Sterren en dauw(1935)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] De hengelaar 't Is stil en stikkens-heet; de zon grijnst als een sater! En als getuierd staat, die veld en vee vergeet, In 't zomernoensche uur, ten kant van 't loome water Een knaap en viert verrukt zijn zilv'rend snoertje: beet! Zóó, d' oogen sterre-strak in 't bruingebrande wezen Vanuit den schaduw van zijn biezen hoedje, slaat Hij stil den dobber gade en tusschen hoop en vreeze - Zooals die, op en af, zijn hart gedurig gaat. De visch ligt loom en eet met langzaam-lange tanden. Een mugje mummelt om zijn oor een kleine jok: ‘Een slimme, slimme snoek’ geen nood! met heldre handen Voert knaap en spiegelbeeld één kalmen hengelstok. ‘Een fijne visch,’ mokt hij ‘die laat zijn visscher fluiten!’ 't Is stil... doch eensklaps..., roef! rukt hij behendig... mis? Neen! met een klare kreet schiet hij uit zijne kluiten En knecht den sprankelenden, spartelenden visch. Vorige Volgende