| |
| |
| |
VII
Dat wat als idylle begint soms in een treurspel eindigt, zou, onder de menschen tenminste, geen uitzondering zijn, heb ik me laten zeggen!
In de litteratuur is dat natuurlijk iets anders!
Met dit voorop te stellen, wil ik waarschuwen voor twee dingen: dat men op de eerste plaats niet moet meenen dat de schrijver hier, ter verpoozing van de lezers op de grijsheden die hij heeft opgedischt, iets vertellen gaat wat met het wezen van dit boek niets uitstaande heeft en dat men op de tweede plaats aan de idylle de bitterheid laat waarvan ze vanuit haar einde doortrokken is. Het vergif schuilt ook hier in den staart!
Een idylle dankt haar ontstaan meest aan een toeval (of hoe men dat noemen wil), dat er gewoonlijk een groote rol in blijft spelen. Het kan de kleinste van alle oorzaken zijn: een eikel, die iemand op den neus valt; een bruidsring die in het water valt en dien een visch ophapt; een blik der oogen die opgevangen en beantwoord wordt; iets wat als niets bedoeld wordt en toch een zin krijgt, een warmte wordt, een zoetheid, een geluk, een onuitsprekelijk diep licht, een kreet van het bloed; een teeken des harten. En dan een stigma, een wonder....
Doch laat ik verhalen!
Der Haas, die met zijnen Zebedeus van een zoon en zijne Zebedea van een vrouw, aan het Teutelbroek woonde, was een Zebedeus en had een alziend oog.
Afzonderlijk door hun medemenschen evenzeer uit den weg gegaan, werden ze alle drie samen als de Heilige Familie door den volksmond aangeduid. Deze familie evenwel was niet zoo heilig dat zij, wanneer
| |
| |
de drie wijzen uit het Westen, die gewoon waren er hun zondagavonden door te brengen, er op bezoek kwamen, niet heel het dorp over den hekel haalde.
Het begon met den deken of liever met zijn laatste zondagspreek - waarvan dan werd vastgesteld wat er gezegd had moeten worden en wat niet - om te eindigen met den ouden Fuchs en de miserabele straatverlichting, waardoor de drie wijzen zich gereed maakten ieder naar zijn eigen haardstede weer te keeren: Der Dovermans Joehan naar Klein Nulland, der Dortscheids Lambert naar het Klooster en der Hazeleers Dorus naar de Gats.
Het alziende oog, dat de wereld vanuit zijn besloten driehoek streng in het gelaat zag, waakte zoowel over de verkeerde paden der groote als over die der kleine menschen en zoo geschiedde het, dat, een paar dagen nadat nog eens een wolkelooze hemel even bij ons de plechtige communie van der Hannessoë beschenen had, mijn oom Joehan gansch van zijn stukken uit het dorp thuiskwam met de mededeeling dat ik het Tsoembrecher Fientsje, en nog wel op haar communiedag - in de Gats gekust had.
En het was waar ook; ik had het gedaan en kon er niet om liegen toen ik er door mijn moeder over ter verantwoording geroepen werd. Op de vraag van moeder waarom ik dat gedaan had, had ik haar misschien ten antwoord kunnen geven dat ik op dien dag, dat het Tsoembrecher Fientsje me zoo heilig had toegeschenen, niets anders gehad had om haar te beschenken dan een kus.
Maar ik zei dat ik het niet wist; dat het vanzelf gebeurd was.
En ook dat was niet gelogen!
Misschien - maar dit is dan achteraf bedacht - had ik de beweegredenen mijner daad kunnen uitputten door te zeggen, dat ook een kleine menschenziel soms nog aan meer warmte behoefte kan hebben dan aan moederwarmte. Alhoewel ik het anders verwacht had, werd ik er door moeder niet eens erg boos op aangekeken; al kreeg ik mijn waarschuwing mee.
Der Joehan had van toen af een bijzonder kwaad oog op mij en wanneer het onder ons hommeles was, kreeg ik het natuurlijk van mijn broers op mijn brood.
De eerste openlijke aankondiging van mijn innige verhouding tot het Fientsje, las ik een paar dagen later tot ons beider beschaming met krijt op een der koetsen geschreven waarmee der Stessen Hubert de meer deftige bruiloften en begrafenissen reed.
En niet heelemaal zonder reden verdacht ik er mijn broer Hannessoë van, die nu en dan met het Stetsje, dat een vriend van kinderen
| |
| |
was, mee mocht rijden als hij leeg was; zoo gezegd om den staart van het paard vast te houden!
Eenmaal op straat gebracht, achtervolgde mijn booze daad me in een ommezien van tijd overal waar ik ging of stond en ik zou er dagwerk aan gehad hebben als ik de verdere insinuaties van alle muren en schuttingen had willen boenen.
Natuurlijk stelde ik me te weer, maar merkte spoedig dat de samenzwering tegen me toenam naarmate ik ze desnoods met de vuisten zocht uit te roeien.
Waarom bij kinderen reeds dat ronselen en roeren in andermans aangelegenheden? heb ik me dikwijls afgevraagd.
Bij groote menschen is dat eenigszins te begrijpen, daar ze immers allen geen romanschrijvers kunnen worden.
Maar nu dat Tsoembrecher Fientsje, dat mijn ongeluk worden zou? Neen, niet onmiddellijk na het communiegeschenk, maar pas jaren later! Van de laagste schoolbanken af reeds, geloof ik, moeten wij een stille afspraak gehad hebben, die in niets anders bestond dan in een even eigenaardige als diepe verbondenheid in wel en wee.
Woorden hadden we misschien geen drie gewisseld samen en onder alle meisjes was het Fientsje zeker het kind waarvan ik het meest op een afstand bleef.
Maar als ik klappen kreeg op school vloeiden bij haar de tranen en als ik op de speelplaats het onderspit moest delven bij het handgemeen, schopte zij den overweldiger resoluut tegen de schenen.
Toch zal ik hier niet beweren dat ik bij de Fransche Wiefelchen nooit stiekum de hand in de vijgemand heb gestoken om het Fientsje te bedenken; noch ontkennen dat ik me dikwijls het hart uit mijn lijf heb geloopen om het eerst op Oud-Ehrenstein onder de kastanjes te zijn en voor haar te rapen!
Waar echter zulk een heilig verbond tusschen twee kleine menschenzielen zijn oorsprong vindt en hoe het zich eigenlijk in stand houdt geloof me, dat ik er me nu nog soms den kop over breken kan!
Zeker is, dat de oogen er hun deel in hebben; overbrengers en bemiddelaars van boodschappen die dieper liggen dan we bevroeden kunnen reine kinderoogen intusschen, op hun tijd in tranen gewasschen en in zonlicht gebaad.
Indien ik na zoo lang zou willen ontleden wat er in dien tijd in me omging, dan was dat allereerst eene door alle wederwaardigheden heen stralende, moedgevende vreugde om een eigen rijkdom, een dagenvullende bekommering erom en een voortdurende training in het heldhaftige.
| |
| |
Ik was op weg een ridder te worden!
Nu ik beter geïnformeerd ben, blijkt het dat nagenoeg alle kleine jongens het een eindweegs geweest zijn.
Echter moet ik een heel eind verder op dien weg zijn voortgedraafd dan de meesten.
En de eenige reden daarvan zou dan moeten zijn, dat ik vroeg al een soort fantast was of hoe diegenen worden aangeduid die met domme verwachtingen of met in ieder van hun zakken een wissel op de toekomst loopen en intusschen blij zijn met iedere doode musch! En wanneer het tevens waar is, dat dezulken zich vroeg of laat als dichters, of nog erger, als politieke dwarsdrijvers ontpoppen, moet de kiem van den mislukkeling die ik geworden ben, reeds vroeg in me werkzaam zijn geweest.
De eenige troost dien ik uit dit gegeven putten kan, blijft deze, dat ik ze er zelf niet gelegd heb. Of dit verontschuldiging genoeg voor mij is, laat ik voorloopig buiten bespreking.
Het Tsoembrecher Fientsje was een bergmanskind als ik, uit de herberg I'gen Klink op den Berg, een grof meisje met groote handen, groote voeten en veel te groote oogen. Wat ik als kleine jongen in haar gezien heb, kan ik me onmogelijk meer realiseeren. Toen ze later naar Aken, eerst op de naaldenfabriek en daarna in het Spiegelhuis ging werken, was dat iets ander! Want toen was ik zelf al een jongen met een baard in de keel, die met de pet op een oor liep, in de bruinkool werkte en een moord zou begaan hebben op wie ook maar een vinger naar het Tsoembrecher Fientsje zou hebben uitgestoken.
Ook zonder dat daarover ooit met het Fientsje overleg was gepleegd moet het in dien tijd dus reeds onherroepelijk vastgestaan hebben wie voor eeuwig de mijne worden zou als ik eenmaal trouwde. Ook toen moet ik nog dezelfde fantast zijn geweest en geloofd hebben, dat ik eenmaal een meisje gelukkig zou kunnen maken! Voorloopig echter werd ik nog door meester Absil aan de ooren getrokken, als ik ver weg van alle menschelijke wezens - en van alle kinderen waaraan ik het land had vooral - als een Robinson Crusoë op mijn droomeiland zat of eenzaam de onmetelijke zeeën bevoer, die zich voor mij op de landkaarten uitstrekten.
Daar ik overigens vlug en vlijtig in het leeren was, meende meester Absil dat ik wel iets worden kon in de wereld; maar mijn vader dacht er anders over. Die zei, dat hij zich niet op kosten kon laten jagen en dat ik, zoo goed als mijn andere broers, de handen maar zoo gauw mogelijk uit de mouwen moest leeren steken om het huis- | |
| |
houden mee recht te houden. Leeren kostte geld, wat er heelemaal niet was en daar nog van afgezien bracht die geleerdheid maar gekakel in het nest! Zoo immers ging het overal waar op kosten van ongelijken een heertje, laat ons zeggen een schoolmeester, gekweekt was geworden, die dan, in plaats van de anderen een hand in den rug te blijven houden als hij klaar was, den vogel geschoten meende te hebben en den anderen den rug toekeerde om zich halsoverkop in het huwelijk te storten! Mijn vader zei ronduit, dat daar niets van inkwam en dat, indien de een wat meer verstand had gekregen dan de ander, die dat dan maar van pas moest brengen om beter zijn handen te leeren gebruiken.
Mijne moeder had daar natuurlijk niets tegen in te brengen en der Joehan was het op dit stuk van zaken roerend met mijn vader eens. Een heel ander geval zou het evenwel zijn, als iemand voor priester zou willen studeeren, neuswaterde mijn oom er tegen mijn moeder op door; dan was dat een kwestie van roeping volgens hem, een aangelegenheid waarin onze Heergod zelf een woordje meesprak en het de ouders alleen niet te bedisselen hadden.
Voor der Joehan was het zoo'n belachelijk iets bij iemand, die al een meisje gekust had, van roeping te gewagen dat men zelfs de gedachte er aan rustig over boord kon werpen.
Wat ik zelf wou, was zeeman worden; maar dat vond men al te gek voor een jongen die nog nooit de Maas gezien had en zijn bevlieging alleen maar van de landkaarten had.
Der Joehan vroeg me of ik dacht dat de zee een ding was als de Worm en of ik wel wist dat je er met man en muis op vergaan kon? Ik zei hem dat ik er meer van afwist dan hij en dat je, als je uur geslagen had, evengoed in de Mijn verging als op zee.
Maar dat was allemaal voor de zump gezegd! Wat het meest voor de hand lag was, dat ik een bergman zou worden en niemand vond het ditmaal gek dat ik naar iets werd verwezen waarvan ik den aard, de diepte en de gevaren evenmin kende als van de zeeën, die ik aan de hand van meester Absil reeds zoo dikwijls met Columbus, Abel Tasman en Heemskerk had bevaren.
Aan een andere mogelijkheid voor mij, dan om als bergman mijn leven te slijten, werd dan ook verder niet gedacht, ofschoon ik aan de Mijn het land had en dat niet onder stoelen en banken stak. Voor mijn vader echter wachtte ik me wel er meer gewag van te maken dan noodig was; want ik liep hem niet graag voor de voeten. Daarbij had ik den tijd en had het vaste geloof in een of ander toeval zich in mij vastgezet, dat zich te zijner tijd over mij
| |
| |
zou ontfermen en waarop ik sterker bouwde dan zelfs op mijn moeder.
Want ook bij haar vond ik weinig of geen verhaal! Indien ik me zou moeten uitspreken over de gevoelens die ik haar in die dagen toedroeg, zou ik niet weten of het liefde of medelijden was. Sedert ik haar op een avond zoo bitter had hooren snikken onder de lamp, zag ik haast niets meer aan haar dan hare bedruktheid; al hield zij het hoofd voor ons dapper hoog. En al repte zij tegenover ons ook nooit met een enkel woord over hare bekommernissen: toch wisten wij en beseften; de raadsels en vragen rond haar werden er met verloop van tijd niet minder op!
Wij zagen zich vader na zijn werk dikwijls scheren en half in zijn zondagsche kleeren steken.
Hoelang reeds gingen vader en moeder niet meer samen op en af? Ook op de zondagavonden togen zij niet meer naar het dorp of naar Strasz, waar de ooms woonden en waar ook kinderen geboren werden en soms stierven, precies als bij ons.
Maar het ergste van alles was de stilte die bij ons drukte; het misverstand dat er heerschen bleef; de norsche opgeslotenheid van vader en het gelaten ommewaren van moeder. Der Joehan was haast altijd de deur uit; en dan die verschrikkelijke kranten en blaadjes die vader de lange winteravonden zat uit te spellen, terwijl wij ons koest moesten houden van moeder en te zweeten zaten van ongemak en verveling.
Niet dat we nooit trotsch waren op de geleerdheid die vader zich eigen maakte; maar dat was dan tegenover andere kinderen om ons te verdedigen als die hun ouders napraatten en mijn vader een beunhaas noemden; een baantjesjager en wat al meer! Overigens hadden wij maar weinig respect voor de verlichting die vader voorstond en waarom hij door zoo goed als iedereen met den nek werd aangekeken. Diep in ons hart stonden wij aan de zijde der groote meerderheid, waartoe ook onze moeder gerekend moest worden; maar als onze vader in het geding gebracht werd, bleef hij altijd onze vader en werden wij ieder op zijn eigen wijze strijdbaar. En de ouderen zoowel als de jongeren onder ons evenzeer!
Der Klaus en die Annebil lieten hun vader niet door het slijk halen, door niemand; en der Joehan moest voor hen op zijn tellen passen toen er, mede door het toedoen van vader, een soort organisatie, ter behartiging der bergmansbelangen, in het leven werd geroepen en er nog al rook opging op den Berg.
Ze hadden het trouwens niet van vreemden als ze vader door dik
| |
| |
en dun de hand boven het hoofd hielden; want zelfs hij de bitterste beproevingen, die vader haar bezorgde, had moeder nimmer nagelaten hem nog de eer te geven die hem toekwam.
Iedereen op den Berg had eerst naar zichzelf te kijken, vond die Annebil en diegenen, mannen zoowel als vrouwen, die wel gemakkelijker aan den kost wisten te komen als vader maar niet eerlijker, wierp ze het recht naar den kop. En toen der Tsoembrecher, zelf een bergman, mijn vader de gelagkamer geweigerd had voor de vergadering van het bondje, stapte mijn broer Klaus, die anders de gemoedelijkheid in persoon was, op eigen gelegenheid I'gen Klink binnen om der Tsoembrecher, met een vuist op tafel al, te vragen wat netter was: de bergmannen den weg te wijzen of hun het bloed af te tappen voor drank!
Deze stellingname ten gunste van vader, zou nog tot daarentoe zijn geweest, indien wij kinderen in onzen blinden ijver er het gevaar niet door geloopen hadden met en met in het verkeerde vaarwater te geraken waarin onze vader verzeild was.
Het was aan moeder om daarvoor te waken en haar kinderen met tact en wijsheid het onderscheid te leeren bewaren tusschen den persoon van vader, dien ze te eerbiedigen en te verdedigen en zijn beginselen die ze te verafschuwen hadden.
Een hinderpaal bij die taak was haar der Joehan, die aan dat onderscheid nimmer toekwam, en die, den persoon van vader met al wat de wereld aan boosaardigheid inhad, vereenzelvigend, den zwetsers overal aanleiding bleef geven en ook in ons bijzijn, als zijn maat overliep, opeens over vader van leer begon te trekken. Deze dreumedrikus, waarvoor we hem naarmate we grooter werden, meer en meer versleten, was zelfs voor ons klein verstand de man niet om zich in te laten met dingen waar hij geen benul van had en den staf te breken over vader; al ontleende hij zijn zeggingschap dan ook met zooveel ophef aan de kerkelijke autoriteiten, die met grootes ernst tegen de nieuwigheden waarschuwden vanwege de onchristelijke beginselen die eraan ten grondslag lagen en waarom de Kerk ze later openlijk zou veroordeelen en bepaalde sancties in het leven roepen tegen diegenen die ze aanhingen.
Beter echter dan aan de onbekookte uitlatingen van der Joehan en de scheldwoorden waarmee we op onzen schoolweg te maken kregen, begrepen we door het stille leed onzer moeder, dat het met vader niet heelemaal in den haak was. Meestal lieten we haar in haar wezen, maar als we de kans schoon zagen of wanneer de een of ander van ons toevallig het ijs brak, kwamen de vragen los; vragen,
| |
| |
die haar het hart wel eens doorboord moeten hebben en waarin alle akeligheden werden opgerakeld die vader van zekere zijden kreeg toegedacht.
Moeder, gaat vader naar de hel als hij sterft?
Moet hij dan in den klokkenkuil als een hond in den grond worden gestopt?
Moeder, was het beter dat vader niet naar de kerk ging; en als zijn bidden niet gehoord wordt, waarom doet hij het dan toch?
Het was stellig voor moeder niet gemakkelijk om ons op zooveel vragen van antwoord te dienen; maar telkens toch slaagde zij er wonderlijk in onze gemoederen gerust te stellen en het slot van alles was dan telkens weer: dat we maar goed voor vader moesten bidden; dat hij het moeilijker had dan zooveel anderen die Gods water maar over Gods akker konden zien loopen en dat we daarom des te gehoorzamer en des te verdraagzamer voor elkander moesten zijn.
Want ziet eens hoe groot jullie al worden, zei moeder; veel te groot en te verstandig in ieder geval om niet te beseffen dat jullie ouders met groote moeilijkheden te kampen hebben en dat die alleen maar verlicht kunnen worden door jullie gedrag en door de orde en de eensgezindheid die er moeten heerschen in een huis vol menschen. Een paar jaar nog en dan wordt alles beter; dan krijgt vader steun en worden hem gaandeweg de zorgen van de schouders genomen door de kinderen voor wie hij ze gedragen heeft. En alles wordt dan met Gods hulp weer goed; hopelijk veel beter dan het ooit geweest is; niet arm meer, maar altijd nog even braaf en eerlijk; braver en eerlijker nog als het kan; een huis vol blijde kinderen.... Ik zie het al! En dan zullen jullie eens zien welk een echten vader jullie altijd gehad hebben!
En ook een gelukkige moeder, moeder!
We willen het hopen, kinderen; maar anders is het ook goed.... Op een zondag kwam vader uit de hoogmis thuis en zei dat hij naar Bardenberg moest en de twee oudsten mochten mee.
Der Klaus en die Annebil waren in den zevenden hemel en moeder haastte zich met den pot. Wij aten vroeger dan anders en aan tafel was er eenige ongedurigheid door den haast die de oudsten maakten en de vragen die vader gesteld werden. Toen moeder op zeker oogenblik hoorde waarom vader naar Bardenberg moest, liet ze de vork in haar eten steken en zei rustig, maar met een siddering in haar stem: daar sta ik mijn kinderen niet voor af, Jozef; als je dat maar beseft!
| |
| |
Gelukkig begreep der Joehan dat hij zijn mond had te houden toen mijn vader zich kwaad oprichtte, mijn moeder verwijtend aankeek en zijn woede verbijtend weer ging zitten.
Zoo, zei vader, is het zoover gekomen?
Die Annebil maakte den arm los dien moeder om haar schouder gelegd had en wilde met vader mee.
Kind, zei moeder streng tegen die Annebil; en tegen vader zei ze, wit als een lijk: Zóóver, maar mijn schuld is het niet!....
We hielden van angst den adem in en twee of drie van ons begonnen zachtjes te schreien; die Annebil ook; maar die omdat ze haar wil niet kreeg.
Ze moeten het zelf maar weten, zei vader, om er zich van af te maken.
Neen, Jozef, die kinderen niet, maar wij moeten het weten.... want als wij het niet meer weten wat onze kinderen te doen en te laten hebben?....
Moeder, zei der Klaus, ik blijf bij u!
En ik ga met vader naar Bardenberg! hield die Annebil met een wilde flikkering in haar natte ooggin vol.
Kom dan, Annebil, zei vader; en even later stapten zij de deur uit en gingen samen den Berg af.
Daar gaan ze! zei der oom Joehan met een gezicht alsof hij ze de verdoemenis tegemoet zag loopen.
Doen ze groot kwaad? vroeg het Berbchen benepen; en der Joehan alweer nam moeder de woorden uit den mond, door te zeggen, dat dat nogal wides was als de geestelijken er zich zoo druk om maakten; doch moeder zei hem dat hij zich voor oordeelen en veroordeelen te wachten had; dat onze Heergod dàt zeker geboden had!
En tot ons zei moeder: vader zoekt het betere, maar langs den verkeerden weg. En dàn ontdekte der Klaus opeens dat der Tsoembrecher niet eens zoo'n groot ongelijk had gehad met te zeggen, dat hij met de voorlichting van vader niets aan zijn pet wilde hebben! En ik ook niet! zei der Klaus; waarop moeder hem stil een hand op het hoofd lei als om hem te zegenen.
Maar een zware schaduw hing dien dag over den Berg.
|
|