Voorjaar(1922)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Aan mijn zusje [I] Gij weet dien avond nog, nietwaar? Wij traden stil en naast elkaar Dat oude stadje binnen, Een blaadje viel - en nog zoo wat En aan haar zilver wieltje zat De nacht iets liefs te spinnen. De straatjes waren klein en leeg, Een mondje sprak, een mondje zweeg, Het windje woei van 't zuiden; Daar stond een toren hoog en zwart, Die had een groot en gouden hart Om helder mee te luiden. De huizen waren alle klein, Daarboven stond de maneschijn Zoo stil en zoo tevreden, Wij hoorden daar, wij hoorden hier Wij hoorden niets dan onzen vier Verlegen voeten treden. [pagina 42] [p. 42] De lampen hingen laag en lief En lachten stil-meditatief Door kleine, roze ruiten, En aan de deur stond hier en daar Een knecht, heel zacht en zoetjes maar Een liedeke te fluiten. En ergens - waar? ik wist het niet - Daar zong een meisje een helder lied Van heel verheven dingen: Het was een lieve, verre wijs, Die Engelen in het paradijs De Maagd Maria zingen. [pagina 43] [p. 43] II Toen waren nog alle weiden nat En kon ik naar jou niet komen... De witte reigers die zeiden dat, Die daar om kikkers komen. Daar lag ook nog zoo'n groote hond Met tanden wit van tooren, - Die zette een groote, roode mond: ‘Wat heb jij hier verloren?’ Al bloeide die hooge heide nog Zoo mooi... ik mocht niet komen, Want alle menschen schreiden: ‘och - Wat druppen toch die boomen!’ Er was een groote vent op de been - Dien kwam ik zeker tegen; Hij stak in staal van top tot been En droeg een lange degen. En 'k wist van hoe nóch van waarheen... Zacht druppelden de boomen, En al wat stem had zeide: ‘neen - Daar kan nù niets van komen.’ [pagina 44] [p. 44] III Je bent wel zoo'n beetje als allen Zoo'n beetje van alles te zeer En zoo niet op je mondje gevallen. - Maar je bent nog oneindig veel meer. Daar is iets heel diep in je wezen, Iets - om bij aan 't schreien te gaan. Mijn oogen die mogen 't al lezen... Mijn hoofd kan dat toch niet verstaan. Het komt in je kijkertjes leven Het maakt er je hartje zoo groot Het lacht in je lachje soms even, Het bloeit er je mondeke rood. Ik kan het niet zeggen, niet noemen, Ik weet het... en weet het niet meer - 't Is licht en 't is lied en 't is bloemen... En 't is nog oneindig veel meer. [pagina 45] [p. 45] IV Er blaft een hond in 't diep-stil van den nacht En op den wingerd rilt een fijne regen, 'k Hoor late schreden nog op duistre wegen En honden blaffen in den stillen nacht. Twaalf luide slagen slaat de klokketoren En twaalf keer rinkelt mede ruit aan ruit; Heel even kijkt de maan haar venster uit. - En alles is weer als het was te voren. Een even windje doet den wingerd waaien, De ranken ritslen zachtjes langs de ruit... Mijn zusje wrijft den slaap haar oogen uit, En meent: 't is dag, want.. alle hanen kraaien. [pagina 46] [p. 46] V Zie, gij waart bij mij, en ik wist het niet. Is het reeds dag.. schijnt reeds de zonne klaar? Doof dan de lamp, ontsluit de luiken maar, Dat ons Gods goede licht toekome en 't lied Der vogelkes, zoo vreugdig en zoo vroom! ‘Nóch is er licht, mijn broeder, nóch gezang ‘Van vogelkes - mij dunkt: het hoeft nog lang ‘Voor licht, voor lied, voor dag en dauw en doom!’ Hoe.. dat zoo lang voor dag en dauw en doom Mijn goede zusterke hier staat en wacht?... Slaap wel mijn wachterke en.. goeden nacht. ‘Gij riept me toch?..’ - Ik had een schoonen droom. Vorige Volgende