| |
| |
| |
Liederen.
I
De gouden zon is opgestaan,
Wat heeft die klare oogen!
En dáár gaat al een merel slaan
En al die groote boomen staan
Bij d' eersten slag bewogen.
De wereld is al vroeg op pad,
De menschen gaan hun wegen
En ieder zoekt ik weet niet wat...
Mijn kleine ziel zoekt ook een schat
Van splinternieuwen zegen,
De hemel is zoo hoog, zoo blauw,
Die staat zoo eid'loos open;
Ik wou nu zóó, door al dien dauw,
Door al dat witte licht heel gauw
Maar naar den hemel loopen.
Mijn ziel, de hemel is te steil -
Een korter baan, een nader heil;
Mijn ziel heeft weer een liedje veil,
Ik ken nog wel een wijsje.
| |
| |
| |
II
Ik vind de wereld weer zoo mooi,
Maar of dat lang zal duren...?
Die boomen in hun blanke tooi,
Dat licht-gespeel, dat goud-gestrooi,
Waarheen je zoo kan turen....?
Straks schreit misschien de hemel weer
Dan slaat mijn hart verlegen neer
En ziet mijn ziel geen wegen meer
Door haar beschreide ruiten...
Ik zie de menschen weer zoo lief,
Maar of dat lang zal wezen...?
Ik heb nog eens zoo'n ouden brief,
Zoo'n geel geworden apocrief,
Met aandacht doorgelezen....
Ze zien je zoo vertrouw'lijk aan,
Of zij 't warempel meenen;
Gauw blijkt wellicht weer alles waan
En loop je, 'n beetje aangedaan,
Naar bed om wat te weenen....
| |
| |
Ik wou wel naar den hemel toe,
Maar of dat lang zal duren...?
Mijn hart is nog niet kloppens-moe,
Mijn oogen vallen nog niet toe
Van naar dit schoon te turen....
| |
| |
| |
III
In mijn kamer brandt een roode lamp,
In mijn kamer als een kleine roze,
Maar mijn boek is weer zoo'n oude ramp
In den schemer van mijn kleine lamp
En zijn schrijver weer zoo'n weergalooze!
In mijn kamer, waar mijn katje spint,
Heb ik nog mijn oude bleeke brieven,
Nog mijn kruisbeeld en een fraaie print:
De Madonna met het slapend Kind
Van een hemeldronken Primitieve.
Voor mijn venster sraat de wind en fluit,
Fluit de wind een heel aandoenlijk wijsje,
Dat is zulk een in en echt geluid,
Zoo die zoetjes door zijn tanden fluit...
Zulk een lief en lang vergeten lijsje,
Hoor - hallo! daar loopt een knaap voorbij,
Loopt een knaap op klater-klare klompen,
Nu begint dát liedje weer in mij,
Want mijn kleine jeugd loopt daar voorbij,
Luid en los, van zimpe, zampe, zompe....
| |
| |
Langs mijn venster is de knaap gegaan
Langs mijn venster met zijn hart vol droomen,
Met zijn klater-klare klompen aan
Is hij in den verren nacht vergaan,
Koeltjes ruischen langs het dak de boomen....
In mijn kamer brandt een roode lamp,
In mijn kamer als een kleine roze,
Heel dit leven is een schoone kamp, -
In den schemer van mijn kleine lamp
Bloeit een hart en bloeit een roode roze.
| |
| |
| |
IV
Daar hangt van avond zoo iets wonders in de lucht,
Of er iets groots, iets eeuwigs moet gebeuren,
Een vogel riep een wachtwoord in zijn vlucht,
Met gouden oogen staan de menschen in hnn deuren.
Ot ieder aan de schelp van dit stil uur
Zijn eeuwigheid hoort ruischen, staan zij opgetogen,
De blanke vinger wijst het gouden vuur,
Dat op de bergen brandt en in hun oogen.
Hun harten lachen zacht hun stille wezen blij,
De klokken speelden d' eerste sterren wakker,
De vogel juichte hoog en blank voorbij
En heel de wereld lacht, één óverschoone akker!
De groote boomen beuren hoog in àl dat schoon
De kleine vogelen nog hel te fluiten,
Zooals de menschen, op hun schouderen ten troon,
De kleine kind'ren voor hun reine buiten.
Geen weet wat komen zal en niemand weet van waar,
De menschen niet, de voog'len noch de klokken;
Die zien de wege' als witte strepen, klaar
En diep van eeuwigheid tot eeuwigheid getrokken...
De wereld is van avond toch zoo wonderbaar,
Of er iets groots, iets eeuwigs moet gebeuren,
De zon is nog niet onder en de nacht niet daar,
Met gouden oogen staan de menschen in hun deuren.
| |
| |
| |
V
Ik hoor Uw stem in den avond-wind,
In 't zomerlied der zilver-koele boomen;
Ik hoor Uw voeten, waar de nacht begint -
Ge komt: een zon door den schemerschijn
En als een stem van ver wordt gij vernomen,
Gij doet de nacht een blanke morgen zijn -
En heil'ge haast verguldt Uw witte schreên,
Achter Uw voeten wolken wit de wegen,
Ik hoor U komen in den nacht, alleen -
Ik kom - een zwerver met mijn klacht om U
En om Uw licht en om Uw reinsten zegen;
Ik kom - een zwerver door den nacht naar U -
In 't wijde woud, van eigen schaduw zwart,
Gaat hoog en luid een nachtegaal aan 't droomen,
Ik tel Uw schreden op mijn kloppend hart -
Uw stille lach licht zachtjes naderbij,
Uw reinheid regent goud in alle boomen,
Breid Uwe handen, Schoonheid, zegen mij -
|
|