| |
Vijfde tafereel.
het spel der onnoozele kinderen - de Dood staat en schouwt het aan; de speelman begeleidt het op de luit en van boven, uit het tweede speelplan, daalt langzaam Emmanuel met het Lam en blijft boven de Dood op 't spel der kinderen toedien. Meisjes spelen met een verfomfaaide pop en de jongens met een gammel paard tot zich ook bij de meisjes scharen.
Ons kindje heeft het vèel te koud:
Het is gekleed in lompen,
Zijn voetjes gaan op klompen,
Zijn klompjes zijn van hout;
Geen melk meer in de kamer,
| |
| |
Geen brood meer in de kast:
Heeft heel de melk verbrast!
Ons paardje is zoo oud, zoo moe.
Versleten zijn zijn beenen,
Zijn staartje is verdwenen,
Maar kreeg te weinig brood,
Toen ging ons paardje dood!
Wanneer ons kindje sterven gaat,
Waarmee zal ik het kleeden?
Het heeft zooveel geleden,
Het heeft niet veel gebaat,
Ons Kindje schreit om vrede
En wil wel van de straat.
En als ons kind gestorven is
Hoe zullen wij het sieren?
Met klavertjes van vieren
Dàn gaan wij het begraven
Als ik mijn liefste lam ben kwijt,
| |
| |
Het lam, dat naar mij schreit;
Dan heel ik al zijn wonden
En als mijn liefste schaapje blaat,
Waarmee zal ik het sieren?
En 'k neem het op mijn schouder
En draag het door den wind
Wij willen graag jou schaapjes zijn,
Als jij met ons wilt spelen;
En heeft zoo'n vreemde schijn,
Maar, broer, ons brood is witter
Als ik jou liefste schaapje was
Waarmee zou jij me spijzen?
Ik zou mijn schaapje weiden
Langs eenen diepen stroom
| |
| |
Als ik je liefste lam dan ben
Hoe zal je mij wel noemen?
Ik zou mijn lam dan zeggen
En 't om mijn schouders leggen
En valt een groote wolf mij aan
Zal jij me dan bevrijden,
Den wolf terneder slaan? -
Dan zal ik met mijn handen
Voor mijn lief lam gaan staan,
Den wilden wolf aanranden
Als wij je kleine schapen zijn
Dan gaan wij ook verloren,
Zal jij ons roepen hooren
Zoo ver in de woestijn? -
Hèel ver en dan nog verder,
Als wij je kleine schapen zijn
Dan loopen wij door dorens,
Dan stooten wij met horens
En doen je groote pijn! -
| |
| |
Ik zal mij niet beklagen,
Maar lijdzaam als een lam
Wanneer wij ziek van wonden zijn,
Waarmee zal jij ons zalven?
Dan zal ik jullie kleeden
Van 't Lam, dat lèvend, vrede -
En stèrvend balsem bracht!
Dan willen wij je schaapjes zijn
Als wij je niet vervelen,
En heeft zoo'n vreemde schijn
Maar, broer! - ons brood is witter
Dan witte handen zijn!...
Maar zeg ons toch vanwaar jij kwam,
Jij, herder met je zoete lam
En waar je wel mag wonen?
Ik kom uit 't land der Nedermaas
En woon in 't huis van Sint Servaas:
In Tricht de Stad - de Schoone...
Is in dat huis een groote zaal
En plaats voor ons voor allemaal
En zouden wij daar passen? -
Daar staat een witte disch gedekt
En voor wie vuil zijn en bevlekt
Ook water, om te wasschen! -
| |
| |
Het kon zoo dapper draven!
Ons kind is bij den Lieven God...
De Dood mag hen begraven!
Nu volgen wij het zoete Lam,
Dat tot ons in de wereld kwam
En gaan voor eeuwig wonen:
Naar 't goede land der Nedermaas
In 't groote huis van Sint Servaas
In Tricht de stad, - de schoone...
dan gaan zij, Emmanuel voorop, langzaam naar het tweede speelplan tot bij het kruis - achter hen aan de zanger. Dan neemt de Dood de doode pop in de eene en 't kapot paard in de andere band en spreekt:
Een doode pop... een gammel paard...
En slechts als zinnebeelden waard
Van wat gij, Leven, smadelijk misdeed
Aan duizenden van kleine levens
Tot àl te broos een hemelsch speelgoed u gegeven!
Aanschouwt uw leed, dat speelgoed heet...
Een doode pop... een gammel paard
En zegt mij niet: het is niets waard
Als ik het heilig heb verklaard
En God het heeft verheven,
Sedert de arme hondjes derven
De kruimels van uw disch- en sterven
| |
| |
Na dit vermaan, mijn christelijk gehoor,
Door de eenen min, door andren meer verstaan
En hoor de gansche wereld door
't Is steeds dezelfde zonde, om steeds dezelfde waan
Een recht dat wordt geschonden, een plicht tekort gedaan:
Een lont is gauw gevonden
En soms, in één seconde, wordt roekeloos verdaan
Wat in geen duizend stonden
- Wat hebben gròote monden
Al niet een kwaad gedaan! -
Het Leven is de schijf, waarop zij mikken,
Den droeven buit tot brakenstoe moet slikken,
Daar dragen zij de vruchten van hun zonden,
Wij gaan vergaan! vergaan!!
|
|