| |
| |
| |
Derde bedrijf
Van Gabbatha naar Gabbatha
Eerste toneel
.........een woelige menigte en daartusschen de rondwoedende Sanhedrieten voor Pilatus' paleis; één gehuil om recht, bloed en dood! Onder het spotlied der kinderen wordt Christus door soldaten de trappen opgeleid van het Praetorium...... Eindelijk verschijnt de landvoogd.
Wij hebben voor u op de fluit gespeeld
En gij hebt niet gezongen,
Wij hebben voor u op de fluit gespeeld
En gij hebt niet gesprongen;
Nu zingt gij en springt gij Calvarië op
En staat gij op dien kalen top,
Dan roepen wij: kaalkop! kaalkop!
Het volk, o Landvoogd, roept tot u om vrede.
Een rechter vraagt eerst naar reden:
Dan oordeelt hij en dàn pas volgt de rest....
't Volk dorst naar recht!
Uw bloeddorst wórdt gelescht,
Wanneer zijn schulden groot zijn èn bewezen!
| |
| |
Welaan? wat wilt gij dan met dezen, -
Dat opgeruide volk met zijn getier?
Als hij geen booswicht was stond hij niet hier.
Oordeelt hem zelf dan naar uw wetten, Joden!
't Is ons niet toegestaan een mensch te dooden!
Vraagt gij ons naar uw naam?
Om recht te spreken ben 'k hier niet bekwaam
Als gij zijn schuld met reden niet kunt staven;
Hier geldt één recht voor heeren en voor slaven....
Die plicht valt ons niet zwaar!
Zoo kwijt u van uw plicht!
En vijand onzer Wet en heilige orden:
Is hij de schande van ons volk geworden!
Uw schelden, priester, maakt zijn schuld niet groot.
| |
| |
Bewijst uw recht; zegt hoe de feiten luiden!
Wij vonden hem daar hij het volk opruide
Den cijns aan Caesar openlijk verbood
En erger: een verbond met Satan sloot,
En zich tot Christus, koning profeteerde!
Elk kent het wereldbeeld waaruit hij leerde
En ook zijn dorst naar macht en heerschappij....
Zijn dat de feiten?.... De getuigen?
Klaar is uw wil voor wie hem wil bevroeden!
Als hij niet bloedt moet gansch dit volk verbloeden!
De Hermon schudt zijn grijze kop, verstaat
Den weg niet meer van Abrams kroost en laat
'k Zal hem ondervragen....
Zoowaar ik leef is dit de dag der dagen
Wiens heerlijkheid, o volk, ik heb voorspeld.
| |
| |
Uw standaard, koning, ligt bijna geveld!
Verschijn voor mijnen stoel!.... Ontbindt zijn handen....
(tot volk):
Roest, mot en dwaasheid vreten zonder tanden;
Een dwaas belooft een bedelaar een troon;
Eén mond bedriegt een volk en noemt een mensch Gods zoon....
Doch wijsheid blijft en die kan nooit verand'ren!.....
Zijt gij der Joden koning, mensch?
Dit uit u zelf of weet gij dit van and'ren?
Hij dorst naar heerschappij!
Het volk beschuldigt u; wil dus verklaren
Mijn rijk is niet van hier;
Want als mijn rijk van deze wereld ware,
Redde mijn dienaars m'uit de handen dier
Joden.... Nu is mijn rijk niet van beneden....
| |
| |
Want hiertoe kwam en ben ik in het heden
En heb 'k getuigenis der Waarheid afgelegd;
Wie uit de waarheid is zal naar mij hooren....
Wat is waarheid?.... Ik vind in hem geen schuld!
En van zijn voetzool tot zijn kruin vervuld....
Heeft hij niet God gelasterd?
Het volk misleid en Mozes' Boek verbasterd?
Wiè lastert God? Wiè spuwt op Mozes' blaân?
Wat deert mij dat? Gaat dat een Praetor aan?
Een Praetor rècht te spreken
En recht te doèn, - wil hij zijn hals niet breken....
| |
| |
Hier botsen werelden als koppen tegeneen!
Hier raakt om één de wereld uit haar voegen!
Zou ik uw dorst naar wraak en bloed genoegen,
Om schulden die voor mij geen schulden zijn?
Hoort gij, o volk, dien god'loozen Romein?
Hij vindt geen schuld in hem dien gij beschuldigt....
Hoezeer gij ook uw klacht vermenigvuldigt:
Hij vindt geen schuld....
Nu in dit uur en op dit plein
De wereld zich dien Godszoon af wil schudden;
Nu volk en priesters 't schurftigst schaap der kudde
Den dood inwijzen tot ons aller heil!
| |
| |
Geen schuld vindt hij in hem, o volk, terwijl
Die satansknecht u als een meel wil malen,
Den Caesar weigert schatting te betalen....
Hoe komt gij plots met Caesar zoo begaan?
Die pijl kwam bitter aan!
Gij? Hoort gij niet al die beschuldigingen?
Antwoordt gij niet? Gij weet waarom zij dwingen....
Gij zwijgt? Erkent dus? Ik deed wat ik kon....
Van Galilea af, waar hij begon,
Heeft heel Judea door hij 't volk betooverd
En ongestraft reeds half deez' stad veroverd....
Dan valt die man ook onder macht en wet
Van vorst Herodes, viervorst dier gewesten, -
Voert hem dus óók voor die zijn tribunaal...
Met vossen leeft men op één erf het beste
In vriendschap en.... ik gun hem dit schandaal.
REI DER DOCHTERS VAN JERUZALEM
De wijsheid gaat de dwaasheid na
(Wie kan nog onderscheiden?)
Van Gabbatha naar Gabbatha;
Van liefde komt groot lijden!
| |
| |
De wijsheid heeft noch woord noch stem,
De dwaasheid werpt met steenen;
Gij doet ons bitter weenen!
Ach, wist gij nog op dezen dag,
Stad, wat u strekt tot vrede....
De Wijsheid smoort in uw gelach,
| |
Tweede toneel
....Hof van Herodes, Christus temidden der narren. De goddelijke Dwaasheid zwijgt bij overvloed van menschelijk onverstand:
'k Heb zeer verlangd dien leeraar te aanschouwen
En nu Pilatus mij met hem vereert,
Verheugt dit toeval mij in dit vertrouwen
Dat hij, vóór hij weer naar Pilatus keert,
(Ik ben geen man om recht of plicht te plegen)
Mij en mijn hof vermaakt met goochelspel....
Nochtans, Tetrarch, zijn w'allen meer verlegen
Ons volk zit in zijn knel!
Mag zich een vorst vermaken
| |
| |
Dat zijn mijn zaken!.... (tot Christus):
Gij zijt een werkman, hoor ik; uw verstand
Kan wond'ren doen, zelfs koningen verbazen....
Vertel mij dan: wie zijt gij? uit welk land
Komt gij en ook: wat leert gij aan de dwazen?
Vraag, koning, eerst: wat hij den wijzen leert
Wat leert Gij aan de narren?
't Is moeilijk hier en omgekeerd:
De dwazen met de wijzen te verwarren!
Gij zwijgt? Mij goed? Ik ben genoeg bepreekt!
Wat kunt gij? Laat eens zien? Doe eens een teeken?
Hij zwijgt altijd als hij niet spreekt!
Kunt gij van ver dien nar den nek niet breken?
Gij spot, o vorst, waar niet te spotten past;
Want wie wij schuldig voor uw zetel voerden
Is een gevaar dat koningen in last
Brengt en publiek uw eigen val beloerde...
| |
| |
Verklaarde vijand onzer Wet,
Die duister in zijn woorden en zijn werken
Land in land uit een nieuwe leer trompet,
Zoekt hij door zwijgen toevlucht bij de sterken
En staat hij voor zijn rechters als een dwaas....
Als allen spraken en niet enk'len zwegen!....
Wat ligt mij aan een armen dwaas gelegen!
Als hij zijn kunsten niet verkoopt voor mij:
Laat hem het volk met wonderen vermaken
En gunt de blinden nog wat licht daarbij;
Verbiedt de dooden niet om te ontwaken!
Wij brachten hem voor u om uit uw mond
Het vonnis van dien booswicht te vernemen.
Vonnis?.... Booswicht?.... Kom, Annas, blijf gezond...
Problemen Annas!.... Wacht je voor problemen!
Heeft reeds zijn vonnis voor hem uitgewogen!
Kom, Annas, kom! Wat mensch deed nimmer kwaad?
Gun hem wat daglicht in zijn groote oogen;
Men leeft maar eens en sterft altijd te vroeg.
| |
| |
Waarom zou ik een mensch zijn leven korten,
Annas? Haha! Een mensch leeft nooit genoeg!
En als die mensch u in het verderf zou storten?
Als aan een dweper gansch een volk verging?
En u te laat met kunsten kwam verbazen?
En als? En als die dwaze vreemdeling....
Eens méér was dan een vreemde dwaze?
Problemen Annas! Schaduwen en schimmen....
Doch als de dooden in de sterken klimmen?
Wie geeft u 't recht mij rekenschap te vragen?
Ik vraag u slechts: hoe groot Johannes was?
| |
| |
Daar hij, dien wij aanklagen,
Zich grooter roemt en van nóg hooger ras
Dan hij wiens lijf èn leven gij verkortte....
Dus andermaal: - een mensch sterft steeds te vroeg -
Als eens die mensch u in het verderf wou storten
Of, roode vos, u den woestijn injoeg?
Wie onzer heeft er nooit een droom gehad?
Een kind zijn zeepbel kan een mensch wat leeren; -
Ik schat hem hoog als àlle dwazen;
Want gode'en dwazen staan bij mij gelijk,
Hetzij zij werelden of bellen blazen....
De dwazen zijn soms koningen te rijk!
Arm volk! Het zal uw spotten duur betalen!
| |
| |
Mijn ernst was nooit zóó groot!
Arm volk, als vorsten zoo diep dalen.
De narren zitte'als kind'ren op zijn schoot!
Wanneer de wijzen zich reeds goden noemen,
En als eens dwaas was, wat wij wijsheid roemen
En omgekeerd: eens wijsheid wat wij dwaas?....
Vorst! uw spotten wordt vermetel:
Een volk roept om zijn recht en wordt beloond
Treed dan o, Godszoon, voor mijn zetel!
En tot bewijs dat niemand wordt gehoond
Zal 'k één uit u, dus één van Abrams zonen,
Mijn gunst bewijzen en met eigen hand
Hem hier tot koning aller narren kronen....
Nar, breng den mantel passend bij uw stand.... (Christus wordt gekleed in den witten rok)
Zoo zijt gij schoon; Dwaasheid, uw koning leve!
| |
| |
Aan 't kruis met hem! Ter dood!
Haha! 'k Verklaar de zitting opgeheven.
De dwaasheid van een God is altijd groot!
| |
Derde toneel
....Pilatus en Pilatus' vrouw; daarna Sanhedrin, volk enz.
Zorg uit dier beulen greep hem te bevrijden,
Want zeer ben ik vannacht om hem gekweld.
Booswicht of held?.... wie kan hier onderscheiden?
Want ook een booswicht is somtijds een held....
Wat denkt Pilatus van dien wond'ren wijze?
Als kind'ren hem prijzen,
Die, rein van hart, de waarheid beter zien;
| |
| |
Wat zult gij doen, als zij met hem weerkeeren?
Want keeren zullen zij en gillen om zijn bloed.
Wat plicht gebiedt en mij het Recht zal leeren;
Doch wie kan zeggen wat hij morgen doet?
Het gaat om dood of leven; één van beiden.
Doch dood en leven hangen aan mijn woord.
Bevlek u niet met 't bloed van dien gewijde!
Zoo kan het treurspel voort!
Hun woede is reeds tot een orkaan gewasschen;
Sta vast, Romein, en houdt hier dapper stand......
Vervloekt gespuis! gij zult mij niet verrassen!
Zie! dood en leven zijn in deze hand.....
Hij draagt het kleed der reinen én der zotten
Landvoogd, die Mensch daar kàn geen booswicht zijn.... (af)
Nadat de Vos ons alle'in hem bespotte....
| |
| |
Zoekt gij opnieuw uw recht bij den Romein;
Steek de bazuin! Ik wil dat volk toespreken.
Gij krijgt al wat gij vraagt.
Pilatus, heil! die volk en Wet gaat wreken!
Gij hebt dien Mensch voor mijnen stoel gedaagd
Als een die schuldig is aan vele zonden....
En ziet! van niets, waarmee gij hem bevlekt,
Heb ik na rijp beraad dien man besmet bevonden;
En ook Herodes heeft geen schuld ontdekt.
Ziet met het kleed der dwazen omgehangen
Heeft hij niets, wat den dood verdient, misdaan;
Dus zal 'k om te voldoen aan uw verlangen,
Hem eerst kastijden en dan heen doen gaan.
Gij zult ons zóó niet paaien!
Hij leidt ons om den tuin!
Te vurig zou die haan victorie kraaien!
| |
| |
Soldaat, bazuin!.... (bazuinen blazen)
Geef 'k op dit feest u een gevang'ne vrij....
Wat wilt gij dan met dezen,
Dien men de Christus noemt?
Aan 't kruis met hem! Barabbas vrij!
Zijn schuld werd niet bewezen!
| |
| |
Aan 't kruis! Aan 't kruis!
Eén volk! één storm! één stem!....
Kan ik alleen dien wilden stortvloed keeren,
Den bloeddorst stillen van dat vuig gespuis,
Den broodnijd van dat priesterdom bezweren?
Zijn eigen bloed verlos hem van het kruis!
Gegeeseld en tot op zijn been geschonden....
Het moet.... dat hij zich zelf verlos... èn mij!...
Baràbbas wordt ontbonden!
Veertig min één voor hem.....
Baràbbas vrij! Baràbbas hoog!
Ben ik een koning of een moordenaar?
Eén delgd'uw schuld, ons aller schuldenaar!
| |
| |
Hij bloedt! Hij bloedt! begint zijn schuld te delgen.
Het Paaschlam bloedt! Zijn striemwond maakt ons zat!
Als wij zijn bloed niet zwelgen
Verzwelgt zijn bloed ons volk en onze stad.... (geeseling)
Dat's twee! dat's vier! dat's zes! dat's acht! dat's tien!
Tien slagen van de dooven die niet hooren;
Tien striemen van de blinden die niet zien
Tien vlegelslagen op het stomme koren;
Tien op den dorschvloer van het levend graan
En tien min één wijl Judas ging verloren....
Veertig min één! - Genoeg! het is gedaan.
't Is nièt volmaakt! De schoonste aller schonen
Is zonder kroon niet vorstelijk genoeg....
Hoe zullen wij den Jodenkoning kronen?
Als nooit een koning droeg:
Een kroon van doornen diep in zijn gedachten
| |
| |
Opdat hij nooit zijn majesteit vergeet,
Noch aan die Joden reden geeft tot klachten....
En nóg is zijn toilet niet gansch compleet....
Hoe dan? Een koningsmantel omgeslagen!
En daar een koning een soldaat zal zijn,
Zal hij den mantel der soldaten dragen....
En koning zijn.... maar dàn als een Romein!
Voltooit! Nog is zijn beeld niet gansch volstreken:
Drukt in zijn hand het teeken zijner macht:
Der Jodenmacht door Caesar niet te breken:
Nu buigt voor hem en staat voor hem op wacht!....
Zoo krijgt hij waardigheid! Zoo stijgt zijn waarde:
Prachtig gepurperd en gezalfd met bloed,
Beschaamt hij alle koningen der aarde...
Koning der koningen! Gegroet! Gegroet!
Nu gaan de poorten voor den koning open.....
Daar staat hij voor zijn volk in vol ornaat.....
Koning der Joden, met uw bloed bedropen,
Koning der dwazen en van den soldaat;
Koning der smart, hoever zijt gij gekomen?....
Ha! Koning zijt gij, doch waar is uw grens?
Spel uwer wanen? Droomer van uw droomen?
Wie zijt gij? Wonder? Wonde? Worm of mensch?
Gesloten zijt gij: wie zal u ontsluiten...
Schreiend mysterie, bloedend menschenkind?..
- - - - - - - - - - - - - -
Joden! Weer breng ik hem tot u naar buiten
En zeg u:: dat 'k geen schuld in dezen vind....
| |
| |
Wij hebben voor u op de fluit gespeeld
En gij hebt niet gezongen
....als Christus voor 't volk verschijnt, breekt alle lied en gehuil af in een klacht.....
Wij zien een volk verbloeden!
En wij zijn herders..... èn op onze hoede!
Leven en dood zijn mij in hand gegeven;
| |
| |
Gij staat zijn dood voor, ik zijn recht op leven!
Geen vrouw vergeet het kind van haren schoot,
En zoo zij 't deed: God zal ons niet vergeten!
Lach niet, Romein! Bespot ons niet, Barbaar!
Want wie ons hoont krijgt onzen haat te eten;
Ha! óók gekooid blijft Juda een gevaar!
Een speelbal wordt dit volk in uwe handen
Want gij, gesteld tot voorstand van ons recht,
Maakt voor de wereld wet en recht te schande
En voor uw Heer wiens hond gij zijt en knecht,
Doch die u, praetor, rekenschap zal vragen!
Niet als een slaaf - want slaven zijn wij niet -
Zult gij dit volk regeeren met kaakslagen;
Niet met uw hoon bestuurt gij dit gebied,
Noch met verachting zult gij ons regeeren;
Gij zult ons geven wat ons recht hier vraagt.....
Indien ùw recht het Recht slechts niet onteere!
Wee u! als g'u tot lasteraar verlaagt,
Want Jahwe's toorn krijgt gij als vuur te eten!
Geen vrouw vergeet het kind van haren schoot
En zoo zij 't deed: Hij zal òns niet vergeten! -
De Wet zegt: dood; het recht vraagt: dood!
Want voor Gods zoon heeft hij zich uitgegeven.
| |
| |
Aan 't kruis met hem! aan 't hout!
Daar sta ik brandend tusschen dood en leven:
Twee vuren, zonder uitweg of behoud;
Want zeg ik: ‘Dood’! - dan schend ik alle rechten
En zeg ik: ‘leven!’.... kranke majesteit,
Kunt gij niet zelve voor uw leven vechten?
Levende wonde die uw schuld niet zijt,
Vanwaar zijt gij?.... Kunt gij me niet antwoorden?
Peinzer op grootheid met uw hooge borst,
Waar is uw stem die heel een volk bekoorde?
Gebroken riethalm die uw smaad niet torst,
Waar is de kracht waarmee gij wond'ren werkte?
Zijn zij voorbij? dan zijt ook gij voorbij,
Voorbij uw woord, uw majesteit, uw sterkte.....
Voorbij de waarheid en voorbij voor mij,
Die dood en leven in één hand vereende
En ook ùw leven in mijn hand nog houdt......
In zijne Hand, die u met macht beleende.....
En dit bezwaart de misdaad menigvoud
Van hen die mij in uwe handen gaven;
Want uit zijn Hand ontvingt gij deze macht.....
Haast u dan met bewijs uw recht te staven
En talm niet langer, koning, met uw kracht!
Ziet eens dat hoofd van wijze rimpels kraken!
Met welk een gloed die heidentong penseelt!
| |
| |
'k Bezweer u, àls gij koning zijt, t'ontwaken....
Als ik een koning was!.... zijt gij een beeld?
Wie koning heet, stelt zich den keizer tegen!
Dàt is uw angel! uw venijn!
Christus? Hebt gij niet lang genoeg gezwegen?
Wie koning is steekt Caesar naar de kroon!
Moet 'k in uw macht of in uw schuld gelooven?
Wie hem bevrijdt is Caesars landvoogd niet!
Aan 't kruis met hem! Naar Golgotha! Naar boven!
Als gij Gods zoon zijt: sterk u en gebied!
Wij zullen bij den keizer ons beklagen!
Is 't dan uit onmacht, sterke, dat gij zwijgt?....
Ik kan niet meer..... ik heb u vèr gedragen......
| |
| |
De trotsche praetor neigt!
Draag voort u zelf!.... Ziedaar uw koning, Joden!
Naar Golgotha! aan 't hout met hem! aan 't kruis!
Zal ik uw koning aan een kruis doen dooden?
Geen koning, dan de Caesar!
Het ga zoo 't wil - ik kàn dit niet verhind'ren:
Ik ben onschuldig aan onschuldig bloed!
Hèbt dan uw prooi en houdt ze: daar het mòet!
Wij hebben voor u op de fluit gespeeld,
En gij hebt niet gezongen,
Wij hebben voor u op de fluit gespeeld
En gij hebt niet gesprongen!
Nu zingt gij en springt gij Calvarië op
En staat er uw kruis op dien kalen top
Dan roepen wij: kaalkop! kaalkop!
|
|