Varke Slagers; dal soude haar beter passen, als de menschen na Gods Beeldt geschapen soo te mishandelen en daardoor met rede de Konst van Vrouwen te verlossen soo haatelijk te maken... Ik kan niet nalaten, hier noch aan te merken, eene van de grootste fouten, die in een Vroedmeester konnen gevonden werden, en dat is de onversadelijcke gierigheijdt, waardoor hij meer eijgen gewin, als de welstandt van zijn Medemenschen bemindt, en van dese ondeugt betoondt een Vroedmeester vervult te zijn, wanneer hij geroepen wordende in een Stad of op het Landt, geen handen aan de Vrouw wil slaan om haar te verlossen, voor en aleer men hun een sekere somme geldts geteld heeft, al was het schoon dat het geldt geleendt, of bij de Buuren om Godts wille moeste opgesogt en gehaaldt werden’.Ga naar eind9 Hoezeer gelijkt Vrouw Schrader op haar tijdgenoot in haar felle veroordeling van een met name genoemde medicinae doctor (zie nr. 1795). Ook over andere vroedvrouwen is haar oordeel dikwijls allesbehalve zachtzinnig en getuigend van de hoge maatstaf, die zij zelve aanlegt. Het ‘Memoryboeck’ van Vrouw Schrader is een verslag van haar werkzaamheden in een verloskundige praktijk die zich over een periode van 52 jaar uitstrekt. Als zodanig is het een unicum in de verloskundige geschiedenis. Weliswaar vermelden ook andere vroedvrouwen en vroedmeesters uit die tijd dikwijls moeilijke of zeldzame of leerrijke ervaringen uit hun loopbaan, maar dat blijft dan casuïstiek, waarbij soms niet eens de afloop werd vermeld en in ieder geval dienen zij ter illustratie van een naar voren gebrachte mening of opvatting. Hoe vaak alles goed afliep, hoe vaak moeder of kind het leven lieten bij deze gebeurtenissen blijft volkomen raadselachtig. Alleen bij Catharina Schrader vinden wij een compleet verslag van haar totale praktijk en daardoor is het enigszins mogelijk uit dit zeer bijzondere geschrift af te leiden, hoe het gesteld was met het geboorteproces in een deel van ons land rondom het jaar 1700 en met de daarbij opgetreden sterftecijfers voor moeders en kinderen. | |||||||||||||||||||||||||
2. Maternale sterfteHoe hoog de moedersterfte in de 17e en 18e eeuw is geweest is onbekend. Op grond van levensbeschrijvingen van historische personen wordt veelal aangenomen dat de dood in het kraambed een tamelijk frequent gebeuren was, maar landelijke of regionale gegevens zijn er niet. Wel komen er tegen het einde van de 18e eeuw statistieken over enkele grote klinieken, waarbij de gegevens uit de Universiteitskliniek in Wenen het meest worden aangehaald. Onder de hoogleraren Simon Zeller (1746-1816) en Johann Boër waren er in die kliniek op 71.393 bevallingen 837 gevallen van moedersterfte, of te wel 12,5‰. Na de dood van Boër in 1835 kwam er een einde aan de conservatieve, door eerbied en respect | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
voor de natuur geleide verloskunde en onder professor Johann Klein (1788-1856) steeg niet alleen het aantal ingrepen en onderzoekingen, maar ook de moederlijke sterfte aanzienlijk. Van 1833-1839 waren er 902 sterfgevallen op 12.253 bevallingen (= 74‰) om in de periode van 1841 tot 1847 zelfs tot 99,2‰ toe te nemen. In die laatste periode waren er ‘topjaren’ met een sterfte van 158‰.Ga naar eind10 In 1847 kwam de fameuse maatregel van Semmelweis: het verplicht stellen van het handen wassen met chloorkalkoplossing vóór een inwendig onderzoek. De sterfte daalde daarna tot 12,7‰ in 1848. Een spectaculaire daling, maar wel een cijfer, dat 50 jaar daarvoor ook al bereikt was geweest. Wij weten nu, dat in de grote klinieken van de 19e eeuw de moederlijke sterfte door besmetting tijdens de baring kunstmatig abnormale vormen heeft aangenomen en dat dit gevaar vele malen geringer was voor vrouwen die in eigen omgeving en dikwijls zonder deskundige hulp (en dus ook dikwijls zonder inwendig onderzoek) bevielen. Daar staat tegenover dat mechanische storingen tijdens de bevalling, veroorzaakt door liggingsafwijkingen, bekkenvernauwing of foetale afwijkingen in die klinieken op deskundige wijze behandeld konden worden. Terwijl bij een bevalling zonder deskundige hulp hierdoor soms fatale gevolgen konden optreden. Toch lijkt het waarschijnlijk dat de sterftekans in deze grote klinieken groter is geweest dan de zegenrijke gevolgen die de deskundige begeleiding van pathologie, van stoornissen in het natuurlijk beloop, vermocht tot stand te brengen, zodat de moederlijke sterfte rondom de bevalling in zijn geheel bij de huiselijke verloskunde lager geweest zal zijn dan deze getallen uit universiteitsklinieken te zien geven. Wanneer wij thans nagaan, hoeveel gevallen van moederlijke sterfte door Catharina Schrader werden vermeld, dan komen wij op 25 gevallen maximaal.Ga naar eind11 Geval 49 betreft hoogstwaarschijnlijk geen voorbeeld van maternale maar van neonatale sterfte. Ook in geval 459 is het mogelijk, dat vermelding van overlijden op het kind slaat, maar de toevoeging, dat de ‘mor’ (de baarmoeder) veel buikpijn veroorzaakte laat de mogelijkheid open, dat het toch om de moeder ging. Twijfel blijft ook bestaan bij nr. 2872. De opmerking ‘dese gestorven’ lijkt overbodig en misplaatst, wanneer die op het dood geboren kind zou slaan. Daarom heb ik dit geval toch maar als een mogelijk geval van moederlijke sterfte gerekend. Van geval 2337 staat wel vast, dat de vrouw stierf, maar het is zeer wel mogelijk, dat het hier niet om een zwangere vrouw ging, maar bijvoorbeeld om iemand met ovariumcarcinoom. Vrouw Schrader werd geroepen, omdat de vrouw in kwestie dacht, dat zij barensweeën had, maar bij onderzoek werd alleen maar een ‘waatterig terring ligam’ gevonden, vermoedelijk dus een sterk vermagerde, maar zieke vrouw met oedeem. Patiente stierf de volgende dag. Uit niets blijkt, dat het om een zwangere vrouw ging. Het lijkt zelfs onwaarschijnlijk. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
In geval 2325 wordt verhaald over een vrouw, die al 9 weken heel erg ziek was; toen spontaan en zonder hulp bevallen was van een levende dochter van 8 maanden en binnen 24 uur na deze partus praematurus stierf. Tot het laatste ogenblik, ondanks ‘veehemekte corrs’, bij haar volle bewustzijn. Het hier geschetste beeld zou zeer goed verenigbaar kunnen zijn met een miliairtuberculose, waarbij kort voor de dood nog een praemature partus heeft plaats gevonden. In ieder geval is de dood van de vrouw niet als een gevolg van de baring op te vatten, maar omgekeerd, de te vroege bevalling als een gevolg van de ernstige ziekte van de moeder. Wanneer wij de twee zeer dubieuse gevallen van moedersterfte niet meerekenen en de bovengenoemde gevallen 2325 en 2337 schrappen, omdat zij vrijwel zeker buiten de definitie van moedersterfte vallen, dan zijn er dus in totaal 21 gevallen van maternale sterfte op 3060 partus = 6,9‰. Toch zouden wij Vrouw Schrader onrecht doen, het hierbij te laten, (ook al is een moedersterfte van 6,9‰ maar weinig slechter dan het resultaat van de verloskundige inspanningen in de Verenigde Staten in de eerste 40 jaren van onze eeuw, waar de moedersterfte 6‰ bedroeg). In vele gevallen werd zij immers pas te hulp geroepen, wanneer de situatie al hopeloos was geworden. Daarvan zijn enkele voorbeelden: Casus 16, waar haar advies in de wind geslagen werd en een andere vroedvrouw twee dagen vruchteloos met de patiente tobde alvorens hel oorspronkelijke advies van Vrouw Schrader op te volgen. De vrouw stierf na de derde dag. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
In geval 2347 was de barende tevergeefs behandeld door een andere vroedvrouw. Vrouw Schrader bracht de baring ten einde. Op de 13e dag is waarschijnlijk de moeder (mogelijk het kind) gestorven. Er zijn dus zeven gevallen van maternale sterfte onder de in totaal 43 gevallen waarin Vrouw Schrader na andere vroedvrouwen of vroedmeesters in consult werd geroepen en door wanhopige ouders om hulp werd gevraagd, nadat de oorspronkelijke hulpverleners weggelopen waren. In die 43 gevallen was de moederlijke sterfte meer dan 160‰! Uit de beschrijving der gevallen en uit het zeer hoge sterftecijfer daarbij blijkt, hoezeer Vrouw Schrader als een laatste toevluchtsmogelijkheid werd gezien. Wanneer wij van het totale aantal door haar geleide bevallingen deze consultatieve groep aftrekken, dan zijn er 14 gevallen van moederlijke sterfte op de overige (3060 - 43 =) 3017 bevallingen (4,6‰), een getal dat uitermate gunstig afsteekt bij de resultaten, die in de 18e en 19e eeuwse kraamklinieken werden behaald. Voor een deel is dit fraaie resultaat ongetwijfeld toe te schrijven aan de bekwaamheid van onze Vrouw Schrader. Anderzijds moet ook overwogen worden, dat de moedersterfte in de 17e en 18e eeuw bij de huisbevallingen aanzienlijk lager geweest zal zijn dan in de grote klinieken van die tijd. Niet omdat daar, zoals nu dikwijls het geval is, de ernstige gevallen naar toe gestuurd werden, maar omdat in die klinieken de epidemieën van kraamvrouwenkoorts de sterfte enorm hebben opgedreven. Hoe is anders de uitlating te begrijpen van Petrus Camper, die in het midden van de 18e eeuw opmerkte: ‘Wanneer wij letten op het groot getal moeders, welke geduurig kinder baaren en groot maaken; op de hooge ouderdom, welke de vrouwen in het algemeen boven de man bereiken, zal men overtuijgt zijn, dat het aanbiddelijk Opperwezen niets beoogt heeft, dan het geluk van het Mensdom. Het vermenigvuldigen van het geslagt der menschen was immers al te wezenlijk om met zoo veele gevaaren gemengt te zijn’.Ga naar eind12 Vragen wij ons nu af, wat de doodsoorzaak geweest kan zijn bij de, door Catharina Schrader zelf behandelde gevallen, dan komen voor deze nadere beschouwing 14 gevallen in aanmerking. Nr 153. Na drie dagen vergeefse arbeid gaf Vrouw Schrader te kennen, dat er een vroedmeester gehaald moest worden. Deze was ‘nog een ganse dag met haar donde’. Tenslotte heeft hij, samen met Vrouw Schrader, het kind ‘met een haak’ gehaald. Drie dagen na deze vreselijke bevalling stierf de vrouw. Sepsis, mogelijk met incomplete uterusruptuur? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
Nr. 643: Langdurige baring met vroeg afgelopen vruchtwater. Hoofdligging met uitgezakte arm. Kind stierf durante partu. Tenslotte versie en extractie van het dode kind. Of de moeder is gestorven, is niet zeker. Tot tweemaal toe verzekert Vrouw Schrader ons, dat de moeder ‘behauwden’ is. De opmerking ‘dodt nae 3 dagen’ kan betekenen dat het kind drie dagen na het begin van de baring gestorven is, te meer omdat in de memoires (zie appendix 1) deze vermelding wordt weggelaten. Wanneer de moeder gestorven is, dan zal een intra-uterine infectie, mogelijk met een inwendige verbloeding door een incomplete uterusruptuur, de doodsoorzaak kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
Bergen te hulp. Deze perforeerde de schedel van het kind. De moeder stierf de 12e dag. Als wij deze 14 gevallen overzien, dan is kraamvrouwenkoorts de waarschijnlijke doodsoorzaak in zeven gevallen (153, 643, 1671, 2187, 2201, 2594, 3052). Er is één geval van diffuse intravasale stolling (2822) maar toch ook op basis van infectie. In één geval (661) was verbloeding door placenta praevia totalis de oorzaak. In twee gevallen (2394 en 2992) was een pre-existent vaatlijden met complicaties post partum de meest waarschijnlijke verklaring. In één geval (1988) stierf de vrouw in de laatste weken van de zwangerschap onverlost. Een intra-abdominale verbloeding? In geval 2738 zouden moeder en kind de derde dag van het kraambed gestorven zijn. In geval 2872 wordt zelfs niet meegedeeld wanneer en hoe (en of) de vrouw (?) gestorven is. De zeven sterfgevallen, waarbij Vrouw Schrader te laat betrokken werd betreffen driemaal dood door verbloeding (35, 101, 2979). Eénmaal (1975) waarschijnlijk een combinatie van infectie en bloedverlies en éénmaal (671) waarschijnlijk eclampsie. Tweemaal (16, 2347) is een sepsis de waarschijnlijkste oorzaak. De 21 sterfgevallen tezamen tonen de nog steeds beruchte trias van oorzaken van maternale sterfte, namelijk infectie, verbloeding en toxicose c.q. vaatstoornissen, waarbij infectie elfmaal, verbloeding vijfmaal en vaatlijden met toxicose driemaal waarschijnlijk gemaakt kunnen worden (en waarbij wij, zoals gezegd, de gevallen 2738 en 2872 buiten beschouwing laten). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
3. Placenta praeviaUit het hierboven reeds beschreven geval 661, waarin sprake is van een placenta praevia totalis, blijkt dat Vrouw Schrader het in 1691 in Nederlandse vertaling verschenen boek van Justine Sigemundin niet gelezen had, want daarin staat een beschrijving van voorliggende nageboorten.Ga naar eind14 Ook Marguerite le Boursier beschrijft de placenta praevia, maar al deze ervaren vroedvrouwen hebben van dit ziektebeeld kennis gekregen via eigen ervaring. Alle drie zijn zij tot de conclusie gekomen, dat de enige manier om de vrouw te redden bestond uit het zo vroeg mogelijk verlossen van de vrouw, ook al leek zij niet in partu te zijn. Justina Siegemund deed dit, door de nageboorte te doorboren en zo het vruchtwater af te laten lopen, waarna de bloeding verminderde en weeën kwamen opzetten. Le Boursier en Schrader verwijderden de voorliggende nageboorte en deden daarna versie en extractie. Hendrik van Deventer schrijft in 1701 in zijn boek, dat de nageboorte geheel of gedeeltelijk los kan laten en naar beneden kan zakken, waardoor hij de geboorte van het kind belemmert. Hij geeft dan verder de raad de placenta terzijde te schuiven totdat de vliezen bereikt kunnen worden, daarna de vliezen te breken en het vruchtwater te laten aflopen, waarna de bloeding zal verminderen. Van Deventer gelooft niet, dat de placenta praevia vastgegroeid kan zijn aan de uteruswand. Dat lijkt maar zo, schrijft hij. De nageboorte kan somtijds door het geronnen bloed zo vast aan de baarmoederhals kleven, dat men zou geloven ‘dat ze daaraan vastgegroeit of daarmede verenigt was’.Ga naar eind15 Uit dit alles blijkt, dat de vooraanstaande vroedvrouwen uit die tijd hun handelen baseerden op eigen waarneming en eigen ervaring en meer wisten dan zelfs vooraanstaande vroedmeesters. Maar hun kennis werd niet verbreid. Zij publiceerden niet en als zij publiceerden, werden hun geschriften weinig au sérieux genomen. De geschiedenis van de verloskunde is tevens een geschiedenis van de strijd der geslachten! Na deze, ongelukkig afgelopen baring, heeft Vrouw Schrader vaker met placenta praevia te maken gehad, waardoor zij deze levensbedreigende afwijking steeds beter leerde kennen. in geval 1250, nogmaals genoemd in de terugblik (zie appendix 1), weet zij de reeds aanwezige Dr Eysma ervan te overtuigen, dat de vrouw, die al viermaal een ernstige bloeding in de zwangerschap had gehad en nu bijkans bewusteloos was, direkt geholpen moest worden, ook al leek zij niet in partu te zijn. Inderdaad lukt het haar, na het losmaken van de voorliggende placenta en het terzijde schuiven ervan, het reeds gemacereerde kind aan de voeten extraheren. Zij vertelt daarbij, dat door de herhaalde bloedingen de uitgang van de baarmoeder zo week was geworden, dat extractie van het kind mogelijk werd, zonder dat de vrouw in partu was. Ook tekent zij hierbij aan, dat de vrouw geen half uur meer geleefd zou hebben, wanneer zij deze ingreep niet, tot verbazing van de dokter, direkt verricht had. Hoewel de vrouw een dag buiten bewustzijn bleef door het bloedverlies, leefde zij nog wel 30 jaar daarna. Zij eindigt ‘Godt allene de ehre’. Wij mogen er wel aan toevoegen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
dat Vrouw Schrader een uiterst nuttig werktuig in Gods hand is gebleken; een verktuig, dat na één verschrikkelijke ervaring al zo goed haar les had geleerd. Ook in de gevallen 1465, 2132, 2979 en 3027 is duidelijk sprake van placenta praevia totalis, terwijl de gevallen 759, 291 en 2462 mogelijk placenta praevia lateralis betroffen hebben, al is een solutio placentae een andere mogelijkheid. Overzien wij alle onmiskenbare gevallen van placenta praevia, dan zijn er dus niet minder dan zes, waarin sprake was van placenta praevia totalis, waarbij de placenta volledig voor het kind lag en waarbij, na het losmaken van de nageboorte het reeds gestorven kind (dat waarschijnlijk, zoals bij placenta praevia totalis te verwachten is, dwars lag) via extractie aan de voeten ter wereld kon worden gebracht. In twee gevallen stierf ook de totaal uitgebloede moeder enkele minuten na de bevalling, maar in vier gevallen heeft Vrouw Schrader de vrouw door haar ingrijpen van een vrijwel zekere dood kunnen redden. Op grond van eigen gegevens en data uit de literatuur ligt de frequentie van placenta praevia totalis (ongeveer 25% van alle gevallen van placenta praevia) thans in de orde van 0,5‰. Wanneer wij bedenken, dat de frequentie van placenta praevia toeneemt met de leeftijd en de pariteit van de vrouw is het waarschijnlijk, dat omstreeks het jaar 1700 die frequentie wat hoger heeft gelegen dan nu. Toch blijft ook dan een voorkomen van 6 op ca. 3000 = 2‰ zeer hoog. Dit is een aanwijzing, dat de praktijk van Vrouw Schrader meer pathologie bevatte dan normaal te verwachten was. Dit blijkt ook uit het feit, dat in drie van de zes gevallen van placenta praevia totalis (661, 1250 en 2979) reeds een andere vroedvrouw of dokter aanwezig was geweest en zich onmachtig hadden verklaard de patienten te helpen. Wij sluiten hiermee de bespreking van de gevallen van maternale sterfte af. De vraag doet zich uiteraard voor, of de mededelingen over het verdere beloop van het kraambed wel zorgvuldig genoeg zijn om tot een betrouwbaar eindoordeel te komen. Het feit, dat driemaal in appendix 1 wordt vermeld, dat de vrouw gestorven is, terwijl hiervan geen melding werd gemaakt in het ‘Memoryboeck’ zelf (16, 153 en 2594) geeft te denken. In een besloten gemeenschap als Dokkum zal de nacontrole wel goed geweest zijn, maar voor de plaatsen buiten Dokkum blijft enig voorbehoud op zijn plaats. Zeker is wel, dat enkele auteurs, na een oppervlakkige studie van het ‘Memoryboeck’ tot een al te gunstige conclusie zijn gekomen. | |||||||||||||||||||||||||
4. Perinatale sterfteHoe hoog deze in ons land is geweest in de tijd van Vrouw Schrader laat zich slechts gissen. Wanneer wij bedenken, dat de perinatale kindersterfte in 1940 in ons land 42‰ bedroeg en in 1920 45‰, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
wanneer wij overwegen dat heden ten dage in vele derdewereld landen nog waarden van 60 tot 80‰ voorkomen, dan is het wel waarschijnlijk, dat rondom het jaar 1700 waarden van 50‰ of meer geen uitzondering geweest zullen zijn, maar nogmaals, het blijven gissingen. Daar komt nog bij, dat de hedendaagse definitie van perinatale sterfte alleen kinderen van 1000 gram of meer meetelt. De gewoonte pasgeborenen te wegen is van veel jongere datum dan velen zich realiseren. Mauriceau wijdde pas in de vierde druk van zijn Traité des Maladies des Femmes Grosses (1694) enkele woorden aan de afmetingen van de pasgeborene en vermeldt daarbij, dat een voldragen kind van negen maanden gewoonlijk 13 à 14 pond weegt. Ook al zou dit bijzonder hoge gewicht toegeschreven kunnen worden aan de definitie van het medicinale pond (369 gr.) dan nog moeten wij wel concluderen, dat deze terecht beroemde obstetricus geen studie heeft gemaakt van het kindergewicht bij de geboorte. In 1747 verzocht een zekere Theophilus Lobb (1678-1763) aan de Engelse vroedmeester Phillipson om hem, ten behoeve van zijn boek A Compendium of the Practice of Physick, enkele gegevens te verschaffen over normale geboorte-gewichten. Deze voldeed aan dat verzoek en schreef terug, dat het door hem gewogen kind 16 pounds en 7 ounces (= 7424 gr.) woog, de placenta 1 pound en 4 ounces (= 578 gr.) tezamen met de navelstreng. Interessant is, dat het gewicht van de placenta en navelstreng met 567 gram volkomen in overeenstemming is met de verwachting, zelfs iets aan de lage kant, terwijl ook nu het kind weer veel te zwaar werd opgegeven. De meest voor de hand liggende verklaring is, dat de kinderen, als ze al gewogen werden, pas na het inbakeren werden gewogen met een fikse hoeveelheid kleren erbij.Ga naar eind16 De eerste realistische gegevens kwamen van Johann Georg Roederer (1726-1763) uit Göttingen, in 1753. Hij vond voor jongetjes 3066 gram, voor meisjes 2871 gram. De publicatie van Roederer trok evenwel weinig aandacht en pas in het midden van de 19e eeuw werd het wegen van de pasgeborenen een verbreid gebruik.
Maar ook de indeling in abortus en vroeggeboorten is zelfs heden ten dage nog een bron van meningsverschillen en misverstanden. Het is dan ook geen wonder, dat de aantekeningen van Vrouw Schrader niet altijd toestaan na te gaan, of er sprake is van een geboorte, die mee moet tellen bij het begrip perinatale sterfte of niet. Hoezeer haar noteringen van zwangerschapsduur slechts vage aanduidingen zijn van de werkelijkheid, blijkt uit geval 1420 waar een kindje van zes maanden (max. 26 weken) drie dagen zou hebben geleefd. Met dit voorbehoud kunnen wij stellen, dat er 25 maal melding wordt gemaakt van een miskraam in de eerste 16 weken van de zwangerschap.Ga naar eind17 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit is minder dan 1% en is goed in overeenstemming met de gedachte, dat men bij een spontane miskraam slechts zelden de hulp van een vroedvrouw inriep. Slechts wanneer het lang duurde of veel pijn of bloedverlies veroorzaakte, zal er hulp gevraagd zijn. Aangezien ook toen de frequentie van spontane abortus wel ca. 10% geweest zal zijn, valt daaruit de gevolgtrekking te maken, dat in ca 90% der gevallen geen bijstand werd ingeroepen. In 27 gevallen was er sprake van een vrucht van 4, 5 of 6 maanden, een situatie, die wij tegenwoordig een partus immaturus of ontijdige geboorte zouden noemen.Ga naar eind18 Met een percentage van iets minder dan 1% is dat geheel in overeenstemming met cijfers uit grote klinieken en iets hoger dan in een normale populatie verwacht mag worden, wanneer wij althans de huidige getallen over dat onderwerp als maatstaf nemen. Wederom een argument, dat de praktijk van Vrouw Schrader naar de pathologische kant verschoven was. In 35 gevallen wordt melding gemaakt van een bevalling van zeven maanden. Hierbij betrof het driemaal een tweelinggeboorte, zodat er 38 kinderen geboren werden. Hiervan zijn er 24 perinataal gestorvenGa naar eind19 en 14 in leven gebleven.Ga naar eind20 Hieruit volgt een perinatale sterfte van 63% van deze groep. In slechts vier gevallen wordt meegedeeld, dat het om een achtmaands kind ging (438, 1093, 2325, 2916 (tweeling). Van deze vijf kinderen stierven er drie perinataal en bleven er twee in leven. Het is duidelijk, dat deze verhouding tussen zeven- en achtmaands kinderen in het geheel niet klopt. Een geboorte bij ca. 36 weken komt veel vaker voor dan bij 30 à 32 weken. Bovendien zijn de levenskansen veel gunstiger voor de rijpere kinderen. Aangezien de frequentie van de zevenmaands kinderen in het materiaal van Vrouw Schrader ruim 1% bedraagt, een frequentie, die wat lager ligt dan -maar toch redelijk vergelijkbaar is met de getallen, die heden ten dage worden opgegeven-is het des te opvallender, dat de frequentie van achtmaands kinderen veel en veel te laag is. In plaats van vijf zouden het meer dan 200 hebben moeten zijn. Ook de totale frequentie van vroeggeboorte (52 op 3060 = 1,7%) is veel te laag, wanneer wij bedenken dat die heden ten dage ongeveer 10% bedraagt. Het lijkt waarschijnlijk, dat alleen zeer evidente gevallen van vroeggeboorte als zodanig zijn vermeld, terwijl de aloude, van Hippocrates afkomstige, maar niettemin foutieve opvatting, dat achtmaandskinderen een slechtere prognose zouden hebben dan zevenmaandskinderen ook een rol gespeeld kan hebben. Het is wel zeker, dat onder de 140 vermeldingen van perinatale sterfte, waarin de zwangerschapsduur in het geheel niet wordt vermeld, vele gevallen van vroeggeboorte schuil gaan. Dit blijkt ook uit het feit, dat de tweelingfrequentie onder de zeven- en achtmaandskinderen lager is, dan verwacht mocht worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
Van de 140 gevallen van kindersterfte, waarbij de zwangerschapsduur niet wordt vermeld, stierven er 29 na de geboorte, in de eerste levensweek.Ga naar eind21 In vier gevallen (859, 2347, 2956, 2990) wordt meegedeeld, dat het kind stierf ná de eerste levensweek, resp. na 9 dagen, 14 dagen, 13 dagen en drie weken. Deze laatste vier vallen dus buiten onze hedendaagse definitie van perinatale sterfte. Voegen wij aan deze 136 perinataal gestorven kinderen de (24 + 3 =) 27 als praematuur aangegeven gestorven kinderen toe, dan is de totale perinatale sterfte in de praktijk van Catharina Schrader 163 op 3082 kinderen geweest (3060 + 70 tweelingen + 2 drielingen - 25 abortus en 27 partus immaturus) = 53‰, een cijfer, dat slechts weinig hoger ligt dan het resultaat dat in de eerste helft van de 20e eeuw in ons land werd bereikt. De sex-ratio (het aantal jongens op 100 meisjes) is bij voldragen kinderen ongeveer 105. Bij praematuur geëindigde zwangerschappen en bij de eerste vormen van pathologische zwangerschappen ligt de sex-ratio aanmerkelijk hoger en stijgt al spoedig tot 115 of meer. In 2826 gevallen wordt in het dagboek opgegeven of er een jongen of een meisje geboren werd. Er waren 1538 jongens tegenover 1288 meisjes. Dit levert een sex-ratio van 119. Wederom een aanwijzing, dat de praktijk van Vrouw Schrader geen doorsnee door de bevolking omvatte maar naar pathologische richting verschoven was. | |||||||||||||||||||||||||
5. MeerlingzwangerschappenIn het ‘Memoryboeck’ wordt 70 maal melding gemaakt van een tweelinggeboorte en tweemaal van een drieling (161, 2292). Uit deze 72 zwangerschappen werden dus 146 kinderen geboren. De tweelingfrequentie bedraagt 70 op 3060 = 2,3%. Dat is hoog. Weliswaar zal rondom 1700 de tweelingfrequentie wat hoger geweest zijn dan nu, omdat er meer multiparae en meer oudere vrouwen aan het voortplantingsgebeuren deel namen dan nu, maar het is wel zeer onwaarschijnlijk dat de landelijke tweelingfrequentie hoger geweest zal zijn dan 1,5%. Wederom een bewijs, dat de praktijk van Catharina Schrader vergelijkbaar was met een gynaecologenpraktijk. Voor drielingen geldt dezelfde overweging. Een frequentie van 1 op 6000 was te verwachten. Afgezien daarvan is uit haar gegevens ook duidelijk op te maken dat bij de mens een tweelinggeboorte tot aanzienlijk hoger kans op complicaties leidt dan een eenlinggeboorte. De moederlijke sterfte bij 72 meerlingzwangerschappen bedroeg 3 op (3060 - 72 =) 2988 bevallingen (42‰), terwijl de moedersterfte bij alle éénlinggeboorten 18 op 2988 = 6,0‰ bedroeg. De perinatale sterfte bij deze 72 meerlingzwangerschappen bedroeg 32 op 146 geboren meerlingkinderen = 219‰. Bij de eenlingen was de perinatale sterfte (163 - 32 =) 131 op 3060 - 52 - 72 =) 2936 (45‰). Zowel de moederlijke als ook de perinatale sterfte waren dus bij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
tweelingen aanzienlijk verhoogd (en dat zijn ze heden ten dage nog, ook al zijn de absolute getallen zeer veel lager geworden en de verhoudingsgetallen, zij het in mindere mate, ook). Dat bij de 72 meerlingzwangerschappen slechts viermaal wordt vermeld dat het om een praematuur geëindigde zwangerschap ging bevestigt onze conclusie, dat veel gevallen van vroeggeboorte niet als zodanig zijn gemeld. Immers, in plaats van vier zou een getal van 30 à 40 veel geloofwaardiger zijn geweest. Overigens zijn vele andere vormen van pathologie, die ook nu nog een meerlingzwangerschap bedreigen, wel terug te vinden. De bij meerlingen sterk verhoogde kans op liggingsafwijkingen, vooral voor het tweede en derde kind, komt ook uit de aantekeningen van Vrouw Schrader duidelijk naar voren. Bij de 72 eerstgeboren kinderen wordt 11 maal een stuitligging en 7 maal een dwarsligging beschreven, resp. 15% en 9,7%. Voor het als tweede geboren kind zijn deze getallen 20 en 16, resp. 28% en 23%. Bovendien hadden de 36 in hoofdligging zich presenterende tweede kinderen nog tweemaal een uitgezakte arm. Voor de twee als derde geboren kinderen geldt, dat ze zich eenmaal als stuitligging en éénmaal als dwarsligging presenteerden. Alles bijeen presenteerden de 146 meerlingkinderen zich 56 maal in stuit- of dwarsligging, waardoor de verhouding hoofdligging, stuitligging, dwarsligging wordt: 90 - 32- 24 of in procenten: 63%, 22% en 16%. Deze getallen zijn aanzienlijk hoger dan bij éénlingzwangerschappen, maar stemmen uitstekend overeen met recente onderzoekingen. Zo vond Van Bilderbeek voor het eerste kind 72% hoofdliggingen (Schrader 76 32- 24 of in procenten: 63%, 22% en 16%. Deze getallen zijn aanzienlijk hoger dan bij éénlingzwangerschappen, maar stemmen uitstekend overeen met recente onderzoekingen. Zo vond Van Bilderbeek voor het eerste kind 72% hoofdliggingen (Schrader 76%) en voor het tweede kind 59% hoofdliggingen (Schrader 51%).Ga naar eind22 Het begrip een- of twee-eïigheid van tweelingen was uiteraard destijds nog geheel onbekend. Wel vermeldt Vrouw Schrader af en toe: er was maar één ‘mur’ of ‘mor’ (hier: nageboorte). Meestal spreekt zij over de nageboortes. Ook vermeldt zij af en toe dat er erg veel vruchtwater bestond (1030 en 2879). In die gevallen waren de kinderen van hetzelfde geslacht, terwijl één van hen ook hydropisch was. Hier komt onmiskenbaar het pas aan het einde van de 19e eeuw beschreven beeld van een eeneiïge tweeling met derde circulatie naar voren en wéér wordt duidelijk met welk een accuratesse en scherp waarnemingsvermogen alle ervaringen te boek zijn gesteld. Ook geval 1228, waar vermeld wordt dat het eerste meisje sterke waterzucht had over het hele lichaam, terwijl beide kinderen na de geboorte stierven, is onmiskenbaar een voorbeeld van dit syndroom. Dat er in dat laatste geval geen melding wordt gemaakt van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
hydramnion is te verklaren door het feit dat het vruchtwater waarschijnlijk al afgelopen was vóór haar komst. Diagnoses werden pas gesteld tijdens de baring. Het kwam dan ook niet zelden voor, dat Vrouw Schrader geroepen werd, omdat er tot grote verrassing van de ouders (en van de reeds vertrokken vroedvrouw) enkele dagen later nog een achtergebleven kind bleek te zijn. Ook Vrouw Schrader is dit zelf éénmaal overkomen, zoals zij in alle eerlijkheid opbiecht (2045): na een door haar geleide baring, waarbij een dochter geboren werd, is de jonge moeder zes weken later wederom verlost van een dode zoon, ‘tot groete verwondering’ schrijft zij erbij. Een dergelijke korte mededeling maakt overigens volkomen duidelijk, dat het ‘Memoryboeck’ een getrouw verslag vormt van al haar belevenissen en geenszins de bedoeling had om haar eigen verrichtingen en resultaten fraaier voor te stellen dan ze waren. In 65 van de 70 gevallen van tweelinggeboorten vermeldt Vrouw Schrader het geslacht van beide kinderen. In 22 gevallen was het een jongetje en een meisje, een paartje. Deze waren dus zeker twee-eiïg. We mogen aannemen dat er dus ook ongeveer 22 gelijkgeslachtige twee-eiïge tweelingen zijn geweest onder de overigen, waardoor het totale aantal twee-eiïge tweelingen op ca. 44 uitkomt. De 21 overige gelijkgeslachtige tweelingen zullen dus een-eiïg geweest zijn, een percentage van ca. 30%. Omstreeks 1950 bedroeg dit percentage hier in Nederland ook ca. 30%. Wanneer wij overwegen dat het voorkomen van eeneiïgheid over de hele wereld in hoge mate constant is en ongeveer 4‰ bedraagt, dan is het zeer waarschijnlijk, dat ook omstreeks 1700 een dergelijke waarde zal hebben bestaan. Het voorkomen van twee-eiïge tweelingen is daarentegen zeer sterk wisselend en wordt positief beïnvloed door leeftijd en pariteit. Wij zouden dus mogen verwachten, dat het verhoudingsgetal eeneiïg-heid/twee-eiïgheid rond 1700 verschoven zou zijn in de richting van twee-eiïgheid. De bovenstaande analyse van de getallen uit het ‘Memory-boeck’ leert ons dat dit niet het geval was. Hiervoor ligt de verklaring voor de hand. In een studie van 632 tweelingen, geboren in het Wilhelmina Gasthuis van 1958-1975, vonden wij een tweelingfrequentie die hoger lag dan de landelijke cijfers, terwijl het aantal een-eiïge tweelingen 43% van het totaal uitmaakte. Als verklaring van de hoge frequentie van tweelingen en van de extra hoge frequentie van een-eiïge tweelingen gaven wij, dat in onze kliniek een sterke concentratie van pathologie voorkwam, waardoor het totale aantal tweelingzwangerschappen abnormaal hoog was en omdat eeneiïgheid aanzienlijk vaker met pathologie samengaat dan twee-eiïgheid gold dezelfde verklaring voor de verschuiving naar een-eiïgheid.Ga naar eind23 Welnu, precies dezelfde feiten treffen wij aan in het materiaal van Vrouw Schrader: een abnormaal hoog aantal tweelingen en een, voor haar tijd, abnormaal hoog aantal een-eiïge | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
tweelingen. Wederom komt naar voren, dal in de praktijk van deze vroedvrouw een concentratie van pathologie heeft plaatsgevonden. | |||||||||||||||||||||||||
6. LiggingsafwijkingenOok Vrouw Schrader beschouwde de hoofdligging als de meest natuurlijke ligging, waarbij dan het kind ter wereld diende te komen met het achterhoofd voor. Dat dit laatste niet altijd gebeurde ervoer zij reeds bij haar eerste bevalling op 9 januari 1693, want daar kwam het kind ‘met sijn angesigt nae boven’. Dat het hier om een verkeerde spildraai (of kruinligging) ging en niet om een aangezichtsligging (zoals Nuyens in zijn, overigens voortreffelijke artikel vermeldtGa naar eind24) blijkt uit het feit, dat er in het ‘Memoryboeck’ wel degelijk echte aangezichtsliggingen beschreven worden (423, 1732, 1993, 2131, 2137, 2373) waarbij telkens wordt vermeld, dat het met zijn ogen, zijn mond of zijn kin ‘vor de geborte’ kwam. Bovendien wordt in die gevallen meegedeeld, dat de bovenlip sterk was opgezwollen of dat het aangezicht ‘schir nit beschadigt’ was. Van deze zes aangezichtsliggingen werden er vier spontaan en levend geboren, zij het soms met veel moeite, terwijl éénmaal door haar versie en extractie werd toegepast en éénmaal de door haar erbij gehaalde vroedmeester met instrumenten het kind haalde. De laatste twee kinderen stierven tijdens deze ingrepen. De frequentie van aangezichtsligging (6 op ongeveer 3000), oftewel 2‰ is ongeveer van dezelfde orde als heden ten dage. In de moderne literatuur wisselen de frequenties die worden opgegeven namelijk van 1,5 tot 4‰. Aangezien de liggingsafwijkingen, waarbij maternale factoren (zoals slappe buik en bekkenafwijkingen) destijds veel frequenter voorkwamen dan thans (zie het aantal dwarsliggingen en uitgezakte navelstrengen) is hierin een argument te zien de deflexieligging bovenal als een liggingsafwijking te beschouwen, die aan kinderlijke en niet aan moederlijke factoren moeten worden toegeschreven. Een ander argument, dat de mededeling ‘met sijn angesicht naer boven’ niet op aangezichtsliggingen, maar op spildraaistoornissen slaat, volgt uit het feit, dat deze mededeling steeds op letterlijk dezelfde wijze voorkomt in 16 gevallen,Ga naar eind25 en dat weliswaar dikwijls wordt vermeld, dat het niet gemakkelijk ging (‘ginck swar to; hade dar veel me te doen; een sware reys; een vervarlick schricklicke verlossinge’, etc.) maar dat toch 14 maal een spontane geboorte van een levend kind optrad. Eenmaal (2465) kwam het kind per versie en extractie levend op de wereld. In een geval (2182) werd het kind door de vroedmeester met de haak gehaald. Dit was het enige sterfgeval in deze indrukwekkende serie van spildraaistoornissen. De totale frequentie van dit gebeuren (ruim 5‰) doet vermoeden, dat alleen die gevallen van spildraaistoornissen zijn waargenomen, beschreven en vermeld, waarbij de geboorte moeizaam plaats vond. Vlotte geboortes in kruinligging of bij achterhoofdsligging met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
verminderde flexie zijn waarschijnlijk niet de moeite waard gevonden om er uitdrukkelijk melding van te maken. Stuitliggingen werden door Catharina Schrader nog niet, zoals tegenwoordig, verdeeld in onvolkomen, half onvolkomen en volkomen stuitligging, maar naar de aard van het diepst ingedaalde en bereikbare deel. Vandaar uitdrukkingen als ‘met de votten vor’, ‘met de knietjes vor’, ‘met de bil vor’ en met ‘het ersken’, ‘ersie’ of ‘ersin’ voor. Soms wordt ook vermeld, dat het kind ‘met de vooten vor het angesigt op het schambeen’ stond. Uit deze beschrijvingen is onze huidige indeling in volkomen en onvolkomen stuit meestal toch wel weer heel goed af te leiden. Hierbij komen twee dingen voor voren: 1) het aantal onvolkomen stuiten (71: ‘de billetis vor’, 769: ‘quam sittende dubelt’, 2338: ‘ersie vor’ en 2416: ‘de voeten met de schouwders gelick’) is met ca. 27 lager dan het aantal volkomen stuiten, dat in de orde van ruim 40 lijkt te liggen. Tegenwoordig wordt veelal het aantal onvolkomen stuiten even hoog of hoger gevonden dan het aantal volkomen stuiten. Aangezien de onvolkomen stuit vooral bij eerst-barenden voorkomt en ten tijde van Vrouw Schrader de gemiddelde pariteit aanzienlijk hoger geweest zal zijn dan tegenwoordig, is dit verschil gemakkelijk te verklaren. 2) Moeilijker is het te verklaren dat Vrouw Schrader in totaal maar bij ca. 2,5% van haar bevallingen een stuitligging vindt, terwijl tegenwoordig meestal 3% wordt opgegeven. Misschien ligt de verklaring in het feit, dat zij soms over het geboortemechanisme geheel zwijgt. Een andere verklaring zou kunnen zijn, dat de grens tussen de volkomen stuit en de dwarsligging niet altijd scherp getrokken is. Het aantal dwarsliggingen is, in tegenstelling tot het aantal stuitliggingen, bij Vrouw Schrader hoog. In meer dan 50 gevallen is er sprake van een kind dat met de schouders voor lag, of met de rug, of met de buik, of met de zijde, terwijl 17 maal wordt opgegeven dat het met de handen en voeten voorlag.Ga naar eind26 Dit brengt het aantal dwarsliggingen op een frequentie van bijna 2%, vier keer méér dan tegenwoordig wordt gevonden. Aangezien de dwarsligging vooral gevonden wordt bij grandes multiparae met een slappe buikwand, is hiervoor wel een verklaring te vinden, al blijft het vreemd, dat dezelfde redenen niet ook tot een verhoging van het aantal volkomen stuitliggingen hebben geleid. Vandaar de veronderstelling dat een aantal bevallingen waarbij ‘het ruggie’ voorlag ook wel volkomen stuitliggingen genoemd hadden kunnen worden. Zo wordt bijvoorbeeld in geval 2049 vermeld: ‘qwam het erste met sijn ruge vor. Kerrde het. Qwam sittende’. Het lijkt zeer goed mogelijk dat dit eerste tweelingkind een heupligging is geweest die met enig manipuleren in stuitligging overging (en ook zonder dit manipuleren een stuitligging zou zijn geworden). (Zie ook de gevallen 485, 2210 en 2858). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
In 16 gevallen (ruim 0,5%) wordt melding gemaakt van een uitgezakte navelstreng, dat wil zeggen een frequentie die maar weinig hoger ligt dan tegenwoordig meestal wordt opgegeven.Ga naar eind27 Ook hier hadden wij een hogere frequentie verwacht. Misschien ligt de verklaring in het feit, dat zij bijna uitsluitend melding maakt van het uitzakken van de streng wanneer dit ook aanleiding gaf tot de dood van het kind, dus bij hoofdligging en/of bij zeer moeizame baringen en bij haar vele (versies en) extracties voor dwars- en stuitliggingen, het al of niet uitzakken van de navelstreng niet altijd heeft vermeld. | |||||||||||||||||||||||||
7. KunsthulpDe door Vrouw Schrader verleende kunsthulp was vrijwel altijd de kering op de voet, gevolgd door extractie. Af en toe zegt zij bij een afwijkende ligging: ‘verholp het tot de geboorte’, waaronder misschien een gecombineerde uit- en inwendige handgreep verstaan moet worden waarbij het kind in hoofdligging werd gebracht (zo bijv. 116), of ook een heupligging die met enig manipuleren in stuitligging overging (zoal bijv. 485, 1824 en 2210), of ook vermeldt zij ‘En hadde dar vell me te don’ zonder uit te leggen, wat zij nu precies deed (zie bijv. 1624). Af en toe bepaalt zij zich tot het terugbrengen van een uitgezakt handje bij een hoofdligging (344), maar meestal gaat het om het afhalen van de voeten bij dwarsliggingen of afgeweken hoofdliggingen met een daarop volgende extractie. In totaal vonden wij dat 72 maal vermeld, terwijl bovendien nog 16 maal melding wordt gemaakt van een extractie aan de voeten bij stuitligging. Dit brengt het aantal (versies en) extracties op 88 (3060 - 52 =) 3008 (2,9%). Wanneer wij bedenken dat deze ingreep in die tijd in de plaats kwam van onze tegenwoordige keizersnede, tangverlossingen en vacuüm-extracties, dan is dat voorwaar een laag aantal; thans is het aantal kunstverlossingen in ons land in de orde van 10%. Dit wijst er op, dat de ingreep vrijwel uitsluitend geschiedde wanneer dit in het belang van moeder en kind noodzakelijk was. Dat iemand als Vrouw Schrader over een grote ervaring en techniek beschikte, een ervaring waar de hedendaagse gynaecoloog niet bij benadering op bogen kan, is evident. Dat zij niet aarzelde hierbij allerlei kunstgrepen toe te passen en af en toe een patiente in steile TrendelenburgUgging bracht (op haar hoofd zette), en af en toe ook de handgreep van Justine Sigemundin toepaste bij moeilijke versies blijkt uit vele voorbeelden (o.a. 606). Dat zij bij dit alles ook zeer voorzichtig te werk ging blijkt uit het feit dat zij soms uren met een dergelijke moeilijke ingreep bezig was en ook uit het feit, dat deze ingreep, met het grote gevaar voor uterusruptuur, in haar handen bijna altijd goed afliep. In sporadische gevallen moest het kind met behulp van instrumenten gehaald worden. De aard daarvan (een haak, een schroef) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
was zodanig, dat deze alleen voor reeds dode kinderen in aanmerking kwam. In zes gevallen ging Vrouw Schrader zelfstandig tot het gebruik van de ‘haeck’ over (74, 872, 968, 1485, 1810 en 2183). Van bijzondere betekenis voor de grote oprechtheid van de aan het ‘Memoryboeck’ toevertrouwde gegevens is wel het relaas bij geval 1810, waar zij verhaalt, hoe zij van het dode kind eerst een armpje afzet; maar toen die ingreep niet nuttig bleek en zij alsnog de ‘haack (in) het achterste deel vant hofft’ moest slaan om het ter wereld te brengen, verborg zij de afgezette arm in haar mouw, stilletjes, zodat men het niet kon zien. In tien gevallen riep zij een vroedmeester te hulp om de instrumentele bevalling uit te voeren (16, 74, 153, 319, 484, 662, 2047, 2131, 2594, 3052). Van deze serie van 16 gruwelijke verlossingen, werden uiteraard alle kinderen levenloos geboren, terwijl ook niet minder dan vier moeders (16, 153, 2594, 3052) zijn gestorven. Opvallend is, dat voor stoornissen in de zwangerschap of vóór het begin van de baring geen vroedmeester wordt gehaald, maar een medicinae doctor. Zo werd in geval 392 een tweetal dokters aangetrokken om ‘arbeyd’ (te) maken en in geval 1250 was de dokter al voor de komst van Vrouw Schrader aanwezig wegens het sterke bloedverlies. Het bleek een placenta praevia te zijn, waarbij Vrouw Schrader zelf alles tot een goed einde bracht. Voegen wij de 16 gevallen van instrumentele hulp nog toe aan de 86 gevallen van ‘manuele operatien’, dan komt het aantal kunstverlossingen op 102 = 3%. | |||||||||||||||||||||||||
8. Manuele placentaverwijderingEen hoofdstuk apart is het aantal gevallen van manuele placentaverwijdering. Door de vroedmeesters werd aan het einde van de 17e eeuw een agressief standpunt verdedigd. Hendrik van Deventer schrijft: ‘So haast het kind afgebonden is, soo sal men aanstonts de Nageboorte sien te bekomen. Op geleide van de strak aangetrokken navelstreng, (die een-of tweemaal om de vingers slaande) gaat men met de andere hand de lijfmoeder binnen, die dan nog wijdt genoeg is’. Hij verdedigt deze routinehandeling van manuele placentaverwijdering tegenover vele anderen, die de natuurlijke geboorte van de placenta afwachten door aan de navelstreng te trekken(!) of door de vrouw te laten blazen of hoesten of braken (door een stuk kaars in de keel te steken) of door de buik met warme wijn te stoven en pas ten einde raad tot verwijdering met de hand overgaan. De argumenten om deze afwachtende houding niet te volgen waren voor Van Deventer:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
Van Deventer tast altijd na, ook als de nageboorte al spontaan geboren is, want soms zit er nog een tweede kind, soms nog een stuk nageboorte of een stuk van de vliezen of bloedklonters. Soms zit er een deuk in de baarmoeder, die teruggeduwd moet worden. Niet alleen Van Deventer stelde zich op dit standpunt. Het werd waarschijnlijk door de meeste vroedmeesters uit die tijd gedeeld. Zo schrijft Cornelis Kelderman in 1697: ‘Soo de nagheboorte niet en volght, ende van de nature niet en wordt afgedreven, soo is het noodigh dat men de selve met den eersten afhaelt, soo vaerdigh als het moghelick is, omdat de Baermoeder haer terstont dickwils komt te sluyten, wanneer men de handt niet meer daer en kan inbringhen, waerdoer beledt wordt, dat men de nagheboorte niet krijghen en kan’.Ga naar eind29 Het is duidelijk, dat Vrouw Schrader dit agressieve standpunt met terughouding heeft gevolgd en over het geheel de natuur een redelijke kans heeft geboden. Dat niettemin het aantal ingrepen rond de nageboorte in onze ogen wat aan de hoge kant lijkt, is volkomen begrijpelijk wanneer we de bovenstaande adviezen van vooraanstaande vroedmeesters lezen. In 24 gevallen vermeldt Vrouw Schrader dat zij de nageboorte heeft ‘losgepelt’; ‘met de vingers most lospellen’; ‘het leste door de konst gehalt’.Ga naar eind30 In 40 andere gevallen geeft zij te kennen, dat de placenta vast zat (‘saet schrickelick vast’; ‘saet vast’, etc.). Het lijkt wel erg waarschijnlijk, dat ook in die gevallen een manuele verwijdering heeft plaats gevonden, ook al wordt het niet expliciet vermeld. Wij komen dan op 64 gevallen van manuele placentaverwijdering = 2%, een getal dat een wel zeer veel terughoudender attitude verraadt dan door de vroedmeesters van die tijd werd gepropageerd. Wanneer wij de controverse tussen de adviezen en argumenten van de vroedmeesters en de praktijkhandelingen van Vrouw Schrader beschouwen, dan lijkt er de laatste driehonderd jaar weinig veranderd te zijn. Als wij een hedendaagse discussie over het als routine verrichten van de C.T.G. (cardiotocografie) aanhoren, dan treft de overeenkomst met de strijd over de routinematige placentaverwijdering. Hoe die laatste strijd is beslecht weten wij allen. Het standpunt van Vrouw Schrader (en van de meeste van haar beroepsgenoten) heeft het glansrijk gewonnen van het standpunt der vroedmeesters. Of met het routinematig optreden van de C.T.G. durante partu hetzelfde zal gebeuren, moet nog worden afgewacht. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
9. Congenitale afwijkingenZo af en toe vermeldt Vrouw Schrader afwijkingen van de pasgeborenen, maar heel systematisch is dat waarschijnlijk niet gebeurd. Het is met name niet waarschijnlijk, dat in een totaal van meer dan 3000 geboortes slechts eenmaal klompvoetjes (1128) zijn voorgekomen. Dezelfde overweging geldt ten aanzien van de hazelip en het gespleten verhemelte. Het lijkt onwaarschijnlijk dat deze beperkt zijn gebleven tot drie gevallen (89, 1533(?) en 2431). Het is mogelijk dat zij het vermelden van zulke afwijkingen niet altijd de moeite waard heeft gevonden. De andere verklaring, dat deze afwijkingen destijds minder vaak zijn voorgekomen dan heden ten dage, lijkt onwaarschijnlijk. Voor ernstige afwijkingen zoals anencephalus (2047, 2075?) geldt die overweging in mindere mate, al is het uit de beschrijving niet zonder meer duidelijk of er werkelijk een anencephalus bestond. Hetzelfde geldt voor de hydrocephalus (2239? en 2431?). Spina bifida is vrijwel zeker beschreven in 1286 en 2686, en een myelomeningocèle met microcephalie in 2771. Hernia funiculi umbilicalis is in drie gevallen (1672, 1847 en 2885) beschreven. Een geval van chondrodystrophie lijkt in het spel te zijn in 2933), maar er zijn ook beschrijvingen die bijzonder moeilijk te duiden zijn, zoals 69. Opvallend is, hoe sterk het geloof in verzien in de zwangerschap in die tijd wortel had geschoten. Ook is het interessant om te zien hoe een eenmaal diep geworteld geloof telkens weer benut wordt om voorbeelden te zoeken, waardoor voor dit geloof telkens weer zogenaamd nieuwe bewijzen worden geforceerd. Fraaie voorbeelden daarvan vinden wij in 1241, 1286, 1533, 1672, 2075 en 2771. Nu eens is het een varken dat als troeteldier was behandeld, dan weer het zien van een dansende aap of het aanwezig zijn bij de slacht van een varken. Maar ook het intens denken aan een kind met vlekjes op het hoofd kon al als verklaring dienen voor een later gevonden afwijking. | |||||||||||||||||||||||||
10. SlotwoordAlvorens de pogingen om een analyse te geven van de gegevens uit dit opmerkelijke handschrift te besluiten zou ik nog enkele algemene opmerkingen willen maken. 1. In het overzicht van de meest opmerkelijke feiten uit haar loopbaan, dat Vrouw Schrader schreef toen zij 84 jaar oud was, deelt zij mee, dat zij meer dan 4000 kinderen ter wereld heeft geholpen, waaronder 64 tweelingen en 3 drielingen. In het ‘Memoryboeck’ zelf vinden wij ruim 3000 geboortes vermeld waaronder 70 tweelingen en twee drielingen. Heeft zij een kleine 1000 bevallingen de moeite van het vermelden niet waard gevonden? De meest waarschijnlijke verklaring is mijns inziens dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
zij op hoge leeftijd een ruwe en te hoge schatting van het totaal aantal door haar geleide bevallingen heeft gemaakt. Nuyens en Snapper hebben niettemin in hun publicaties zonder meer het getal van 4000 overgenomen. Hierdoor kwamen hun beschouwingen over de maternale en perinatale sterfte in een al te gunstig daglicht. Dit neemt niet weg, dat ook betrokken op ruim 3000 bevallingen haar resultaten veel gunstiger zijn dan door de meeste auteurs over de verloskunde van enkele eeuwen terug wordt gevonden. Een fraai, recent voorbeeld van de pogingen om de vroegere verloskunde en met name het aandeel van de vroedvrouwen daarin ongunstig af te schilderen vinden wij bij Edward Shorter in zijn boek A history of women's bodies. Hij berekent de maternale sterfte van de periode vóór 1800 op gemiddeld 13‰ en leidt daaruit af, dat de gehuwde vrouw, die gemiddeld ca. 6 kinderen kreeg, 8% kans had in het kraambed te sterven. Storender nog in zijn beschouwing is, dat hij de vooruitgang in de verloskunde volledig op het conto van de gynaecologen-obstetrici boekt zónder in te gaan op de aanslagen, die deze technisch-wetenschappelijk geïnteresseerde medici telkens weer opnieuw op de gezonde aanstaande moeders hebben gedaan, om daarna de erkenning van in het verleden gemaakte fouten als grootse ontdekkingen te vieren.Ga naar eind31 2. Op vele plaatsen in het ‘Memoryboeck’ wordt ons een blik gegund op de zeer bijzondere persoonlijkheid van Vrouw Schrader. Haar diep-religieuse levensinstelling komt voorbeeldig naar voren en tegenover haar Schepper is zij de ootmoed zelve. Niet aldus tegenover haar medemensen en vakgenoten en tegenover vroedmeester en dokters. Dat zij een imposante, respect afdwingende persoonlijkheid geweest moet zijn, die niet bang was haar afkeuring te laten blijken over onkunde en harteloosheid, blijkt uit talrijke voorbeelden (o.a. 16, 2116 en 2119). Ook moet zij groot gezag hebben uitgestraald bij zulke gelegenheden, zoals wel heel duidelijk blijkt uit het geval 1975, waar op haar bevel de man en de buren gehoorzaam hun harteloos gedrag corrigeerden. Haar groot gevoel van eigenwaarde en vertrouwen in haar vakkennis wordt bijzonder fraai geïllustreerd in geval 1795, waar zij, in het minst niet geïmponeerd door de ‘dokter’ die het met haar zienswijze niet eens was en die naast haar kwam zitten om haar op haar vingers te kijken, haar werk voltooide en tenslotte triomfantelijk, met het levende kind in haar armen, tot de dokter zei: ‘Sy hyr u doode kint’. Over de aldus voor schut gezette dokter merkt zij dan nog op: ‘Hey docht dar 100 gull(den) an te verdinen’. 3. Dat Vrouw Schrader, ondanks haar medemenselijke bewogenheid toch ook een wetenschappelijke interesse behield en dwars door de emotionerende aspekten van haar beroep een scherp waarneemster was die trachtte lessen te trekken uit haar belevenissen blijkt op talrijke plaatsen. Over haar belevenissen met placenta praevia spraken wij reeds. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
Haar conclusie, dat bij zeer sterk bloedverlies ingegrepen moet worden, ook al lijkt de vrouw in kwestie niet in partu te zijn, ziet zij bij verschillende gelegenheden bewaarheid en houdt zij vol ook tegenover een dokter (1250) en andere vroedvrouwen, hoewel één van hen haar voor niet goed bij het hoofd durfde uitmaken, omdat zij een vrouw zonder arbeid wilde verlossen (2119). In een beschrijving van een kind met een gebarsten navelstrengbreuk (1672), waar de darmen uithingen en waardoor hart, lever en longen ‘sufer en klaar’ zichtbaar waren merkt zij op, dat het ‘werdig (was) om van een konstenar gesin te worden’, met andere woorden, het te laten uittekenen. Zij kon de ouders echter niet tot dat standpunt overhalen. 4. Het bovenstaande is een poging om uit het ‘Memoryboeck’ van Vrouw Schrader enkele relevante verloskundige gevens naar voren te halen. Ik ben mij bewust, dat er veel meer gezegd kan worden en ik hoop, dat talrijke lezeressen en lezers daartoe pogingen zullen ondernemen. Dit temeer, omdat er voor mij nog wel dubieuse en onduidelijke punten bleven. Enkele daarvan waren uiteindelijk op te lossen, zoals het woord ‘ysbeen’, dat voor os coxae of heupbeen staat. Het ‘slupende water’ staat onmiskenbaar voor hoge vliesscheur. De moeilijk te interpreteren beschrijvingen van de aangeboren afwijkingen bespraken wij reeds. 5. Het ‘Memoryboeck’ biedt een mogelijkheid na te gaan, hoe vaak Vrouw Schrader hulp verleende bij dezelfde vrouw. Uit deze gezinsreconstructies, die door Van Lieburg opgesteld en nog gepubliceerd zullen worden, vallen talrijke belangwekkende gevolgtrekkingen af te leiden. Een voorbeeld, ontleend aan een voorlopige bewerking van Van Lieburg en mij door hem ter beschikking gesteld, moge hier volgen. Het is de verloskundige geschiedenis van Johannis Liewes ‘kordewercker... sijn wiff Grittie’. Niet minder dan 13 keer verleende Vrouw Schrader in dit gezin verloskundige bijstand; de eerste maal in 1699, de laatste maal in 1712. De resultaten waren als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
Na drie levende en hoogstwaarschijnlijk voldragen geboren kinderen vindt een moeizame stuitextractie plaats. Het levend geboren jongetje sterft na één uur. Hierna werden er geen levensvatbare kinderen meer geboren. Alle geboortes vinden praematuur plaats, terwijl er een tendens bestaat, dat het spontane einde van de zwangerschap steeds vroeger voorkomt. Aanvankelijk waren de kinderen nog levend geboren, maar stierven kort na de geboorte, daarna werden de kinderen naar alle waarschijnlijkheid levenloos geboren. Er is ook een aanwijzing, dat de jongetjes vroeger afsterven dan de meisjes. Deze ziektegeschiedenis is volledig te verklaren uit een Rhesussensibilisatie, waarbij de homozygoot Rhesuspositieve echtgenoot zijn Rhesusnegatieve vrouw via de eerstgeboren kinderen heeft gesensibiliseerd. Het is mogelijk, dat de moeizame stuitextractie tot een foeto-maternale transfusie aanleiding heeft gegeven en daardoor de sensibilisatie heeft veroorzaakt. Het is ook mogelijk dat na het derde kind een sensibilisatie is opgetreden en het vierde kind tengevolge daarvan hydropisch is geworden en daarmee de moeizame extractie verklaart. Hoe dan ook, geen enkele andere theorie is zo ongedwongen en volmaakt in staat die ziektegeschiedenis te verklaren. Bij syphilis zien we de resultaten geleidelijk weer verbeteren in plaats van verslechteren; bij diabetes is de hoge vruchtbaarheid en het gezond blijven van de moeder onbegrijpelijk; dit geldt evenzeer voor een ernstig vaatlijden van de moeder. Kortom, wij hebben hier een indrukwekkend voorbeeld van een ziektegeschiedenis, die in de tijd van Vrouw Schrader volkomen raadselachtig geweest moet zijn en nog meer dan twee eeuwen op opheldering moest wachten. 6. Tenslotte rijst de niet te beantwoorden vraag in hoeverre de door Vrouw Schrader behaalde resultaten afweken van het gemiddelde. Het is wel zeker, dat zij met hoofd en schouders uitstak boven de meeste van haar beroepsgenoten, maar daar staat tegenover, dat vaak een beroep op haar werd gedaan in moeilijke gevallen. Het is mogelijk, dat deze twee tegengesteld werkende invloeden haar resultaten toch weer enigszins representatief maken voor haar tijd. Dat inmiddels, vooral in de tweede helft van de 20e eeuw een indrukwekkende vooruitgang is geboekt in verloskun- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
dige resultaten, zowel voor de moeders als voor de kinderen staat buiten twijfel. De moedersterfte daalde in ons land de laatste 50 jaar van 300 per 100.000 naar 6 per 100.000, oftewel met 98%. De perinatale sterfte daalde in diezelfde periode van 40‰ naar 10‰, dus met 75%. Toch is het goed te bedenken, dat deze indrukwekkende verbetering, die uniek is in de geschiedenis van de mensheid, uitsluitend te danken is aan de sterk toegenomen mogelijkheden om stoornissen te voorkomen c.q. te behandelen. Een vrouw met placenta praevia totalis had enkele eeuwen terug een kans van ruim 50% daarbij het leven te verliezen. In het begin van deze eeuw was dit gevaar gedaald naar ruim 10% en thans is dat risico in de orde van 1 à 2 per duizend.Ga naar eind32 Maar aan de gezonde vrouw met een normale zwangerschap gaat deze indrukwekkende vooruitgang van de verloskundige wetenschap voorbij. De gezonde vrouw ontleent aan de periodieke controles een zich telkens herhalende geruststelling, maar verkeert overigens nog steeds in dezelfde benijdenswaardige positie als waarop Hendrik van Deventer doelde, toen hij schreef: ‘door een Natuurlijke Geboorte verstaa ik soodanig een Geboorte, die door de Natuur alleen en sonder Konst of vreemde hulp volbragt wert, en daarin bij gevolg geen vreemde hulp van Vroedvrouw of Vroedmeester noodig is, te weten, tot de geboorte ofte verlossinge’.Ga naar eind33 Vandaar dat er ten aanzien van de meest ideale vorm van verloskundige organisatie nog steeds discussiepunten zijn gebleven; discussiepunten van wetenschappelijke, emotionele en levensbeschouwelijke aard en steeds draaiende om de vraag wat normaal en wat abnormaal is, welke vormen en frequenties van ingrijpen in de natuurlijke gang van zaken heilzaam en welke schadelijk zijn. Bij het beantwoorden van die kernvraag uit de verloskundige wetenschap is kennis van de geschiedenis van de verloskunde noodzakelijk. Zonder kennis van die geschiedenis zullen wij op vele punten gedoemd zijn, die geschiedenis te herhalen. Vandaar dat het ‘Memoryboeck’ van Vrouw Schrader veel meer is dan een interessant stuk geschiedenis.
Amsterdam, februari 1984. |
|