| |
| |
| |
XXIV
Maandag van carnaval.
De zon heeft den rijp op de daken doen dooien die nu stil overal van de pannen drupt.
De hemel is smetteloos blauw en door de rust van den morgen blazen kinderen op papieren trompetten met fladderende linten.
De wielen in de schachtbokken wentelen niet; de schoorsteenen rookera niet; de Mijn ligt stil.
Van ons is alleen vader als fahrstieger de Mijn gaan bevaren; alleen maar om een oog te gaan houden op de installaties en pompen; over een uur of zoo is hij weer terug.
In alle vroegte al is der Hannessoë naar Aken vertrokken om de domino's; op der Klaus zijn fiets.
Die wordt ook met den dag al gemakkelijker, vond die Annebil; en tiereliert nu eens op zolder en dan weer beneden, van de keuken naar de kamer, terwijl moeder rustig haar toebereidselen maakt voor het middageten.
Rosenmontag!
Tegen den middag is der Hannessoë terug uit Aken; hij is nog juist op het nippertje geslaagd bij Petersen in de Domgasse; er was veel vraag dat jaar, vooral naar domino's!
En daar waren ze dan: zes in getal en allemaal gesteven en gestreken of ze pas onder de naald uitkwamen.
Die Annebil pakt ze uit en spreidt ze voorzichtig uit over de bedden; drie op haar eigen kamertje en drie op dat van de jongens; daar liggen ze; keurige domino's!
Moeder heeft maar weinig oog voor die spullen, dat weten wij;
| |
| |
maar waarom zouden wij er haar dan niet even mee mogen plagen en vragen hoe het met háár stond toen ze nog jong was.
Was moeder ooit jong geweest?
Enkele oogenblikken later komt der Klaus verkleed en wel de keuken inspringen en tilt moeder in zijn armen. Dan gaat het met haar de keuken door en de tafel rond.
Bèn je gek of word je gek? roept moeder, die hem met den potlepel op zijn dwaze hersenpan klopt.
Tot vader de keuken binnenkomt en vraagt wat er eigenlijk los is. En als het Tsoembrecher Fientsje nog even is komen binnenwippen en door die Annebil naar de domino's meegetroond, schept moeder het eten op en scharen wij ons aan tafel.
Moeder bidt het Engel des Heeren voor en houdt even op om der Klaus en der Hannessoë het gesprek, dat zij over de domino's begonnen zijn, te laten voltooien.
En als der Hannessoë den prijs genoemd heeft, niet per stuk maar voor alle zes, en die Annebil het maar een schijntje gevonden heeft, gaat moeder rustig voort met haar gebed en volgen nu eerbiedig de antwoorden.
Het keukenvenster staat open van de pure zonnigheid en de weelde buiten en terwijl de soep geurig over de tafel dampt, klinken overal de papieren bazuinen der kinderen; de rieten fluiten; de vuurroode rateltjes; hommelen de foekepotten en verliezen de wufte varkensblazen, die de kinderen hun adem hebben ingeblazen, zich als nieuwe schepselen in het heelal.
Maar dit is nog maar een voorspel; de prelude der zalige, onverzaadbare en gulzige kinderen!
Straks komen uit alle deuren de werkelijke, de groote gekken naar buiten; de wezenloos lachende, wezenloos schreiende grimassen; de bonte harlekijnen; de bloedroode beulen; de lappendekens; de veelkleurige rokken! En daar tusschen de nachtwacht met de kanarie in de lantaren; de boodschaplooper met den haring in de vogelkooi; de pantoffelheld in den kinderwagen; de gouden bruiloft van Sien en Lewie en eindelijk ook de domino's!
Nog houdt de zotheid zich overal verstoken, tot onder de pet van den scheeven Lataster; maar de kinderen reeds geven het sein en als het losbreekt zal het waaien!
De mensch is nu eenmaal een mensch!
Wij eten en wij doen het goed. Want als moeder haar beste beentje voor heeft gezet, geloof dan maar dat alles in orde is; dat de soep niet te dun is en dat je om een stukje vleesch niet hoeft zitten te
| |
| |
hengelen! Een gulden per stuk en per dag, is niets! zegt der Klaus van de domino's.
Vader krijgt nog een apart hapje vleesch van moeder toegestopt; moeder meent dat het anders niet goed is.
Vader wordt nog altijd een beetje door haar verwend!
Die Annebil flapt het eruit: of zij nog precies zooveel van vader houdt als toen ze pas getrouwd waren?
Nog veel meer! zegt moeder en haar hand op die van vader leggend zegt zij: hij is het ook waard!
O, als moeder het maar heeft, zal zij wel opscheppen!
Dat wij het lang nog hebben mogen!
Daarbij beginnen overmorgen met een aschkruisje op het voorhoofd de magere dagen!
En die houdt moeder in eere.
Dat wij als mijnwerkers gedispenseerd zijn wegens zwaren arbeid, telt zij niet.
Grootvader Doverman deed het ook niet. En het zou een knap man geweest moeten zijn die hem van zijn stukken had gebracht. Zelfs de Paus van Rome niet.
Jongen, wat zeg je weinig, zegt moeder tegen der Hannessoë; het kan haast niet minder!
Men raakt ééns uitgepraat, verdedigt hij zich.
Mankeert er soms iets aan?
Wat zou er aan mankeeren?
Het is maar een vraag, jongen!
En dus altijd een antwoord waard, nietwaar moeder?
Onmiddellijk na het bidden stond hij op. Hij zei dat hij nog een klein karweitje had. Het Stetsje had hem gevraagd om even nog met de appelschimmeltjes naar Herzogenrath naar het station te rijden om een deftig personage daar van den trein te halen. Het Stetsje zelf moest met den landauwer naar Aken.
Er was druk vervoer op zulke dagen!
Als hij dan maar aan de afspraak dacht, drukte der Klaus hem op het hart: om vier uur begon de verkleedpartij; geen minuut later; en tusschen licht en donker trokken zij ertusschen uit over Groot Nulland op het dorp aan! De menschen konden je dan dadelijk zoomaar niet met den vinger nawijzen wie je was. Als je bekend werd, was er de pret al voor meer dan de helft af! En daarom was de malligheid toch niet begonnen! Onbekend kon je den een en ander eens lekker de waarheid zeggen zonder zelf de ooren gewasschen
| |
| |
te krijgen en onbekend ook, dacht der Klaus, behoefde je zoo nauw niet te kijken waar je liep.
Kort nadat der Hannessoë de deur uit was gegaan, stapte ook der Klaus op zijn rijwiel om zijn meisje een eind tegemoet te gaan; en na den afwasch maakten moeder en vader zich klaar om hun bidstond in de kerk te gaan houden: Ons Heer stond daar immers nog altijd uitgesteld in de monstrans en - ik bleef met die Annebil alleen.
Met carnaval, had vader mij aangezegd; en dus verliep vandaag of morgen de termijn dien hij me gesteld had!
Maar ik zat nog altijd achter de kachel; nog slap genoeg; met nog weinig olie in mijn scharnieren en met een beetje hoogen rug. Het had me te pakken gehad, en eerlijk gesproken, kon ik nog maar niet goed op mijn stekken komen!
In bed had der Hannessoë mij eens gezegd dat ik me maar niet forceeren moest; dat ik niemand in den weg zat; ook vader niet. Hoeveel jaren had ons Berbchen gelegen en schatten aan geld gekost; om van der Joehan niet eens te gewagen, die er de kantjes zoomaar wat had afgeloopen en toch óók gegeten had, zelfs toen de spoeling thuis zooveel dunner was. Het was vader niet om die slordige boterham te doen die ik at, dat moest ik begrijpen; maar om héél iets anders! En zoo gezien was hij in zijn volste recht. Een mensch moest reeds blij genoeg zijn als hij gezond was en werken kon zonder zich om de onnoozele snee brood, die een ander aan tafel meeat, te bekreunen! Maar hoe was vader: eerlijk tot aan de barbaarschheid toe en met de pest in aan alle gelanterfant!
Ik meende het echter aan mijn eer verplicht te zijn den gestelden termijn te betrachten en, ondanks mijn slapheid nog, mijn vader in ieder geval een ondubbelzinnig bewijs te geven van mijn daadwerkelijken wil. Mijn plan was klaar en ik dacht dat ik het ook niet verhelpen kon dat het mij maar matig voldeed.
Aschwoensdag zou ik naar de kerk om een aschkruisje gaan en, als er geen gunstige beschikking van boven tusschenbeide kwam, een sprong in het duister doen en mij gaan aanmelden voor den Oost. Niettemin had ik, als ik mijzelf en anderen en vooral moeder soms daarmee bedreigde, - een vlegelachtigheid die ik te laat heb betreurd! - de stellige overtuiging dat het zoover niet met mij komen zou. Daar had ik, maakte ik mij nog wel wijs, teveel en te hard voor gebeden!
Ook wou het er bij mij niet in dat ik der Hannessoë niet in den weg liep, zooals hij beweerd had.
| |
| |
Ik kende mijn pappenheimer te goed om niet te beseffen dat ik hem gruwelijk in den weg liep. Niet om die onnoozele snee brood die ik meeat natuurlijk! Maar om dat andere, dat krampachtig verzwegene tusschen ons; dat bijna duivelachtige dat tusschen ons sliep en zich niet durfde verroeren en waarvoor wij ieder moment op onze hoede moesten zijn dat het niet gewekt werd.
Want hoe zou deze man zich niet schuldig voelen bij een bezit waarvan ik hem eerder in datzelfde bed niet eens maar hondermaal verzekerd had dat het met ziel en lijf het mijne was; en waarvan ik hem in oogenblikken van groeiend zelfbesef en overvloeiende mededeelzaamheid gezworen had dat ik nooit of te nimmer vader zou worden dan bij die vrouw?
Wat was dan die laffe en laaghartige tegemoetkoming van zijn kant en wat die vermaledijde snee brood anders dan een aalmoes om bestwil? Maar er stukken om maken, wou ik ook niet!
Er liever kapot aan gaan dan me zelfs maar even in de kaart laten kijken; aldus was mijn tekst!
Wat bleef me dan nog anders over dan te retireeren; dan me zoo spoedig mogelijk dun te maken om de dingen hun loop te laten hebben? De wereld was groot genoeg?
En misschien wel een beetje te groot, voeg ik er thans aan toe een gevoel dat ik toen poogde te onderdrukken, maar dat me niettemin soms dreigde te doen stikken.
Alle dingen vallen echter mee; dit is een ervaring die het leven mij geleerd heeft en waardoor ik soms in de bekoring kom de hel niet eens zoo tragisch op te nemen als ze ons wordt ingeprent.
Vader en moeder kwamen van hun bidstond terug in die gewijde en verlichte stemming van menschen met den wierook nog in hun kleeren en toen zij hun overkleeren hadden afgelegd werd de dag verder rustig aangezien en koffie gemalen.
En tegen vier uur liep het huis van alle kanten vol.
De eerste was der Prickaerts Jozef, die nog een vriend met zijn meisje had meegebracht: een zekeren Vreuls van Kaalheide en toevallig ook weer twee domino's.
Dat waren er dus welgerekend acht!
Zelfs moeder, geloof ik, stelde zich heel wat van zoo'n charmanten stoet van domino's voor; en ook onze philosoof, die ter eere van het feest der gekken een paar uren uitgaans had, bleef er levendig aan geïnteresseerd.
Staandebeens bijna werd de koffie gedronken en de vla verorberd, welke die Annebil voor deze gelegenheid gebakken had en die met
| |
| |
geoefende hand door moeder in gelijkbeenige driehoeken werd gesneden.
En tusschen zijn machtige happen vla door vertelde vader hoe het in zijn tijd op Nieuwenhagen in de carnavalsdagen toeging; totdat het hem een onbegonnen werk bleek de domino's te boeien, die het veel en veel te druk onder elkander hadden met vriendschapsbetuigingen, grappige gezegden, invallende verwachtingen en plannen.
Alleen der Hannessoë was er nog niet.
En ook het Tsoembrecher Fientsje kwam maar niet opdagen.
Maar die zou er zeker niet overschieten; die wachtte der Hannessoë op en zou spoedig wel met hem binnen komen wapperen, werd gedacht.
Die Annebil stelde voor zich maar vast klaar te gaan maken; en zoo geschiedde. Onze philosoof hielp een handje bij de jongens en moeder bij de meisjes; en in beide vertrekken, waar verkleed werd, heerschte de grootste pret.
Ik geloof waarachtig dat je er zelf ook nog zin in zou hebben, zei vader, toen moeder even de keuken in kwam om een paar spelden van het kussen te nemen.
Als ik een kleine dertig jaar jonger was, zei moeder, zou het me niet veel kunnen schelen!
Ik zat met vader alleen in de keuken in een stemming, die ik, van mijn kant tenminste, het best een vijandige zou kunnen noemen en waar ik me toch ook weer geen bepaalde reden toe gaf. Wel voelde ik mij een beetje uitgestooten, omdat vader mij zoo goed als niets te vertellen had en het aanhalen, dat de anderen mij nu en dan geprobeerd hadden te doen, mij ook al voor allerhanden uitleg vatbaar gebleken was.
Ik kon me den dag niet meer herinneren dat ik het met vader nog genoeglijk over koetjes en kalfjes had gehad en nu mijn termijn schielijk afliep, kon daar zeker geen sprake meer van zijn.
Als er over iets gesproken had kunnen worden, zou het over dingen geweest zijn die de carnavalsstemming in huis zeker niet verhoogd zouden hebben. Daarom hield ik de lippen maar liever voor mijn tanden.
Van de domino's waren de jongens natuurlijk het eerst klaar; op de maskers na, die den tijd nog wel even hadden!
Moeder was al een paar maal uit de meisjeskamer komen informeeren of der Hannessoë en het Fientsje er nog niet waren. En toen de meisjes eindelijk ook verschenen - men zou van het loopen
| |
| |
van het Prickaerts Lies nog het beste kunnen zeggen dat het bij de maskerade hoorde - werd de vraag pas recht urgent. Zulk een uitblijven ging toch boven alle begrooting!
Maar algemeen was men van gedachte dat der Hannessoë zeker zijn reden had; want hij was er de man niet naar zich zulk een gelegenheid langs den neus te laten gaan en vader zei, dat hij misschien op een volgenden trein moest wachten.
Doch die liep pas om zes uur binnen, wist der Prickaerts Jozef, en als men dan nog had te wachten tot hij zijn vracht thuis en de paarden op stal had, was de room al voor een goed deel van de melk!
Met zijn zessen zouden ze het desnoods ook wel afkunnen, vond der Klaus; maar dat zou dan allesbehalve aardig gedaan zijn jegens der Hannessoë, die voor de domino's gezorgd had, waren de anderen van meening - en het Tsoembrecher Fientsje als zevende, zonder der Hannessoë op sleeptouw nemen, was ook al zoo iets!
Besloten werd het nog een tijdje aan te zien en als de koetsier er dan nog niet was, van den nood een deugd te maken; op te stappen en het Fientsje te verwittigen waar ze te vinden waren.
Gek ook dat het Fien zelf niet eens even om den hoek kwam loeren; maar die zat natuurlijk ook de eene minuut na de andere af te wachten en allicht nog op heeter kolen dan de anderen.
Het werd intusschen een eigenaardige situatie in huis, waar de drentelende domino's zich natuurlijk als domino's moeilijk konden luchten; elkander nagenoeg op de teenen stonden en blijkbaar verlegen werden met zichzelf.
Het werd een huis vol gekken op heete kolen en met zóó weinig van de ingebeelde pret, dat moeder op zeker moment, dat de vlam in de pan dreigde te slaan, maar zei van te vertrekken.
De dag was intusschen al meer dan grauw; maar dat de anderen zonder de twee, die als gangmakers golden, niet graag op stap gingen, viel niet te betwisten.
Men bleef aanzien en drentelen; zich voor het venster verdringen; totdat die Annebil de kwint sprong, haar verloofde bij den arm greep en den weg baande. De anderen volgden, en, zoo statig achter elkander als zij maar konden, trokken de drie paar domino's in alle stilte den vallenden avond in.
Vader en moeder oogden hen vanaf den drempel na en blijkbaar opgelucht kwam moeder in de keuken terug om de tafel te ordenen en weer de stoelen hun plaats te geven.
Vader kwam zijn jas aanschieten om onzen philosoof een eindje
| |
| |
uitgeleide te doen, voor wien het tijd werd dat hij weer achter zijn boeken kwam.
Maar wat was dàt?
Daar waren de domino's opeens weer allemaal terug.
Was de bliksem in den kerktoren geslagen?
Zij wisten het zelf niet! Zij wisten zelf niet wat er van waar was waar de menschen het allemaal over hadden: dat het Godgeklaagd was om den menschen den schrik op het lijf te jagen en de soep voor iedereen te verbruien!
Als het waar is, zei der Klaus; dan is dat ritje van der Hannessoë naar Herzogenrath maar een uitvinding geweest en een smerige uitvinding ook.
Jammer maar dat den menschen de pap weer in den mond gegeven was om te zeggen dat alleen maar een Geilenkirchen zooiets in zijn kop kon krijgen, mokte die Annebil.
En vader zei dat er al veel gesproken was en toch nog niets gezegd; dat het hoofd hem ervan om liep en dat hij eindelijk eens klaren wijn geschonken wenschte.
Wat is er aan de hand, kind? vroeg moeder die Annebil, die zich als verlamd op een stoel had laten vallen.
Dat der Hannessoë zich als een gek gedroeg; niet als een gewone gek, maar als een gek die den menschen de stuipen op het lijf joeg; de scheeve Lataster, die juist met vrouw en kinderen uit het dorp was gekomen, had hen gewaarschuwd, huilde die Annebil.
En dat moet nu al een paar uren zoo aan den gang zijn, vulde der Prickaerts Jozef aan.
Is hij dan dronken? toornde vader.
Dat wordt er niet bij verteld, zei der Vreuls; maar men zou het moeten gelooven!
Trek dat ding uit en kom mee! gebood vader der Klaus.
Ik zou me maar even rustig houden, Jozef, kalmeerde moeder; want eigenlijk weten wij nog allemaal niet eens wat er aan de hand is. Ik dacht dat het dan het beste was dat ik me even ging vergewissen, vrouw, zei vader.
Om ook den dood door hem aangezegd te krijgen zooals alle anderen, viel die Annebil hem in de rede.
Menschen die gewaarschuwd zijn, houden hun deuren voor hem dicht en uren lang zou er geen kind meer op de straat zijn gezien, zei der Vreuls.
In het dorp lagen de muizen dood voor de kast en wie er nog vermaak zochten te vinden, mochten zich wel omkeeren; daar had
| |
| |
trouwens niemand in heel de wereld meer zin voor. Want niet alléén de kinderen zaten overal met den angst op het lijf, had der Lataster gezegd.
Maar wat was er feitelijk gebeurd?
Zeker was dat der Hannessoë in de middaguren naar Herzogenrath was gereden met de appelschimmeltjes van het Stetsje, maar niet, zooals hij beweerd had, om een deftig heerschap af te halen; tenzij hij met dat deftig personage zichzelf bedoeld had als skelet verkleed; van boven tot onder in wit en zwart als de waarachtige levende Dood met een doodskop als mombakkes voor en de borst vol zwarte ribben!
Stapvoets was hij, hoog op den bok, in zijn witten fladderenden mantel gezeten, met de statige appelschimmeltjes voor zich uit, de baan op komen rijden en overal had de muziek gestaakt, waren de dansvloeren leeg geloopen en was de carnaval als een doedelzak in elkaar gezakt.
Langen tijd had niemand geweten wie het was, als het tenminste de Dood zelf niet was; want geen woord had hij gesproken; geen kik gelaten; alleen maar verschrikking gezaaid en getuigenis afgelegd van zijn verschrikkelijken ernst.
Zóó was hij het dorp doorgereden en daar was niemand die het in zijn hoofd had gekregen hem te molesteeren.
En ook het Stetsje zelf, dat hem als der Hannessoë verraden had, had hem zijn gang laten gaan. Mijn paarden komen wel terug, had hij gezegd, maar die jongen daar gaat naar het gekkenhuis!
Wat der Hannessoë, gek of niet gek, den menschen intusschen geleerd had, zat dieper dan een aschkruis op het voorhoofd en een veertigdaagsche vasten in het verschiet. Een barre prediking was het die niemand verschoonde en die nu langzaam door den avond den Berg op kwam, werd gezegd.
Moeder zat gelaten naast de kachel; maar met een gezicht als krijt en met de handen vol aan vader die telkens stukken dreigde te gaan maken. En de philosoof stond met zijn uurwerk op de hand achter haar stoel de gebeurtenissen af te wachten.
De domino's hadden reeds lang hun maskers afgetrokken en hingen met teleurgestelde gezichten overal tegen muren en meubelen.
Der Klaus, die met zijn meisje aan de deur had gestaan, kwam zeggen dat men de paarden al op de Jonkerbergstraat kon hooren trappelen; maar toen allen den adem inhielden om te luisteren, hoorde men niets meer.
Dan moet hij voor I'gen Klink hebben halt gehouden, zei der Klaus
| |
| |
en ook het Prickaerts Lies verzekerde dat zij duidelijk het paardengetrappel had gehoord.
Laat hem naar de pomp loopen, zei vader; wiep de spanning waarin men verkeerde, blijkbaar verdroot en die wou dat men de deur voortaan in het gat zou laten.
Der Vreuls en zijn meisje opperden het plan om naar huis te gaan; misschien dat ze dan dààr nog wat aan hun avond konden hebben. Der Prickaerts Jozef verontschuldigde zich dat zij zoo op de koffie waren gekomen en voegde er, schijnbaar zonder bijgedachte, aan toe dat je, wanneer je met de Geilenkirchens verkeerde, nooit van tevoren kon zeggen van welke kermis je thuis kwam.
Dat was echter alweer teveel voor die Annebil, die daarop als de wind in haar slaapkamertje verdween; waar het meisje van der Vreuls haar volgde om zich van haar domino te ontdoen.
En eenige oogenblikken werd het doodstil in huis; waarin je alleen maar het snikken van die Annebil hoorde en het trekken van den wind in den schoorsteen.
Tot de deur opeens openvloog en de vrouw Tsoembrecher, zonder eenigen vorm van proces, met een vuist op tafel tegen moeder begon uit te vallen.
Meteen ook stond vader recht om de overspannen vrouw te verwittigen dat, wanneer er met vuisten op tafel geslagen moest worden, hij alleen de man was waartegen gesproken diende te worden.
Heel den middag had ik me zoo onverschillig gehouden alsof alles, wat er zich rond mij afspeelde, mij niet aanging; maar op dat oogenblik dat mijn vader geweldig oprees om een hand boven moeder te houden, schoot me een brok in de keel; en ik weet niet of het alléén aan de tranen, die me uit de oogen sprongen, lag dat ik een lichtkrans om het hoofd mijner moeder ontwaarde!
Vader verzocht vrouw Tsoembrecher om rustig haar woord te doen en wanneer ze het niet bonter maakte dan het al was, zou zij niet tegengesproken worden.
Ja, wij wisten er alles van welke stukken der Hannessoë had uitgehaald; of hij het in zijn kop had gekregen of niet kon nog even buiten beschouwing gelaten worden en ook dit, dat de parochiedeken hem zijn doodsmasker had afgenomen en dat hij zich dat als een kind had laten doen.
Maar het allerlaatste wisten wij dan toch zeker nog niet, riep die Tsoembrecher Roos; dat hij haar dochter had afgescheept; haar het jawoord had teruggegeven!
Neen, dat wisten wij nog niet!
| |
| |
En de vrouw zegevierde door al haar tranen heen, omdat wij allen, zooveel wij waren, er de kluts een beetje van kwijt bleken te zijn! Niet als een gek, maar met een nuchter verstand en goed wetend wat hij zei, was hij bij haar binnen gekomen, ging de vrouw verder; en nog voor het Fientsje, dat arme kind, hem fatsoenlijk zijn verschrikkelijk uitzien had kunnen verwijten, had hij gevraagd haar een oogenblik alleen te mogen spreken.
Wit als een lijk was zij met hem de achterkamer ingegaan en daar had hij haar het jawoord teruggegeven en gezegd dat hij voortaan aan de wereld was afgestorven en dat hij als broeder missionaris met de paters van het H. Hart naar de Koppensnellers van Nieuw-Guinea zou gaan.
Een mooie broeder missionaris die.... spotte die Tsoembrecher Roos. Waarachtig, de wonderen waren de wereld nog niet uit, maar aan zulke wonderen geloofde zij, de vrouw Tsoembrecher niet; wij moesten haar dat niet kwalijk nemen!
Vader zei dat je den wil van je kinderen niet in je vestzak had en moeder zei, dat zij te doen had met het Fientsje, maar dat de wegen der Voorzienigheid ondoorgrondelijk waren.
En dat kalmeerde de arme vrouw een beetje; zij nam zelfs een slok van de koffie welke die Annebil voor haar had neergezet; en zich met een tip van haar voorschoot de tranen uit de oogen vegend, zeide ze: dat de woorden die er gevallen waren allemaal harder gezegd waren dan bedoeld. Daar was je eenmaal een moeder voor!
En met een plotseling gebaar de hand mijner moeder vattend, zeide ze, terwijl het in haar oogen begon te glinsteren: Liebeth, Liebeth, welk een raar soort kinderen heb jij toch ter wereld gebracht!
|
|