Passiespelen Tegelen. Van Gabbatha naar Golgotha
(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
Eerste bedrijf
| |
[pagina 7]
| |
JOHANNES:
Nooit riep een volk zóó vroom
Om de vervulling van zijn koningsdroom,
Noch bad zóó luid met liederen en tranen.
JUDAS:
Doch Juda's leeuw springt op noch schudt de manen,
Speelt weer het lam en zoekt de schaduw op...
JACOBUS:
De jubel der verwachting steeg ten top
Sinds Jericho en is niet meer te stuiten.
JUDAS:
Dit volk, van leering zat, vraagt om besluiten,
Wordt met beloften langer niet gespijsd;
Wat baat ons al dat Lazarus verrijst;
Dat blinden zien; dat hem de stommen prijzen;
Indien hij talmt een volk te doen verrijzen
Waaraan 't verderf met zooveel tanden knaagt?
JOHANNES:
Judas, door welk een vuur wordt gij geplaagd
Den leeuw vooruit zijn steilten op te snellen?
JUDAS:
Ten einde toe laat zich dit volk niet kwellen;
Men tergt niet ongestraft zijn taai geduld!
JEZUS:
Nog weinig tijds en alles wordt vervuld
Wat van den Zoon der Menschen staat geschreven.
PETRUS:
't Zal schoon zijn, Heer, als gij ten troon verheven
Den scepter draagt van David in uw hand,
En wij, door zooveel trouw aan u verpand,
Als rechters zullen zeet'len aan uw zijde...
| |
[pagina 8]
| |
JEZUS:
Uw meester wordt verraden aan den heiden
Als had men een goed werk aan hem gedaan.
PETRUS EN ANDEREN:
Meester?...
THOMAS:
Hoe moeten wij dit woord verstaan,
Nu méér dan ooit, in hoop op groote dingen,
De jubeldronken scharen u omringen, -
Gansch Isrel u naar Davids zetel stuwt?
JEZUS:
De Zoon der Menschen wordt belasterd en bespuwd
En door zijn eigen volk aan 't kruis geslagen.
JUDAS:
Ziet dan, die reeds zijn koninkrijk zaagt dagen,
Hoelang zijn scepter duurt of ook hoe kort!
JEZUS:
Het uur is daar dat ik verheerlijkt word.
JACOBUS:
Dood en verheerlijking, - hoe gaat dat samen?
PHILIPPUS:
Uw wijsheid, Heer, blijft ons verstand beschamen,
Dat blind in raadsels en in twijfels zwerft.
JEZUS:
Voorwaar! Indien de graankorrel niet sterft
Draagt hij geen vrucht; de dood bewaart het leven;
Wanneer 'k uit dit bestaan ben opgeheven
Zal 'k alles tot mij trekken aan mijn hart.
JACOBUS:
Het woord blijft donker.
| |
[pagina 9]
| |
JUDAS:
En de toekomst zwart.
JEZUS:
Het vonnis dezer wereld is geteekend
En met den geest der nacht reeds afgerekend.
Gelooft en hoopt! Dit heb ik u gezegd
Opdat, als de beproeving komt, gij recht
Moogt staan in de verschrikking en niet wijken;
Wat duister is zal klaar als daglicht blijken
Wanneer de storm rond mij is uitgewoed.
Mijn zending wordt bezegeld door mijn bloed.
MATHEUS:
Meester, staat van den Christus niet geschreven:
Dat hij niet sterft doch eeuwig voort zal leven?
JUDAS:
Indien hij sterft is hij de Christus niet!
MATHEUS:
Hoe zoudt gij dan, gij, die den dood gebiedt,
Zijn wet zijn onderworpen als wij allen?
JEZUS
Bidt dat de twijfel u niet overvalle
En wandelt in het licht zoolang 't nog schijnt,
Opdat gij, als zijn glans voor u verkwijnt,
Een zekerheid moogt diep in u bewaren
Die nacht noch schaduw kent noch doodsgevaren.
JUDAS:
Orakels! raadsels! Wie wordt daaruit wijs?
JEZUS:
Het einde nadert mijner aardsche reis;
Doch voor wij weerloos van elkander dwalen,
Komt, laten wij bij Simon gaan gastmalen;
Want mij ten afscheid werd een maal bereid...
| |
[pagina 10]
| |
Tweede Tooneel... bij Simon den Melaatsche: Vorigen, Simon, Lazarus, Martha, Maria met den balsem, gasten en dienaars...
JEZUS:
Vrede zij u, Simon.
SIMON:
U toegewijd,
Ontvangt deez' woning u met eerbewijzen.
JEZUS:
Het is voor 't laatst dat wij tesamen spijzen,
Eèr ik een onvergank'lijk brood u breek...
MARTHA:
Rabboni!
JEZUS:
Zuster, wat bedroeft u? spreek...
MARTHA:
Wie zou dit afscheid zonder smart verdragen?
JEZUS:
Eèn groote zorg slechts kwelt mij alle dagen:
Dat immermeer in mij Gods wil geschiedt;
Dit is mijn spijs, mijn drank en mijn verdriet
Is overal waar deze wordt vergeten...
(stilte)
SIMON:
Zegen de spijzen, Heer, opdat wij eten
En in uw vrede lang nog samen zijn...
De wijn!...
JEZUS:
Blijft in mijn Liefde als wijn in wijn...
SIMON:
Het brood!...
| |
[pagina 11]
| |
JEZUS:
Als brood in brood en ongebroken,
Opdat wanneer de storm is opgestoken
En Satan donkert en uw weg verwart,
Gij allen, één voor één, in mij volhardt.
MARTHA:
Gij zijt de Weg.
SIMON:
De Waarheid.
LAZARUS:
En het Leven.
JEZUS:
Mij is van boven alle macht gegeven;
De wil des Vaders wordt door mij volbracht;
Mijn leven is voor mij gelijk een dracht
Die 'k aan kan nemen en weer af kan leggen...
Simon!
SIMON:
Ja Heer?
JEZUS:
Ik heb u iets te zeggen:
JUDAS:
Het Godsrijk weer verdrinkt in loos krakeel!
JEZUS:
Een groote Koning had dienstknechten veel
Die voor een koningsloon hem dienen mochten;
Doch daar die dwazen het vertier méér zochten
Dan 's Konings gunst, verkwistten zij zijn goed.
Toen zond hij hen gezanten tegemoet
Met wijs vermaan en strengere geboden;
Maar als zij keer op keer zijn dienaars doodden,
Zond hij tot hen het laatst zijn lieven Zoon,
| |
[pagina 12]
| |
Daar zij, dacht hij, mijn vreugde en mijn kroon
Niet schenden zullen en mijn recht niet schaden...
SIMON:
En Heer? wat deden zij?...
JEZUS:
Gij kunt het raden
Simon, en wat zij doen aanschouwt gij dra.
MARIA:
Rabbi?
JEZUS:
Maria!
JUDAS:
Bloem van Magdala,
Hoe kostbaar en hoe bitter zijn de blijken
Van uwe liefde...
LAZARUS:
Koningen en lijken
Zalft men aldus en balsemt men zoozeer!
JUDAS:
Mijn hart breekt stuk als ik den prijs waardeer
Der flesch en roek'loos zooveel zalf zie spillen,
Die beter mijn verdoemden dorst kon stillen...
PETRUS:
Zoet is uw balsem!
ANDREAS:
Kostbaar!
JUDAS:
Duur! Duur! Duur!
JOHANNES:
Gij die een dief zijt: wacht u voor het vuur
Dat u verteert en in 't verderf zal slepen;
| |
[pagina 13]
| |
Nog hebt gij van de liefde niets begrepen
Judas, en gaat haar glans aan u voorbij!
JEZUS:
Wat twist gij, kind'ren?
JUDAS:
Zooveel specerij
Als daar verkwist... meester, is dat geen schande?
JEZUS:
Judas?
JUDAS:
Was 't geld niet beter in de handen
Der armen, Heer, dan aan uw hoofd besteed?
JEZUS:
Vriend, zie mij aan!
JUDAS:
Dit doet mij bitter leed:
't Is op één dag teveel ineens verloren!
JOHANNES:
De ziel is meer!
JEZUS:
Wilt deze vrouw niet storen,
Want wat zij aan mij deed is welgedaan.
JUDAS:
Driehonderd tienlingen... in reuk vergaan;
De buidel leeg en wij van al verstoken...
JEZUS:
Kind'ren heeft het u ooit aan iets ontbroken
Waar 'k als een moeder in uw midden was?
ALLEN:
Nooit, Heer!
| |
[pagina 14]
| |
JEZUS:
Armen hebt gij altijd bij u, Judas,
Mij niet! Staakt met elkaar te strijden
Om deze, die een balsem mij bereidde
Voor mijn begrafenis. Voorwaar! alwaar
De wereld door dit woord wordt openbaar,
Zal men ten einde toe Maria prijzen
Die in dit uur van kommernis de wijzen
Beschaamde door haar liefde'en koos haar deel;
Rijs op, mijn zuster, want aan u wordt veel
Vergeven, daar gij zonder maat beminde...
JUDAS:
Elk zoekt zijn deel waar hij dit denkt te vinden. -
Driehonderd tienlingen... God, wàt een geld!
JEZUS:
Staat op, wij gaan; mijn schreden zijn geteld.
SIMON:
Blijf, daar reeds ginds de wolven naar u huilen!
JEZUS:
Vriend, kan de maaier in de schaduw schuilen
Wanneer op 't veld de oogst te rijpen staat?
LAZARUS:
Ontwijk de stad waar reeds de Hooge Raad
Uw gang beloert en u zijn netten spande!
JEZUS:
Mijn leven is een losprijs in Gods handen
En als een reukwerk dat de dienstmaagd spilt
Voor héél het huis. Volgt mij, indien gij wilt,
Of blijft als gij mijn kruishout niet kunt dragen;
Ik weet den weg dien ik ben ingeslagen:
Mijn schreden keeren naar hun oorsprong weer...
APOSTELEN:
Wij volgen u door dood en duister, Heer!
(af)
| |
[pagina 15]
| |
Derde Tooneel... Sanhedrin: priesters, pharizeën en schriftgeleerden. Later: volk, kooplui, ongelukkigen, soldaten.
CAIPHAS:
Ik zal niet rusten heeft mijn Haat gesproken,
Voor Isrel en dit Sanhedrin gewroken,
En leer om leer gegeven zij en smaad om smaad!
De slaap is om; 't uur der vergelding slaat;
Want zoo de liefd'is óók de haat vermetel...
ANNAS:
Met groot gebaar van Sion's hoogsten zetel
Herdert een knecht de heerde van ons volk,
Schalmeit zijn leer en spreekt als uit de wolk,
En dra, zegt men, zal hij als koning komen;
Want stouter droom kon nooit een droomer droomen:
Hij droomt zich koning!...
ANDEREN:
Koning?!
ANNAS:
Priester en Profeet...
ANDEREN:
Helaas!
ANNAS:
En 't domme volk dat brood en wond'ren eet
Voor wijsheid, loopt hem na!
NICODEMUS:
Elkeen ziet in dien wijze
De bloem die eens uit David's stam zou rijzen, -
Die wèl schrifturen leest...
CAIPHAS:
Verraadt ook gij de Wet?
| |
[pagina 16]
| |
ANDEREN:
Vertrap die bloem! Dien waan!
NICODEMUS:
Zijn wijsheid zonder smet
Verraadt zijn geest verzonken in schrifturen,
Doch weet hij puiker zeem uit Mozes' raad te puren:
Wat let dat men zijn heil bij leeraar Jezus zoekt?
ANNAS:
Vloekt hij Jehova niet die tegen Mozes vloekt?
NICODEMUS:
Hij ook verklaart de Wet en heet Jehova, Vader.
CAIPHAS:
Gij speelt hoog spel!
ANDEREN:
Het spel van den verrader!
ANNAS:
Ik lach met een profeet die 't heiligdom verstoort!
NICODEMUS:
Zijn ijver prikkelt priesters die Gods woord
Voor geld en goed verruilen bij de scharen;
Zij erg'ren zich: hij eet met tollenaren
En schuwt onreinen zooals u en mij.
Wie loopt te hoop als hij eer Sabbath is voorbij,
Slechts hongerend naar aller welzijn, eet
De maaltijd eener musch?
SANHEDRIN:
Hoe?
NICODEMUS:
Muggenzifters heet
Hij u en wie heeft leugen in dien Man gevonden?
Zijn wij zijn meerderen? Men antwoordt ons: in zonden;
| |
[pagina t.o. 16]
| |
Christus en de Apostelen
| |
[pagina t.o. 17]
| |
Christus
Judas
| |
[pagina 17]
| |
Vraagt gij op wiens gezag die leeraar profeteert:
Hij vraagt op wiens gezag gij last en druk vermeert;
Hoelang nog 't volk u toejuicht op de pleinen,
Waar gij, loyale priesters en rabbijnen,
Uw lof vooruit bazuint... gevloekt wordt en gehaat?
Doch zegenend en weer gezegend staat
Hij onder ons als een verlossend teeken
En waar de wond'ren uit zijn handen breken
Als bloemen en als brooden tegelijk,
Geeft hij een uitzicht op een eeuwig Rijk
Waar éérst de kleinen dán de grooten wegen.
Er is mysterie in zijn wezen en bewegen;
Zijn zin voor ons is moeilijk te verstaan -
Maar is zijn werk en woord in stee van waan
Niet d'openbaring van de goedheid in haar wezen?
Voor ons zal hij, gelasterd óf geprezen,
Het grootste blijven van zijn wond'ren al
Die men aanschouwde of nog aanschouwen zal,
Als bloemen rondgestrooid door onze steden;
De vreemdeling van gisteren en heden
Staat morgen weer als vreemd'aan onze poort;
De zin der Liefde is dieper dan het woord,
Doch beiden evenzeer zijn wij vergeten.
CAIPHAS:
In ieder dwaas is iets dat wij mysterie heeten;...
ANNAS:
En wond'ren zijn bedrog, indien er zijn!
NICODEMUS:
Wie riep dan Lazarus?
SANHEDRIN:
Hij riep den schijn!
ANNAS:
De doode was niet dood doch veinsde 't slechts te wezen!
| |
[pagina 18]
| |
NICODEMUS:
Wie heeft den blindgeborene genezen?
ANNAS:
De blinde wás niet blind, doch slechts verblind
Als elk die licht in zand en speeksel vindt,
Als gij die beter deed die kwaal te keeren,
Het domme volk zijn harden kop te leeren,
Daar 't boven Wet naar brood en fabels haakt.
CAIPHAS:
Hoe? zijt ook gij reeds in zijn ban geraakt
En sloop met u 't verraad de raadzaal binnen?
JEROBOAM:
Dan wordt het dubbel tijd dat w'ons bezinnen
En paal en perk gaan stellen aan 't bederf!
CAIPHAS:
Zoowaar als 't noodig is dat een mensch sterf',
Voor gansch het volk aan dezen gaat verloren.
NICODEMUS:
Aan wie ontleent gij 't recht tot onrecht aan te sporen?
CAIPHAS:
Hij wierp den eersten steen!
ANNAS:
Hem treft eenzelfde lot!
NICODEMUS:
Wie werp teen steen op hemen werpt hem niet op God?
Wie 't Leven wondt slaat ook Gods hart een wonde!
Wie 't Licht verblindt heeft zijn gelaat geschonden
En vindt een rijk van duisternis en rook.
De Haat heeft haar geheim maar de Liefde ook...
CAIPHAS:
Ik spuw hem met verachting als den drek der straten!
| |
[pagina 19]
| |
ANNAS:
Ik haat hem die mij haat en wie om hem mij haten, -
En haat hen tot den dood!
DATHAN:
Hij blaft niet kwaad, die hond!
VOLK:
Haha!
ABIRON:
Hij is bezeten!
LEVI:
Rabbies, blijft gezond!
ABIRON:
Roept den Profeet: de rabbies zijn bezeten!
DATHAN:
Hun maag roept wraak; zij hebben toorn gegeten!
ANNAS:
Beëlzebub!
DATHAN:
Die drijft de duiv'len uit!
JEROBOAM:
Uw hoofd hangt zwaar van waan!
DATHAN:
Uw buik van tempelbuit!
CAIPHAS:
Melaatschen zijt gij!
DATHAN:
Gij gereinigd, reinen!
| |
[pagina 20]
| |
ABIRON:
Roept den Profeet!
VOLK:
Ha! Laat zijn striemen schrijnen!
DATHAN:
Zalig de leeraars!...
VOLK:
Zie!...
DATHAN:
Want zij zijn arm van geest!
(gelach)
Zalig de priesters...
VOLK:
Annas allermeest!
DATHAN:
Want goud nóch zilver kunnen hen verzaden...
(gehoon)
Zalig de vromen!...
VOLK:
Zie!!
DATHAN:
Die zich in wellust baden
En treuren om de zonden van het volk dat lacht...
(gelach)
Dat de ‘Aggada verwenscht omdat het u veracht
En, koppig beest, uw kaf vervloekt te eten!
SANHEDRIN:
Wee u!
VOLK:
Wee u!
DATHAN:
Vermomde moord'naars der profeten,
| |
[pagina 21]
| |
SANHEDRIETEN:
Wee! Wee!
DATHAN:
Want gij zijt dronken van onschuldig bloed!
(gejoel)
Wee! huichelaars...
VOLK:
Wee u!
DATHAN:
Die vet en overvoed
Der weezen deel vermaalt met schijngebeden;
Die cedels draagt en kwasten aan uw kleeden
Alsof de wijsheid in u was en niet haar schijn;
Die muntkruid en anijs vertient en nog kamijn
En 't volk beloont met schraapsel uwer kelen!!
SANHEDRIN:
Wee!
VOLK:
Wee!
DATHAN:
Wee! blinden die de zieners spelen,
U meesters noemt en Mammon's slaven zijt.
Wie zijt gij wachters zonder waardigheid
En waakzaam slechts daar waar iets valt te winnen?
VOLK:
Kooplui!
DATHAN:
Wie zijt gij? Rondgezogen spinnen
Die wetten spint en speculeert op bloed...
... Tempelwacht: volk stuift uiteen; alleen kooplui, blinden, kreupelen blijven achter; later Judas.
| |
[pagina 22]
| |
SANHEDRIETEN:
Jehova's vloek op u!
VOLK:
(echo)
op u!
DATHAN:
Addergebroed!
VOLK:
op u!
HOOFDMAN:
Zijn dat de oproerkraaiers?
ONGELUKKIGEN:
Abram's zonen! Als gij! Als gij!
SANHEDRIN:
Die Jahwe's dienaars honen!
LAMME:
'k Ben lam!...
KREUPELE:
'k Ben kreupel!...
BLINDEN:
Wij zijn blind!...
HOOFDMAN:
Voort! leidt hen uit!...
(af)
ANNAS:
Nu wordt de haat eerst recht in mij geboren!...
| |
[pagina 23]
| |
CAIPHAS:
Rampzalig volk, hoever dwaalt gij verloren!
ANNAS:
Hoe vloek ik hem die mij door u kastijdt...
Ik wil gewroken zijn daar gij het zijt!
...bazuinen blazen...
VOLK, KOOPLUI:
Hij komt! Hoort!
ANNAS:
Gallileër, welgekomen!...
Gezichten, zult gij zien en droomen droomen
En wond'ren zien als nooit een ziener zag;
Mijn hiel is tegen u nog dézen dag.
NATHAN:
DE stad rumoert; een lied gaat door haar straten...
SADOC:
Een onweer broedt!...
ESDRAS:
Het broet breekt uit de raten
En zwermt rond hem met een groot gedruisch te hoop!
MISAEL:
Een volksoploop nekt offer, markt en koop!...
JUDAS:
De gansche stad trekt zijn Messias tegen!
JEROBOAM:
Reeds is de roes hem in den kop gestegen:
Nu ziet gij zelf hoe zeer hij 't volk opruit!
JUDAS:
Heel Israël trekt zingend voor hem uit
Alsof hij Goliath reeds had verslagen...
| |
[pagina 24]
| |
NATHAN:
Breek dezen tempel af en in drie dagen
Bouw 'k hem weer op heeft deze mensch voorspeld...
SANHEDRIN:
Grootspraak!
KOOPLUI:
De markt loopt leeg...
SADOC:
De tempel raakt ontsteld...
ESDRAS:
Pas op je geld; de tempelbank gaat kraken!
NATHAN:
Pas op je goud, je zakken en je zaken,
Want geld en goed acht hij als duivelsdrek!
JEROBOAM:
Maar aan zijn zijde met de buidel loopt een vrek
Die, gek op geld, hem naloopt om de duiten...
JUDAS:
Judas van Kerioth: een man van buiten;
Een koopman zooals gij, die koopt, verkoopt...
Omdat hij koopman is en met den buidel loopt!
JEROBOAM:
Een koopman dus?
JUDAS:
Die cijf'ren kan en schrijven!...
SADOC:
De markt liep leeg!
ANNAS:
De tempel...
| |
[pagina 25]
| |
JUDAS:
Slechts de kooplui blijven
Omdat zij kooplui zijn en bij hun waar...
NATHAN:
De tempel kraakt...
ESDRAS:
De tafel...
JEROBOAM:
Het altaar...
JUDAS:
(in geestdrift)
Ziet toe, hoe groot de Leeuw zich heeft verheven:...
Jezus van Nazareth!...
| |
Vierde Tooneel... Intocht van Jezus; zingende kinderen, juichende leerlingen en volk; de kooplui bang, de Sanhedrieten verbijsterd...
Hij komt! Hij komt de liefste Zoon,
Die zieners ons voorspellen
Om Davids rijk en Davids troon
In Isrel te herstellen!
Zachtmoedig op een ezelin,
Als hem profeten zagen,
Trekt hij zijn stad en Sion in:
O Dageraad der dagen!
Hosanna! Zoon van David kom:
O, glorie voor onze oogen;
Mijn koning kom mijn bruidegom!
Hosanna! in den hooge!!
| |
[pagina 26]
| |
JEZUS:
Er staat geschreven:
Mijn woning is een woning des gebeds en gij
Hebt haar tot roovershol gemaakt...
(drijft de kooplui uit)
KOOPLUI:
Ai mij! Ai mij! Mijn geld! Mijn goed!
SANHEDRIN:
O Tafels! O Altaren!
JUDAS:
De storm stak op!
VOLK:
Wie kan dien storm bedaren!
SANHEDRIN en KOOPLUI:
Hij loopt den tempel om, het offer en de Wet,...
JUDAS:
De wereld kraakt waar hij zijn voeten zet;...
PETRUS:
Nu komt zijn rijk: het is niet meer te keeren.
VOLK:
Gezegend hij die komt in naam des Heeren!
PETRUS:
In storm en lofzang grondvest hij zijn naam!
VOLK:
Hosanna! Heil!
PETRUS:
Geen macht is meer bekwaam,
Judas, zijn koninklijke vaart te stuiten...
| |
[pagina 27]
| |
CAIPHAS:
Op wiens gezag gaat gij uw macht te buiten,
Jezus van Nazareth?... Hoort gij mij niet?...
VOLK en KINDEREN:
Hosanna! Zoon van David...
CAIPHAS:
Staakt uw lied!
JEZUS:
Als dezen zwijgen gaan de steenen spreken...
SANHEDRIN:
Zij last'ren God!
JEZUS:
Verstaat gij niet het teeken:
‘Uit dezer mond heb ik mij lof bereid?’
O stad, hoe vaak heb 'k over u geschreid,
U als een hen haar kroost willen vergaren,
Maar gij hebt niet gewild. Mocht gij ervaren
Nog dezen dag wat u tot vrede strekt.
Nu is uw lot met duisternis bedekt
En voor uw oogen is uw heil verborgen;
Er zullen dagen in u komen, zwart van zorgen,
Dat vijanden zich leeg'ren om u heen,
Dat z'u ter aarde werpen als een steen,
Daar gij mijn dag nóch uw geluk erkende;
Gods hand is over u en vól ellenden:
Gelijk een wolk vol water en een mond vol wraak...
(Jezus af met kinderen)
KINDEREN:
Hij komt! Hij komt! de liefste Zoon,
Die zieners ons voorspellen,
Om Davids rijk en Davids troon
In Isrel te herstellen...!
| |
[pagina 28]
| |
JUDAS:
(teleurgesteld)
Altijd zijn mond vol vloek of zegenspraak,
Zijn blik vol hemelen of droomgezichten,
Ontloopt hij wéér het groote te verrichten
En gaat deez' kans voorbij die nimmer keert...
CAIPHAS:
Waarom wordt gij met striemen geregeerd?
Zijt gij een slaaf, o volk, en Isrel een slavinne?
Zijt gij een ezelsvolk en zóó van zinnen,
Dat op uw rug een dwaas als koning rijdt,
Terwijl gij kleeden voor zijn voeten spreidt
En kinderen hem Zoon van David prijzen? -
Gij waart een volk van wijsheid en van wijzen,
En zijt gij van uw erfgoed zóó verdwaald,
Dat gij een schijn-profeet als koning binnenhaalt
En God èn David samen lastert in gezangen,
Door dezen met een luister te omhangen
Die enkel Salomon en niet een werkman past?...
Wee u als gij de wijsheid dus verbrast,
Als Salomon ten spot wordt der Romeinen,
Als gij uw paerlen wegwerpt voor de zwijnen
En Wet en waardigheid en ál in 't slijk!
Is dát uw droom? - Is dat het koninkrijk
Dat u van eeuwen smaad en hoon moet heelen?
ANNAS:
Volk, komt een timmerman hier koning spelen?
Wordt Sion het paleis eens timmermans
En lokt de schorre zaag Gods volk ten dans
Inplaats van harpen, cithers en cymbalen?...
Een schaafbank gestoffeerd met zonnestralen:
Is dat de troon die Isrels koning schraagt,
Daar hij den hamer als een scepter draagt
En op zijn hoofd een kroon van vijgeloover?
Is dàt, o volk, nog van uw grootheid over;
Dàt gansch uw hoop en eenig onderpand
En legt ge'uw lot en leven in de hand
Van wie uw wetten schendt, uw tempel en altaren?
| |
[pagina 29]
| |
JEROBOAM:
Zijn 't satans dan die u de wet verklaren?
Of die met handen rijk aan offergeur
En gave'op wacht staan voor Jehova's deur?...
Helaas! Zou dan in Sion àlles boosheid,
Eén slechts gerechtig zijn? - Dan is 't ál goddeloosheid
Wat men met oogen ziet en ooren hoort!
CAIPHAS:
Keer in, o volk, door woord en brood bekoort
En laat u door geen timmerman onteeren.
MIRIAM:
Zegt David niet: ‘Van 't hout zal God regeeren?’
CAIPHAS:
Hij lastert Jahwe!
VOLK:
Lastert God zijn bloed?
MIRIAM:
Hij is de brief die alle schuld vergoedt!
SANHEDRIN:
Naar onze Wet moet hij gesteenigd worden!
VOLK:
De steenen raken niet!
SANHEDRIN:
Verblinde horden!
MIRIAM:
Hoort! Juda's scepter komt en is nabij!
CAIPHAS:
‘Geeft Caesar wat des Caesars is’, zegt hij...
| |
[pagina 30]
| |
VOLK:
En God wat Godes is!
CAIPHAS:
Vriend der Romeinen,
Schendt hij den Sabbath en beschermt onreinen...
MIRIAM:
Doch wie van u werpt hem den eersten steen?
VOLK:
Uw steenen raken niet!
MIRIAM:
Zijn steen alleen
Heeft u geraakt en uw gelaat geschonden...
VOLK:
Gij raakt hem niet! Want hij is zonder zonden!
MIRIAM:
En alle heerlijkheid is in zijn bloed!
KINDEREN:
Hosanna! Zoon van Nazareth
Kind van een Maagd geprezen;
Dit Isrel door uw licht gered,
Zal in uw bloed genezen!
(volk af)
| |
Vijfde TooneelNATHAN:
Gelijk een leeuw voer hij ons tegemoet
En schond ons recht met handen èn met voeten.
CAIPHAS:
Wie rechten schendt zal voor zijn onrecht boeten.
| |
[pagina 31]
| |
ANNAS:
Ons aller toorn is op zijn hoofd gelaân!
JUDAS:
Hij stilt den storm! Gij kunt dien mensch niet aan,
Al was der wereld toorn op hem geladen...
SADOC:
Hij draagt de beurs!
KOOPLUI:
Vergoedt gij ons de schade?
JUDAS:
De beurs is leeg... als Judas hart;... aanschouwt!...
Het laatste geld verspild, het beste goud;
Driehonderd tienlingen vermorscht aan balsemgeuren...
Zij geeft niet meer... de beurs;... kan nog slechts beuren...
ANNAS:
Gij zijt een koopman, zegt gij?
JUDAS:
Ja! ik koop
Verkoop en veil mijn ambt, mijn hart, mijn hoop
Voor driehonderd denaren en nog minder;
Want ik heb alles veil en zonder hinder
Voor elken prijs die mijnen dorst verslaat...
CAIPHAS:
Wat hebt gij veil?
JUDAS:
Mijn liefde èn mijn haat...
Want zonder haat ben ik gedoemd te haten
En zonder liefde lief te hebben zonder mate,
Ik weet niet wat, ik weet niet wie, voortaan;...
Hà! zónder mij kunt gij dien Mensch niet aan!...
| |
[pagina 32]
| |
'k Zag blinden zien en hoorde stommen spreken;
'k Zag brood en wond'ren uit zijn handen breken
En dooden keerden uit den Sjeol weer...
Lacht niet! Lacht niet met hem, want ik zag méér...
En hoorde over wateren en wond'ren
Een stem van boven uit de wolken dond'ren:
‘'k Heb u verheerlijkt en verheerlijk nóg’ -
Lacht niet met hem!...
CAIPHAS:
't Was goochelspel! Bedrog!
JUDAS:
Nòch lacht met Judas, als hij gaat getuigen
Van hem!...
ANNAS:
Een slaaf!
JUDAS:
Waarvoor ook gij moet buigen...
En èlke macht vóór hij haar breekt als riet!...
CAIPHAS:
Waarom dan volgt gij dezen sterke niet?
JUDAS:
Omdat ik Judas ben! - Ik heb mijn gronden;
Mijn dorst, mijn haat, mijn liefde en mijn zonden!
Vraagt niet waarom ik Judas ben en loop;...
Vraagt niet waarom doch vraagt wàt ik verkoop;
Ik heb mijn dorst en ben van hem bezeten;
Ik heb mijn honger en ik schreeuw om eten...
Wat geeft gij mij, indien 'k hem u verraad?...
SANHEDRIN:
Wat zegt de priester?...
CAIPHAS:
Wat de Hooge Raad?
| |
[pagina t.o. 32]
| |
Maria Magdalena
Pilatus
| |
[pagina t.o. 33]
| |
Laatste Avondmaal
| |
[pagina 33]
| |
ANNAS:
Een slaaf!
JUDAS:
Een man van drie en dertig jaren!
ANNAS:
Een slavenprijs!
JUDAS:
Voor driehonderd denaren,
Spil ik het reukwerk, Joden, èn de vaas!
CAIPHAS:
Dat 's Judas-prijs!
ANNAS:
Teveel voor eenen dwaas!
JUDAS:
Driehonderd tienlingen vraag 'k als belooning...
SANHEDRIN:
Een vorstlijk loon!
JUDAS:
Te weinig voor een koning!
ANNAS:
Zijt gij een Jood?
JUDAS:
Als gij; een koopman zooals gij...
En als 'k verkoop, verkoop 'k mijn ziel er bij...
ANNAS:
Wat ligt ons aan uw Judas-ziel gelegen?
JUDAS:
Mijn ziel er bij!... Om zulk verraad te plegen
Is driehonderd denaren niet te veel!
| |
[pagina 34]
| |
CAIPHAS:
Zie! dertig zilverlingen;... neem uw deel...
ANNAS:
Voor zooveel geld is méér dan één te vinden.
JUDAS:
Ik ben een mensch als gij en een verblinde
Die niets bezit dan zijn vervloekte dorst...
JEROBOAM:
Sla toe dan, Judas! Neem en lesch uw borst!
SANHEDRIN:
Het loon is aan uw zending evenredig.
JUDAS:
Mijn dorst is dieper dan mijn buidel ledig...
JEROBOAM:
Neem voor g'u nog uw zending ziet ontgaan!
JUDAS:
Maar zonder mij kunt gij dien mensch niet aan!
CAIPHAS:
Vergis u niet! De Wet wordt toch voltrokken.
JUDAS:
Nooit heeft zijn grootheid u als mij verschrokken!
CAIPHAS:
Ook zonder u krijgt alles zijn beslag!
SANHEDRIN:
Sla toe!
JUDAS:
Ik had hem lief zoo mènig dag...
Maar werd een dief,... ontdekt;... Johannes morde...
| |
[pagina 35]
| |
Mijn donker hart is mij ten vloek geworden!...
Driehonderd tienlingen voor slechts een vaas
En dertig zilverlingen voor een mensch, helaas!
En wèlk een mensch! van drie en dertig jaren...
CAIPHAS:
Ik tel ze: dertig...
JUDAS:
Driehonderd denaren...
Voor zijn begraaf'nis,... dertig voor 't verraad...
CAIPHAS:
Dertig!... Geluk er mee...
ANNAS:
't Geld bluscht den haat...
JUDAS:
De liefde!
ANNAS:
Goed, de liefde;... òns om 't even.
JUDAS:
Ik kreeg mijn loon... en 'k heb mijn woord gegeven...
CAIPHAS:
Nog dezen nacht komt hij in ons geweld.
JUDAS:
Mits gij een wacht mij ter bewaking stelt
Met fakkelen gewapend en met stokken...
ANNAS:
Zóó spreekt een man!
CAIPHAS:
Dat woord klinkt onverschrokken:
Een kind der Wet, - een zoon van A'bram waard!
| |
[pagina 36]
| |
JUDAS:
Ik kreeg mijn loon; uw lof blijf' mij gespaard
Die even valsch is als uw mond schijnheilig;...
Zóó spreekt een man en stelt zijn lijf nog veilig,
Waar reeds zijn ziel zich doodbloedt aan uw hoon...
SANHEDRIN:
Geluk er mee!
JUDAS:
Arm Judasgeld: mijn loon!...
Het lot der wereld brandt mij in de handen!...
Een tijger ben ik die... gevlekt met schande
Nu los gaat op zijn prooi en 't lam bespringt!
Vuil Judashart! vuil Judasgeld! gij stinkt
En Judas stikt in duisternis en zonden!...
| |
Zesde Tooneel... Judas; Judas' moeder en later Jezus met de discipelen.
JUDAS' MOEDER:
Zoon, zijt gij daar?
JUDAS:
Geschandvlekt en geschonden...
(weert haar af)
MOEDER:
In mijnen droom zag 'k Judas in gevaar
En hoorde u roepen, zoon, met groot misbaar;
Moeder, riept gij, de vuisten aan uw slapen...
JUDAS:
O vrouw!
MOEDER:
Eens zag 'k een herder met zijn schapen
Uit weiden gaan toen, uit een kreupelbosch,
Een tijger plots sprong op de kudde los
| |
[pagina 37]
| |
Die onverhoeds een schamel schaap aanrandde;
't Had uw gelaat, uw stem, zoon, en uw handen...
En opgesprongen in mijn bed wekte ik
Uw vader aan mijn zijde die, vol schrik,
Mij niet weerhouden kon nòch wou verhind'ren;
Moeders, sprak hij, zijn immer met haar kind'ren
En dragen al hun nooden in haar bloed...
En ik verliet ons verre huis met spoed
En her- en derwaart dwalend langs de straten.
- Zoo loopt een ooi ook om haar lam te blaten -
Zocht ik u lang doch vind u onverlet...
Mijn kind!...
JUDAS:
Raak mij niet aan: ik ben besmet!...
MOEDER:
Melaatsch? o, God!
JUDAS:
Melaatsch en uitgestooten:
Een schrik voortaan voor kinderen en grooten.
MOEDER:
Niet voor uw moeder, Judas; niet voor mij!
JUDAS:
Ik ben aan uw en ieders bloed voorbij;
Voorbij aan uwe en aller liefde, vrouwe:
't Gevlekte dier dat g'in uw droom moest schouwen,
Gedoodverfd en geschandvlekt door verraad...
MOEDER:
Judas?
JUDAS:
Judas?? Waarom komt gij te laat
Om nog mijn wegen van 't verderf te wenden?
Want in mijn bloed, vrouw, schreeuwen alle'ellenden
En mijn ellenden donk'ren in uw bloed...
| |
[pagina 38]
| |
Mijn weten is voorbij aan alle goed,
Mijn willen ligt in boeien en aan banden;
Ik ben de misgeboorte aller schanden;
Het dier dat God èn mensch èn u bevlekt...
MOEDER:
Judas! Judas!
JUDAS:
Wat hebt g'in u verwekt?
O, Mocht gij 't, vrouw van Kerioth, nooit weten!
Keer weer vanwaar gij kwaamt en wil vergeten:
Dat gij de moeder van een Judas waart!...
MOEDER:
Hoe zou 'k vergeten dien ik heb gebaard?
Al waren alle schande'op u geladen,
Nooit zal ik 't kind van mijnen schoot verraden...
Mijn kind, Judas!!
JUDAS:
Laat af! Ik ben melaatsch...
MOEDER:
Keer weer naar Kerioth; verlaat de plaats
Waar zooveel onheil last op uwe schouders;
Kom naar het huis der kind'ren en der ouders,
Waaruit een stem vol droombedrog en vuur
U wegriep in 't onzalig avontuur,
Waarop uw jeugd bij zeis en ploegstaart wachtte;
Steeds ging uw droom ver boven uwe krachten;
Hij heeft uw jeugd en ons geluk verwoest...
Judas, keer weer, want waar het kouter roest,
Wacht u nog heil in arbeid en vergeten...
JUDAS:
Vanavond, vrouw, zal 'k mijn bestemming weten;
Mijn taak is niet vervuld; de nacht brengt raad...
| |
[pagina 39]
| |
MOEDER:
De nacht is donker!
JUDAS:
Zwart als dàt gelaat,
Dat dezen nacht den hemel gaat besmetten,
Als het zijn kus zal op dat aanschijn zetten
En alle sterren storten uit hun baan...
MOEDER:
Ik weet uw bloed met duisternis belaân...
Kon ik, arm vrouwmensch, slechts zijn zin bevroeden...
O Judas!...
JUDAS:
Vrouw!
MOEDER:
Ik zie uw handen bloeden
En hoor een lam dat om zijn moeder blaat.
(Af.)
JEZUS:
Wee! Wee! door wien de Zoon der Menschen gaat!
't Was beter dat hij niet geboren ware,...
Die mensch!...
PETRUS:
Zie, Heer, de boom verdord van blaren,
Waaraan gij vruchten zocht die hij niet draagt...
JEZUS:
Zóó staat een mensch voor God die vruchten vraagt,
En zóó een volk met misdaden beladen,
Daar het den tijd van mijn bezoek versmaadde...
(stilte)
Judas?
JUDAS:
Spreek, Heer...
JEZUS:
Ik heb om u geschreid...
| |
[pagina 40]
| |
PETRUS:
Heer, openbaar dit volk uw heerlijkheid,
Opdat de boozen sidd'ren èn de dwazen;...
ANDREAS:
Heer! laat uw macht uw vijanden verbazen
En sla hun macht te pletter aan uw voet!...
JEZUS:
Ik ben het lam dat voor de wereld boet;
Van boven is mij alle macht gegeven;...
Uw denken is mijn denken niet; uw streven
Mijn leven niet; uw wegen niet mijn weg...
PETRUS:
Rabbi?
JEZUS:
Ik nam het leven aan en leg
Het af op tijd en plaats door God beteekend;
Doch wee de mensch, waarin hij zich misrekent
En door wiens wil de Zoon Gods sterven zal! -
APOSTELEN:
Waar waart gij, Judas?
JUDAS:
Hier en overal
Waar armen zijn en zondaars en waar zorgen;...
De beurs is leeg...
ANDREAS:
Het geld is goed geborgen!
JUDAS:
En morgen nijpt de nood als gister en altijd...
JEZUS:
Kind'ren wij gaan! Het Paaschmaal is bereid;
Laat ons nog eenmaal saam verlossing vieren:
Eerst nog in 't bloed van lammeren en dieren
En dan in 't bloed van 't Lam dat nimmer sterft...
JUDAS:
Ik: Satans slachtlam,... met zijn bloed geverfd....
| |
[pagina 41]
| |
REI DER DOCHTERS VAN JERUZALEM
De dwaze Maagden
God, die werd Kind in onze dalen,
Heeft zich van ons een god gemaakt;
Die dwaasheid zal hij duur betalen
Als in ons bloed het dier ontwaakt.
Geen breekt zóó ongestraft de orde
En keert der dingen zijn en vorm;
Wee, wee, als menschen goden worden
En God een mensch wordt en een worm!
O God! Hoe kondt g'u zóó vergissen,
Zoover verdwalen van uw Stam?
De Visscher wordt het aas der Visschen,
De Herder wordt het jongste Lam.
De hemel schokt in zijn gewelven,
D'aarde verliest haar laatst solaes;
Geen dwaasheid of zij straft zichzelve;
De Liefde is dwaas! Helaas! Helaas!
De wijze Maagden
Geen liefde heeft zóóveel gegeven
Als deze Liefde totter-dood;
Want uit haar sterven groeit het Leven
En in haar bloed wordt alles groot.
Geen liefde gaf zooveel bewijzen
Als deze Liefde van een Kind,
Dat uit zijn ziel schept paradijzen
En heem'len in zijn handen vindt.
Geen enk'le Liefde is zóó volkomen:
Volkomen God; volkomen goed;
Geen God kan grooter liefde droomen
Dan die maakt goden in zijn bloed.
| |
[pagina 42]
| |
De Bloem verbloeit der paradijzen,
Het Licht verdrinkt in bloed, helaas!
De Dwaasheid Gods beschaamt de wijzen...
De Liefde is dwaas! De Liefde is dwaas!
Toezang
Volkomen God, volkomen Goed
Die drank wordt en die spijs,
Geen liefde kost zoo kostbaar bloed
Als die van 't paradijs.
Caro mea vere est cibus
et sanguis meus vere est potus;
Qui manducat meam carnem
et bibit meum sanguinem
in me manet et ego in illo.
|
|