Nis en nimbus(1933)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Onnoozele kinderen. Het was toen de wereld opnieuw begon In de schuine schijn van een winterzon, De herders vierden het nieuw Verbond Met een ster op hun staf en de fluit aan de mond; Nog waren de pijnappels van goud, Nog lag er een schemer van God aan het woud En een fijn geheugen aan bloem en al Van een hemel-storting, een waterval; - Toen een groote Stem aan den bergweg riep Naar een Kind, dat tusschen de dieren sliep. Het was toen de wereld opnieuw begon Met een nieuwe hemel, een nieuwe zon: Van kinderen, argeloos als melk en bloed, Die een Lam als lammeren ten hemel hoedt. Zij kenden geen goed - noch het simpele kwaad Van een klein krakeel in de avondstraat; Zij hadden den Kerstnacht en ook misschien De glans van het Kind aan hun moeders gezien, Maar de Nacht was voorbij en het Kind verdween: Zij waren nu gansch met zich-zelf alleen, Zoo alleen als alleen maar een kind kan zijn Met zijn spel en met God en een wit konijn; Zij wisten niet veel; of vernamen zij pas Dat een ster uit het Oosten gekomen was? [pagina 61] [p. 61] Maar een ster, voor een kind, is een simpel deel Van het rustig bezit en het eeuwig geheel, Dat vindt langs de sterren een rechter baan Dan die weiflend op zoek naar Christus gaan. En toen de kameel aan de stadspoort kwam Toen bleven zij elk bij zijn spel en lam; Want wie geeft er nog op een kemel acht, Die het Lam als een lam tot de hemel wacht! Zoo gingen de Wijzen hun wijsheid voorbij, En het goud en de schatten verbleekten bij De bloei van hun bloed en de roem van hun dood Op moeders armen, in moeders schoot..... Nu jagen zij aldoor in een wonderlijk woud Op het witte konijn met een windbuks van hout. Vorige Volgende