voorwereldsche monsters door het kreupelhout naar voren hooren snuiven.
Maar de Duitschers geven dit vlak op hun grens liggende bolwerk zoo maar niet prijs.
Intusschen regent het verwoestingen en ligt de Domaniale daar als een beeld van verlatenheid; en totaal verzopen in water.
Zij was mij nimmer welgezind, de Mijn; dat weten wij onderhand. Maar op dit kritieke moment, dat een oude wereld in elkaar staat te storten en onder donder en bliksem een nieuwe geboren wordt, heb ik een verbond met haar gesloten vanuit dezen kelder. En tenslotte moet ik eerlijk zijn!
Want uit hare hand heeft het geslacht, waaruit ik gesproten ben, in een lange, lange reeks van jaren zijn brood gegeten en staat mede de arbeid mijner verwanten monumentaal gedrukt in dit moderne grootbedrijf, waarop duizenden en duizenden op hun beurt weer teren!
Doch liggende op mijn stroozak en op deze scherpe scheidingslijn tusschen dood en leven, staat het hoofd er me niet naar om me nog verder in het verleden te verdiepen!
De dood staat voor de deur en klopt!
Maar welk een duivelsch kloppen is dit!
Onder welk noodlottig gesternte leven we?
Ik heb mijn kinderen graag, maar wou dat ze nooit geboren waren, heb ik vanmorgen een man hooren zeggen.
De mijne zijn nooit geboren!
De kinderen waarover de man sprak waren ook die van het Tsoembrecher Fientsje. Maar komaan!
Intusschen verdrinkt wéér een dag in duisternis en regen.
En buiten in het noodweer wordt gezongen.
Luister!
Het zingen komt nader; het komt lui en dronken de straat af. Daar is het:
Es geht alles vorüber, es geht alles vorbei,
Auch Adolf Hitler und seine Partei!
Twee machtige laarzen passeeren mijn kelder tusschen twee paar vrouwenvoeten.
Een dronken majoor tusschen twee Helferinnen.
Ze houden in bij den jongen luitenant, die bier schuin tegenover reeds heel den middag op post staat bij een mitrailleurnest, dat de straat beheerscht.