| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Van Cenakel naar Sanhedrin
Eerste Tooneel
Wij hebben alles naar uw woord bevonden:
De bron, de waterdrager, en de zaal.
Het paaschlam beidt, de voeten saamgebonden,
Het slachtmes en het zoete bloed de schaal.
Ons hart is brandend in ons om de dingen,
Die gij uw leerlingen hebt toegedacht!
Waar vondt gij ooit getrouwer volgelingen?
Wie heeft als wij volmaakt uw wil volbracht?
Elk onzer heeft zich van zijn taak gekweten.
En tot zijn nieuwe taak staat elk bereid....
Vurig heb ik verlangd met u te eten
Dit paaschmaal voor ik henen ga en lijd;
Want nu ik weer ga keeren tot den Vader,
Van wien ik uitga en wiens wil ik doe,
Komt u nogmaals mijn groote liefde nader
En heb 'k u, kind'ren, lief ten einde toe....
Wie, Meester, is u 't liefst van uw getrouwen
En zal dus zeet'len aan uw rechterhand,
In 't nieuwe rijk dat gij voor ons gaat bouwen?....
| |
| |
Gij ziet het minst naar afkomst of naar stand;
Die 't eerst geroepen zijn, zijn d'eerste erven!
De laatsten zullen d'eersten zijn wellicht.....
Wie 't meest verliet, mag die het meest verwerven?
Zulks eischt het recht, de orde en 't evenwicht!
Doch hooger waardigheid eischt beet're waarden
Dan zak en pak en tijdelijk gewin.
De liefd' is meer dan wat ooit vrek vergaarde!
Wie meer bemint neemt hooger zetel in.
Mag onder allen die gij hebt verkoren,
Het meest verwachten, die u 't meest bemint,
Die u ten dood toe trouw heeft toegezworen?
De wijsheid steekt de liefde naar 't bewind;
De wijste zal misschien de grootste heeten....
Laat dan de liefde aan uw rechterzij,
De wijsheid aan uw linkerhand gezeten,
En zoo ons allen in een lange rei....
Wie niet bemint, die slechts wordt uitgesloten;
| |
| |
Voorwaar! de liefde alleen bepaalt de grootte
En zij de maatstaf onzer heerlijkheid....
Een nieuw gebod geef ik u ten afscheid:
Dat elk van u zijns broeders dienaar weze,
Opdat altijd uw liefde wordt geprezen
En ook uw ootmoed elk zij openbaar.... (staat op: voetwassching)
Zijn doel is mij niet klaar.
Hij legt zijn kleed af en omgordt de leden
Gij noemt mij heer en meester en met reden;
Doch als ik, die uw heer en meester ben,
Uw voeten wasch, moet gij, mijn leerlingen,
Met ootmoed ook bejegenen elkander;
Zoo zij de een niet grooter dan de ander
En ook de knecht niet beter dan zijn heer....
Hard is zijn brood, nóg harder is zijn leer.
Zoo blijft hij ons met raadselen verrassen!
Heer? zoudt gij mij... gij mij... de voeten wasschen?
Wie ben ik en wie zijt gij?...
| |
| |
Nog gaat, hetgeen ik doe, uw maat voorbij,
Maar eenmaal wordt zijn zin in u voltogen...
In eeuwigheid... zal ik dit niet gedogen!
Als 'k u niet wasch hebt gij met mij geen deel,
Heer! Wasch mij dan en wasch mij heel:
Mijn voeten èn mijn hoofd èn mijne handen!
Rein is die mensch die zonder smet en schande,
Zijn voeten wascht en in zich zelve ziet...
En gij?... Ook gij zijt rein;... doch allen niet!...
Een voorbeeld heeft uw meester u gegeven;
Maar tegen mij heeft een den hiel verheven:
Mijn brood te eten heeft hem niet gebaat.
Ontroerd in mijnen geest om zijn verraad,
Weet ik mijn ziel omgeven door vijanden:
Eén uwer zal mij leev'ren in hun handen;....
Eén die met mij aan deze tafel is....
Heer?... Eén van ons?... o, smaad! o, ergernis!
Hoe, eén van deze twaalf zou u verraden?
Eén onzen kring met zooveel smaad beladen?...
Wie is het, Heer? - Ons hart is zeer ontsteld!
De Zoon der Menschen gaat als is voorspeld,
Doch wee den mensch door wien Gods Zoon moet vallen!
| |
| |
Beschaam hem, meester, in 't gelaat van allen -
Den schaamtelooze, dien geen licht verdraagt!
Heer! dood en leven: alles wat gij vraagt
Is u verpand en in uw hand gegeven!
Uw gunst is mij als een'ge winst gebleven.
Ik heb mijns harten schat met zorg bewaakt.
Wee! Wee! den mensch door wien de Christus raakt
In druk van vijanden en doodsgevaren....
't Was beter zoo hij niet geboren ware....
Of 't vindt een slaaf zijn meester te verkoopen....
Mijn hart staat voor u open....
| |
| |
Die in elk hart de diepste schuilplaats vindt....
Wie van nature'is voor zich zelf niet blind?
Wie weet wat booze drift in hem kan schuilen?
Zou ik mijn hand bevuilen
Aan zulk vergrijp... de duivel haalde mij!...
Gij hebt het gezegd, vriend, gij!
(tot Johannes):
Wie is 't, van wien hij spreekt?
(tot Christus):
Wie is 't?.... Heer, geef een teeken.
Hij, dien ik het gedoopte brood zal breken.
Judas.... zoon van Simon Iskarioth....
Doe wat u nog te doen staat, mensch.
| |
| |
Laat hem begaan; (Judas af).... hij draagt der armen zegen....
Nu is de Zoon verheerlijkt en in hem
De Vader.... Kinderen, hoort naar mijn stem
Nu beter dan vergankelijke spijzen
Mijn liefd'u in haar overmaat gaat wijzen
Een eeuwig drinken en een eeuwig brood;
Het Paaschlam wordt geslacht dat doem en dood
Verdelgen zal en zonder einde duren....
Heilige Vader, zegen in deze ure
Uw Zoon die, voor hij uit de wereld gaat,
Dit testament van Liefd' aan hen nalaat
Die te behouden gij mij hebt gegeven....
Opdat zij één van geest en één van leven,
Zooals wij één zijn, één zijn in mijn Bloed....
Dit is mijn Lichaam, voor het heil der menschen.
Uw goedheid, Heer, beschaamt de stoutste wenschen.
Ga mij voorbij, daar ik een zondaar ben...
Neemt allen nu en drinkt, mijn kinderen;
Dit is de kelk mijns Bloeds voor u vergoten.
Iik houd u allen in mijn hart omsloten;
En gij?.... doet dit tot mijn gedachtenis...
| |
| |
Nu proef ik, Heer, hoe groot uw Liefde is!
Geen onzer peilt haar goddelijke gronden;.....
Maar als haar smaak versterft in onze monden:
Welk vuur beveiligt in ons hart ùw trouw?
Mijn kinderen, dra komt de groote rouw:
Gij zult mij alom zoeken.... doch als blinden;
Want waar ik heenga kunt gij mij niet vinden....
Heer, zeg het ons: waar gaat gij heen?
Er is geen pad zoo hoog, zoo hard van steen,
Of Cephas zal u nóg te volgen weten!
Reeds dezen nacht zult g'één voor één vergeten
Het woord van trouw dat gij mij hebt gedaan;....
Geschreven staat: Ik zal den herder slaan
En zijne heerde zal als zand verstrooien.
Geen woorden, Cephas, enkel daden tooien
Den dapp'ren man die zich tot held vermant.
Mijn leven en mijn dood zijn ù verpand;
Al mochten allen als een kaf verwaaien....
Nog dezen nacht vóórdat de haan zal kraaien,
Zult gij driemaal verloochenen uw heer....
Nooit heer! zoowaar ik Simon ben en zweer...
O Simon Petrus! - mensch vol groote driften:
| |
| |
Hoe vaak heeft Satan u verlangd te ziften
Als tarwegraan terwijl ik voor u bad:
Dat uw geloof niet zinken zou en dat
G'eenmaal bekeerd uw broeders zoudt versterken
In mijne liefde als hoofd en rots der kerke....
Staat op en laat ons gaan!
Hoort nog van mij dit allerlaatst bescheid;
Naakt riep ik u en van aardsch goed ontbonden
Heb ik u, twee en twee, de wereld ingezonden
En zonder schoeisel waart gij groot in 't gaan;
Nu zeg ik u: gordt kleed en buidel aan
En wie geen beurs heeft haaste zich en loope
Zijn kleed, zijn goed of koopwaar te verkoopen
En kope een zwaard! Want dit is een begin.
Nu gaat de tijd der ergernissen in
En zult gij weten wat dit woord beteekent:
‘Onder misdadigers werd hij gerekend’
Die aard'en hemel in zijn handpalm droeg....
Hier zijn twee zwaarden, meester!
Uw hart word' niet ontsteld; ik heb gebeden
Voor u! Blijft in mijn hart; blijft in mijn vrede;
Mijn vrede blijft in u, mijn troost, altijd,
Daar ik de wijnstok ben en gij de ranken zijt:
Eén leven door eenzelfde bloed verbonden
In ééne Liefde door geen dood geschonden...
| |
| |
| |
Tweede toneel
.........Jezus en zijn leerlingen; Maria en de vrouwen
Mijn lieve zoon, waar dwaalt gij heen
En laat uw moeder vragen?
Een stad werd u tot struikelsteen,
Omsluit u als een wildernis
Van dieren en van duisternis.
Hier helpen klachten noch geween:
Vervuld zijn mijne dagen;
Ik hoor mijn Vaders stem alleen
Als gij uw moeder schreien ziet
Herinnert g'u dan Naïm niet?
O, Vrouw, het Paaschlam wordt geslacht,
Het slachtmes is geslepen;
En feller dan een moeder dacht
Heeft mij Gods hand gegrepen.
Hij maakt zoo diepe wonden;....
Geen Paschen, Moeder, zonder bloed,
Geen Paaschlam zonder zonden!
| |
| |
O Zoon van God en zoon van mij!
Herinnert u den reinen schoot,
De zorgen waarin gij werd groot,
En 't hart der zeven zwaarden....
Gedenk dan, moeder, ook den nood
Der kind'ren dezer aarde;
Geen leven, moeder, zonder dood,
Geen liefde zonder waarde.
Hier staat een moeder machteloos;
God heeft zoo groote zaken!
Zijn voet vertreedt zijn liefste roos
Om tot zijn doel te raken;
Heeft ook het bloed zijn rechten:
Het heeft geen nut hart tegen hart
o, Vrouw, met God te vechten....
Een moederhart sterft zeven keer;
Dit sterven zal mij kosten!
Uw dienstmaagd buigt zich voor u neer
| |
| |
En de'eerste der verlosten
Geeft dankend u den Vader weer;
Zijn wil is de allerbeste.
Vaarwel, mijn zoon, vaarwel o mijn heer;
Hier baten geen rekesten.
- - - - - - - - - - - - - -
Zou ik den kelk uit zijne hand
Niet met mijn Jezus drinken?
Mijn lippen kleven aan den rand,
Ik zie den droesem zinken....
O Kelk! gij zijt een kostbaar pand,
God staat in u te blinken!
Vaarwel! mijn zoon; houd moedig stand....
Wij zullen samen drinken! (Maria en de vrouwen af)
| |
Derde toneel
Ik ga tot hem die mij heeft uitgezonden
En niemand uwer vraagt: ‘Waar gaat gij heen?’
Gij zijt bedroefd om wat ik u verkondde,
Maar weldra keert in blijdschap uw geween;
In 't huis mijns Vaders, kind'ren, zijn veel wonen
En eenmaal zult gij, waar ik eeuwig ben,
Aan mijne zijde zetelen op tronen
En over dood en leven oordeelen;
Ik ga den Vader om den Trooster bidden....
Toon ons den Vader en wij zijn voldaan.
Zoolang, Philippus, was ik in uw midden
En nog hebt gij mijn zending niet verstaan,
Gij kunt den Zoon niet van den Vader scheiden
Noch omgekeerd den Vader van den Zoon;
Als gij den Zoon aanschouwt, aanschouwt gij beiden;
| |
| |
Hoe vraagt gij dus: dat 'k u den Vader toon?
Kind'ren, ik zal niet veel meer tot u spreken;
Waakt met elkander dan een wijle en zit
Hier wachtend op het naderende teeken,
Terwijl 't een steenworp verder ga en bid....
(Tot Petrus, Jacobus en Johannes)
Komt, die getuigen op den Thabor waren,
Ook van nabij mijn doodsstrijd gadeslaan;
Een wreede hand reeds grijpt mij in de haren;
Als een gericht grijnst ginds de nacht mij aan;
Bidt dan, opdat uw kracht u niet ontglippe
Daar de bekoring u omloert als vuur
En waakt met mij, die bitter op mijn lippen
De duisternissen proef van dit droef uur....
Doe, Vader, mij uw gratie blijken
En zie in dit rampspoedig uur,
Reikhalzend naar uw verre rijken,
Uw Zoon die, één met uw natuur,
Van angst en droefheid gaat bezwijken
En door een wereld moet van vuur....
Doch kàn uw kelk niet van mij wijken,
Ik zal hem drinken tot den rand,
Doch doe mij, God, uw gratie blijken
En ondersteun mij met uw hand....
Ik zie uw hemelen verbleken
Terwijl uw schaduw zich verlengt,
En lig hier als een duister smeeken
En als een offer uitgeplengd....
Doch is die kelk uw Wil en Teeken,
Zoo zal 'k hem drinken tot den rand,
Doch laat uw kracht mij niet ontbreken
En ondersteun mij met uw hand....
| |
| |
Mijn lichaam is bezet met kwalen,
Mijn geest is tot den dood bedroefd;
Ik moet de zonde duur betalen
Die voren in mijn voorhoofd groeft;
Terwijl het doodszweet telken male,
Als mijne ziel haar walging proeft,
Den grond bedruipt met bloedkoralen...
Doch als uw wil mijn walg behoeft,
Zal 'k niet uw kelk te drinken dralen,
Maar zal 'k hem ledigen tot den rand
Als gij mij slechts helpt ademhalen
En ondersteunt met uwe hand....
Hoe kon 'k mijn woord verzaken!
Op, broeders, en voortaan de harten strak!
Kondet ook gij niet één uur met mij waken?
Gewillig is de geest maar 't vleesch is zwak....
(gaat verderop en bidt:)
Abba! Vader! de Zoon der aarde
Die alle zonden draagt en boet,
Die al uw toorn op zich vergaarde
Kruipt als een worm aan uwen voet...
Geen Zoon, geen mensch meer; slechts d'ontaarde
Gedaante van een donker broed:
Waar bleef, o Adam, uwe waarde?
Wat doet gij, Adam, met mijn bloed?
Schep moed! o, brandpunt aller lichten,
O, Zon, waarom zich 't al bewoog;
De Drie bedekten hun gezichten
En hoorden naar uw monoloog;
Schep moed, o Zoon, gij zult niet zwichten,
De Vader zond mij van omhoog,
| |
| |
Om u te sterken en te stichten;
Gij zijt de appel van zijn oog!
Hij zal u naar zijn doelwit richten:
Zijn wil is uw gespannen boog.
Hoe vreesd'ik, Heer, uw wil te kennen
Mij wapenend met tegenweer;
De mensch moet aan uw sterkte wennen,
Gij aan zijn zwakheid evenzeer;
En klaar het bergpad op te loopen
Waarop uw wil geteekend staat,
Breekt boven mij uw hemel open
Op dezen rand van dood en leven,
- o, Zoet verbond! o, sterk verband! -
Om God en Mensch zijn recht te goven:
Mijn bloed als losprijs in mijn hand....
- - - - - - - - - - - - - -
Spijt doet mijn oogen branden....
Het is genoeg; uw schaamte komt te laat;
Mijn uur is daar: de vijand is ophanden;
En ziet, hij is nabij die mij verraadt....
Ha! beter niet geboren!....
Je bent er voor betaald! Elk zijn karwei!
| |
| |
De duivel mag je halen, sluipmoordenaar!
Judas is bang! Wij hebben knuppels, zwaarden;
Dien ik kussen zal! (Hij kust Christus)
Vriend, gij zijt vèr gekomen....
Judas, verraadt g'uw meester met een kus?
Hoe? waken wij of droomen?
Een panter stort zich op zijn prooi aldus!
Grijpt in, lafaards, en help den kamp beslechten!
| |
| |
Wij staan als beelden schier
Wien zoekt gij, knechten?
Die staat hier.... (vallen ter aarde)
Heer, hier zijn twee zwaarden!
Zijn arm is niet verkort!
Verraad! Verraad! (Petrus slaat er op in)
Staat op van de aarde,.... (tot Malchus)
En gij, kom hier en draag uw oor waar 't past.
Wie 't zwaard hanteert wordt door het zwaard verslonden,
Laat het dus rusten waar het niemand stoort;
Gelooft gij niet dat mij de Vader hoort,
En 'k legioenen mij ter hulp kan roepen?
| |
| |
Doch alles wordt vervuld zoo 't werd voorspeld.
Als tot een roover trekt gij uit, o troepen,
Met stokken, zwaarden, fakkels, ruw geweld,
Terwijl ik daag'lijks in uw midden leerde
En niemand mij één hoofdhaar heeft verlet.
Doch 't uur der duisternis formeert zijn heerde....
Ik ben het! andermaal! Doch daar ik zeide:
‘'k ben het’, maakt voor deez' mijn jongeren, baan....
Daar gaan de schapen, herder, die gij weide!
Een koning zonder lijfwacht nu voortaan!
Wij zullen hem met luister escorteeren!
Dat hem de wet zal leeren! (Af)
| |
| |
Door zelfbehoud verblind,
Vloden wij allen voor 't geweld dier lieden
En lieten weerloos hem in hunne macht.
Helaas! Doch moest dit alles niet geschieden?
Gods wil, voor ons, is duister als de nacht...
De duisternissen hebben hem verzwolgen.
En wij verzinken zonder licht of ster!
Broer! kunnen wij hem van nabij niet volgen....
Kom! volgen wij den Heer van ver....
| |
Vierde toneel
Christus voor Annas; later Petrus.
Waar blijven zij? Ik wordt verteerd door zorgen!
Een bode bracht een boodschap bij de poort.
Voor de oproerkraaier veilig is geborgen,
Zijn stem wordt dra gesmoord.
| |
| |
Of zij verheft zich hooger nog en driester!
De bende trok zoo juist door Siloë
Met groot rumoer de stad in, hoogepriester,
En voert den leeraar in haar midden mee!
Gezegend zij de trouw dier vrome lieden!
Kort u den tijd en speel met hem terwijl
Ik order geef den Hoogen Raad te ontbieden;
En zie wat wijsheid hij voor u heeft veil.... (af en Jezus voorgeleid)
(tot Jezus):
Met onze Wet, schijnt het, vindt gij geen vrede
Die met den vinger op de Wet verklaart:
Dat wij, niet gij, aan Mozes onrecht deden;....
Gij, die uw licht voor simpelen bewaart,
Wat leert g'in het duister aan uw ingewijden?
Wie spreekt gij zalig? Zeg? Wie wordt gevloekt?
Gij, Godszoon, Heer der naderende tijden:
Wie hebt ge in 't boek des levens ingeboekt
En wie in dat der duisternis geschreven?....
Gij, zoon der menschen, Jood en weer Romein;
Gij, die de weg, de waarheid en het Leven
En alles zijt wat g'in een droom kunt zijn?....
Ik heb vrijuit de wereld toegesproken,
Alom waar Joden samen-zijn geleerd
En van mijn werken heb ik niets ontdoken,
Noch in 't geheim iets lasterlijks beweerd....
Wat vraagt gij mij? Vraag genen die mij hoorde
Zij weten wat ik heb gezegd.... (kaakslag)
| |
| |
Zult gij den hoogepriester dùs antwoorden?
Indien ik kwalijk sprak: getuig van 't kwaad!
Doch sprak ik goed: waarom word ik geslagen?.....
(bitter) Kort u den tijd en speel met hem! (Jezus af)
| |
Petrus verloochening
Ai, Malchus doet je oor nog zeer?
De wonderdoener zei me: vent, komt hier
En wat zoo links geschoren werd, stond stom genezen.
Gij kunt hem dankbaar wezen.
Ik dacht Uw oor was dat wel waard.
Een eerlijk wonderdoener had dat lid gespaard
En eerst dien woesten leerling ingehouden......
| |
| |
Kom, stoof u wat bij het vuur.
'k Ben goed hier.... zoo....
Wat weet gij meer van Jezus te vertellen?
Zag 'k u niet eerder onder zijn gezellen,
Die.... schaam u niet....
Bij God, ik ken hem niet.
Alsof 't een schande was.... of 't u verdriet....
Dien mensch te kennen, staat ge dus te zweren?
Wat leert hij? Dat de dooden wederkeeren?
Wat was dat met dien Lazarus?
| |
| |
Als ik een meester had slechts half zoo koen als deze...
Die dooden levend maakt... maar gij, gij kent hem slecht.
Vrouw, ik weet niet wat gij zegt.
Een Gallilaeër zijt gij, durf ik zeker raden?
Uw tongval en uw taal heeft u verraden.
En ook uw angst verraadt u bovendien.
Dan heb 'k u eerst ook in den tuin gezien.
Ik zweer voor God dat ik hem nimmer kende
En vloek den dag dat ik hem kennen zou!....
de hanen kraaien. Christus gaat voorbij; ziet Petrus aan;
Arm menschenhart, hoe krimpt gij van ellenden;
| |
| |
O Simon Petrus, waar bleef nu uw trouw?....
- - - - - - - - - - - - - -
O wreede kreet der vroege hanen!
Nu zal er tot mijn laatsten snik
Geen morgen zijn meer zonder tranen;
Steeds zal ik in zijn prille blik
Een Mensch, verloochend en verraden
Door wie zijn liefde brak als brood,
Met smaad en ballingschap beladen
Den weg zien opgaan naar den dood;
En altijd, wreede kreet der hanen,
- o Bleek gelaat! o, zacht verwijt!
Zult gij den zwakken mensch vermanen;
Want menschenwoorden zijn slechts wanen
En menschentrouw is ydelheid!
| |
Vijfde toneel
Sanhedrin, getuigen en volk, Jezus.
Gij zult het recht niet krenken, is tot u gezegd,
Geen aanzien van personen kennen wil het recht
Hier recht zijn en geen aanslag van booswichten.
Hebt gij den Hoogen Raad van onrecht te betichten?
Stond ooit deez vierschaar én haar recht zoo vast?
Door vooroordeel en haat raakt steeds het recht in last
Een strijd begonnen is niet half volstreden;
Het vonnis ligt reeds klaar:
Wij hebben eene Wet en naar haar zeden
Wordt hij gesteenigd als godslasteraar!
| |
| |
't Is een Romein,..... moet dus den kruisdood sterven
Als een barbaar en godvergeten knecht!
Als 't een Romein is valt de wet aan scherven
En om te dooden mist gij ieder recht.....
't Volk hangt hem aan.... Het mocht hem eens ontzetten
En met zijn eigen steen den Raad verpletten!
Indien het meten ging met uwe maat,.....
Ik leg een keuze voor en vraag den Raad
Of 't Aärons kroost en Mozes' zonen lijden,
Dat deze hen den schedel kaal komt weiden,
Hun nek verbruiken tot zijn voetschabel?.....
Bij Jahwe, nooit! de God van Israël!
Zoo is 't uw zaak: dat één mensch sterft voor allen!
Kan zonder oordeel ooit een vonnis vallen?
Wat gij voordeelig vindt!
Als gij haar blindelings uw zin doet prijzen;
| |
| |
Wat gij ten laste legt moet gij bewijzen;
Dàn oordeelt pas de wet en eerder niet!
Als gij den gruwel der verwoesting ziet,
Vreest gij dan niet den hofhond van dat Rome,
Dat steeds zoo heet om hier te gast te komen,
Dit nieuw kabaal zal smoren in ons bloed?
Het schort ons aan geslepenheid nóch moed!
Vreest niet! Als wij eendrachtig samenstemmen,
Is 't ons geen kunst dien Roomschen hond te temmen;
De schrik zit in hem en het meest verkrijgt
Wie hem met Caesar of met Rome dreigt....
Ik ken zijn zwak: hij heeft een teer verleden!
Geen rechter, hij zij Jood, Romein of Griek,
Vindt in uw aanklacht ook maar schijn van reden....
De Wet duldt geen repliek!
Ziet zelf dan hoe dit onrecht goed te maken.
Wij zijn de Wet.... en diè is Jahwe's wil....
En wat Jehova wil zijn ónze zaken.
Bij zooveel waan staat heel de wereld stil!
Bij zulk bedrog moët elk zijn kans verwedden!
| |
| |
Als hij zichzelf niet redt: wie kan hem redden?
Ik heb mijn plicht gedaan.. en kàn niet meer! (Jezus wordt voorgeleid)
Bevrijdt hem van zijn boeien, zoo 't de eisch gebiedt.
Bespottelijk gunstbetoon doet 't onrecht niet te niet
Der vierschaar die door wraaklust aangeblazen
Haar wettigheid betuigt door schelden slechts en razen:
Hier heerscht geen recht, maar willekeur te meer (af)
Wel? zijt gij daar, bazuiner eener leer
Waarvan de wijzen èn de dwazen gruwen?
G'ontziet u niet ons in 't gelaat te spuwen
En wij, op onze beurt, ontzien u niet! -
Waarom hebt gij verdriet?....
Vanwaar komt gij? Wie heeft u hier ontboden?
Wat doet gij hier, gij, levende onder dooden? -
Verneem! 't Addergebroed heeft weer gebroed
En wraakzucht geurt de zielsverrotting zoet....
Der witgekalkte graven....
Wij zijn het moe in uw gareel te draven,
Den rug te krommen onder uwe zweep;
Ik sprak: ‘tot hier, profeet!’ en trek een streep
En daarmee is meteen uw lot voltrokken.
| |
| |
Dra valt de kroon u, koning, uit de lokken;
Een wolk verduistert uwe trotsche zon
En klacht in Sion wordt en wee in Hesebon
De cymbel van uw stem, de cither uwer vreugde!
Waar zijn ze nu: uw wond'ren èn uw deugden
Als water op de pleinen uitgeplengd?
Zoo? is uw bron verdroogd, uw kracht verzengd
En vindt g'in plaats van wond'ren zelfs geen woorden?....
Men zegt dat gij de Wet met voeten treedt!....
Hoe staat gij daar en doet of gij niet hoorde?
Gij, die u uitgeeft als een groot profeet:
Men zegt: dat gij een nieuwe wet verkondigt,
Gebruiken invoert met de onze in strijd....
Dat gij met publikanen u bezondigt,
En keer op keer den Sabbathdag ontwijdt....
Geen woord! geen enkel teeken!
Wie zijt gij? gij, die 't Sanhedrin veracht?
Aan wien ontleent ge 't recht om recht te spreken?
En aan wien anders dan aan Beëlzebub de macht
Om met uw kunsten zieken te genezen?....
| |
| |
Wat doet gij 's nachts in uwe duistre krocht
Dan klare waanzin uit de sterren lezen?....
Hij heeft zijn ziel aan Belial verkocht!
Hij is een satansknecht! Een volksverrader!
Een valschaard! Een bedrieger! Toovenaar!
Gij spreekt tot God, zegt men, als tot uw vader?
Terwijl geen twee hetzelfde hier verklaren
Zijn dit getuigen, die gekocht met geld,
De schande en 't onrecht dubbel nog verzwaren
In weerwil van de wet die u haar eischen stelt.
Elk rechtsgeding als dit eischt rust en orde;
Dus zij elkeen zijns eigen wetens tolk....
Getuigt! Getuigt! groot loon zal u geworden....
Geeft dus getuig'nis van zijn valschheid, volk!
Hij heeft gezegd: dat men zijn vleesch moet eten!
| |
| |
Dat ieder mensch moet dorsten naar zijn bloed!
Johannes was de grootste der profeten,
Riep hij, doch hij zou grooter zijn...
Ik heb dien mensch zich maat'loos hooren prijzen:
Breek dezen tempel af van werk en steen
En in drie dagen zal 'k hem doen herrijzen....
Hij zegt niet ja noch neen!....
....de huurlingen, door elkander, uitten hun betaalde woede in scheldwoorden en dreigement.
Zoo kàn het niet! D'een overschreeuwt den ander.....
Houdt valsch en waar hier verder uit elkander!
Zeg ons: of gij de Christus zijt of niet!
Antwoord ik u: gij zult mij niet gelooven,
Ook antwoordt gij niet als 'k u vragen stel, -
| |
| |
Gij keert het onderst' boven:
Wij zijn - niet gij - rechters in Israël!
Uw houding hier kan slechts uw schuld verzwaren.
Zijn zwijgen èn zijn woord wordt ons ten spot.
In naam van God bezweer 'k u te verklaren:
Of gij de Christus zijt, de Zoon van God.....
Wat hebt gij méér te wenschen,
Nu hij zichzelf beschuldigt voor àl 't volk?
Voorwaar! Eenmaal zult gij den Zoon der Menschen
In majesteit zien zeet'len op de wolk
En in de kracht der rechterhand des Heeren.....
Gij allen hebt zijn blasfemie gehoord!
Hij heeft God gelasterd zeven keeren!
Ter dood met Hem! Voort! naar Pilatus! Voort!
De Sanhedrieten schreeuwen als bezeten onder elkander; zwaaien met hoofddoeken en verscheuren hun kleeren
Christus staat kalm in het tumult. De soldaten maken zich van hem meester en voeren hem spottend en onder slagen weg. 't Gepeupel spuwt hem na. (Judas op).
| |
| |
| |
Zesde toneel
Sanhedrin en Judas.
Priesters? Wat hebt gij met dien man bedreven?......
Wee mij! de duivel zit mij reeds in 't haar!
Geen onzer heeft ù rekenschap te geven.
Ik kreeg mijn loon? Voorwaar!......
Laat los dien mensch of wee! mijn klauwen.....
Hij krijgt zijn deel als gij uw loon.
Een handvol drek,, een wroeging niet te kauwen;....
Laat los dien mensch! Met klauwen en slagtanden
Rand ik u aan: gedrocht tegen gedrocht....
Vriend! koop is koop en 't bloedgeld in ùw handen!
| |
| |
Wij kochten hem, gij hebt hem ons verkocht.
Hij was een mensch, een......
Mijn meester was 't......
Maar wat gaat òns dat aan!
Gods zoon..... misschien;......
Die hier voor God kwam spelen!
Gij hebt uw loon en kunt dus gaan!
Kain! Kain! gij zult voort Judas heeten:
Mijn tweelingsbroer in hebzucht en in wraak;
Wij beiden even veil en godvergeten......
Doch ik rampzaliger!.....
| |
| |
Door mensch en dier gemeden waar ik dwaal,
Heb ik mijn God verkocht.....
Voor dertig zilverlingen!
Mijn lijf verkocht, mijn lichaam.....
Mijn hart, mijn ambt, mijn toekomst en mijn kroon.....
Mijn haat, mijn liefde èn mijn leven
Verkocht voor dezen prijs, dit slavenloon.....
| |
| |
Werp ik mijn vloek, o tempel, naar uw marmer
Dien satansdrek u, priesters, in 't gelaat..... (af)
Laat af! Laat af! Wacht u op geld te passen
Waar bloed aan kleeft, naar allen schijn.
Bloedgeld of niet; men kan zijn handen wasschen;
Het geld is rein en allen zijn wij rein......
REI DER DOCHTERS VAN JERUZALEM
Wie is hij die daar door de straten
Der stad als een boosdoener trekt?
Wie zag er mensch ooit zoo verlaten
En zóó met alle vuil bevlekt?
Helaas! Helaas! als menschen haten:
Geen boosheid blijft er onbedekt!
Een visscher lijkt hij uit de dorpen;
Een visscher met zijn net belaân.
Helaas! als God wordt uitgeworpen:
Wat blijft er van den mensch voortaan?
Een dier, belust om bloed te slorpen,
En als een roofdier aangedaan.
Een herder lijkt hij van de velden,
Als Abel en als Abraham.....
| |
| |
Hij kwam een schone boodschap melden
Want rozen bloeiden aan zijn stam, -
En van zijn zoete lippen welde
Een bronwel naar het moederlam.
Hoe snel kan zooveel glans vermind'ren?
Het licht verdrinkt in Gods fontein!
God wil de menschen niet verhind'ren
De beulen van zijn kind te zijn.
Hij is het pauw-oog van zijn kind'ren;
Komt voor hem pleiten op het plein.
o, Lam van God dat zonder blaten
Voor ons ter slachtbank wordt gevoerd:
Wat kan ons krijten u nog baten
Daar reeds de dood u wreed beloert!
Helaas! slechts daar waar menschen haten
Wordt zulk een schelmstuk uitgevoerd.
|
|