Kleine vertellingen(1949)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] De ruiter Een man zou op reis, maar voor korte duur: Hij leidde zijn klepper van stal; De moeder kookte de pap op 't vuur, De kinderen maakten geschal. De ruiter reed door een lichte dag, Daarna door een donker woud; Daar klonk opeens een storend gelach Uit een deur - en die deur scheen van goud. Wiedaar? riep de ruiter vanaf zijn paard; Wiedaar? kwam een stem weerom; Goed volk! sprak de man en trok zijn zwaard; Maar toen bleef de eenzaamheid stom. De ruiter bond zijn paard aan een boom; At daar wat zijn vrouw had bereid; De zwoelte en de eenzaamheid maakten hem loom En hij sliep - maar hoe lange tijd? - Toen de slaper ontwaakte was 't nacht noch dag, Rond hem wies een hemelhoog gras En achter hem onder een eikeboom lag Een verschimmeld paardekarkas. Hoe nu? vroeg de ruiter en tastte in 't rond; Hoe nu? weergalmde het woud. En de man die zich zelf na jaren hervond Was verwilderd, sneeuwwit en zeer oud. [pagina 34] [p. 34] Met moeiten slechts en na lange duur Kwam hij op een avond weerom; In zijn huis stond een oude vrouw bij 't vuur: Maar hoe eenzaam, hoe nors en hoe stom! Hij zette zich moede op een stoel bij de deur En vroeg om een lepel pap; Hij kreeg zijn deel in een kom met een scheur En een slaapplaats onder de trap. Vorige Volgende