Kleine liederen van dood en leven(1938)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] [Wat weet ik, dat ik niet van and'ren weet,] Wat weet ik, dat ik niet van and'ren weet, Die weer aan vreemden danken wat zij weten? Deez' wetenschap is mijn: dat God het leed, Voor wie Hem zoeken wil, niet heeft vergeten. * De Heer is liefde: dat doet m'elk ding verstaan; Doch wijs en dwaas zal vroeg of laat bevinden: Dat deze God ons niet volmaakt beminde Als Hij geen stok bezat om ons te slaan. * God openbaart zijn wijsheid aan de wijzen; Doch wie te groot op jacht gaan in zijn land Blinddoekt zijn humor met een groot verstand: God laat niet schieten onder zijn patrijzen. * ‘Luister!’ zegt wijsheid en gij zult verstaan, ‘Fluister!’ dringt liefde vurig bij mij aan; Wat moet ik doen, nu God mij van twee kanten Een oor en slechts één mond in 't midden plantte? * De zomerroos ontvouwt zich in den gloed Der zon en, in haar zaligheid verzopen, Ervaart zij niet de worm die, opgekropen, Valt in haar hart en weet: hier lig ik goed. [pagina 41] [p. 41] Rentmeester! riep God - toon mij Uw talenten; En die doodsbleek: is 't zó met mij gesteld? - Ik dacht een zomer nog achter mijn lente En nadien nog een herfst waarin men telt. * Ik dacht: aan deugden en verdiensten rijk Toon ik mijn schat aan Wie hem mij vertrouwde; Doch toen 'k mijn handen voor hem openvouwde En Hij toezag, was daarin niets dan slijk. * De dwaas vindt alle ding te kakelbont; Aan 't wit en rood heft hij genoeg alleen Van witte tanden en een rooden mond Hoe dan - als rood valt groen en rot van 't been? * Toen ik onlangs het paradijs hervond Was 't in een droom en met bevroren handen; Gebraden duiven vlogen rond mijn mond - Doch wie belet mij nóg te watertanden? Vorige Volgende