| |
| |
| |
De heiligen ontwaken
Een schouwtooneel in zeven tafereelen.
Eerste tafereel.
uit de krocht, in den voet van het tweede speelplan, rijst de Dood in de gestalte van een herder en, staande op zijn staf, beheerscht hij het eerste lagere speelplan en spreekt:
Een stroom van leven, levensmoe,
Stuwt immerdoor mijn diepe schaapstal toe
Naardien, o menschheid, zelfs de hondjes derven
De kruimels van Uw disch en sterven -
En er voor Lazarus geen eten is...
Het leven is in zijn structuur geschonden
En in zijn rythme hopeloos verstard,
Daar dieper steeds de geest verzinkt in zonden,
Wanneer hij met het bloed niet blijft verbonden
En niet gevoed wordt door het kloppend hart.
uit het derde speelplan, de kerk, klinkt orgelspel en het ‘Regem cui omnia vivunt venite adoremus’ - en van twee kanten naderen in witte kleeren, de ongeboren levens en verdwijnen achter de Dood in de duisternis der krocht...
Menschheid aanschouw: die, vóór hun minne monden
Om leven en om voedsel vragen konden,
In schrikkelijk zwijgen aan u ondergaan;
En hoor het mateloos geweeklaag aan
Van die geen leven vroegen en geen zonden;
Hun sombere tocht kent dag noch dageraad,
Voor deze dooden luiden geene klokken;
Zij zijn de sneeuw, die, in millioenen vlokken,
De zwarte muur der eeuwigheid beslaat.
Het is uw schuld, want kilte was het vuur
| |
| |
Waarvan zij, voor zij leefden, klappertanden;
En gij sloegt God zijn spiegel uit de handen
En door uw schuld ontaardde de natuur.
Gij noemt mij dood, o menschheid en zeer koud
En ik ben dood en kilte en diepe nacht -
Maar voor ùw schuld heb ik een huis gebouwd
En voor ùw schande ben ik moederzacht.
kinderen nu, in lompen, jongens en meisjes, met gebroken speelgoed,
sommigen met maskers voor.
Voor kinderen is die toegang daar verboden!
Buurman, een wondere duif is ons ontvloden;
Een duif zoo wit als jij wel nimmer zag!
Ik geef mijn paard als ik daar binnen mag,
En ik mijn pop als ik de duif mag vangen;
Ze vloog zoo gloeiend: heilig langs mijn wangen,
En van haar glans stond heel de wereld stil;
Misschien bij Sint Servaas!
Baas, ik ben Lompen Liesje uit het krot;
Ik zou de duif daarachter graag gaan jagen
| |
| |
En Sint Servaas en God om werk gaan vragen
Voor vader, die mij vloekt en moeder slaat;
En ik ben maar een boefje van de straat,
Laat mij daarachter, goede baas, haar zoeken
Voor mij en allen die maar aldoor vloeken
Omdat zij honger hebben en verdriet...
Hoort! Die daarheen gaan, kinderen, keeren niet!
Hier is geen plaats voor ons en ook geen brood.
Baas, kom! hier is mijn pop!
Hier is mijn paard! (beiden verdwijnen)
De duif te vinden is wat speelgoed waard.
Daar gaan ze, o Leven, warm nog van uw schoot,
Naar waar zij Duif en Lam als speelgoed vinden.
Ontvang ons, zwarte boom, wij zijn je vrinden!
Jou schaduw, dood, is onze laatste lust:
Wij willen drinken en verzuipen in jou rust,
En vrede, vrede, matelooze vrede...
Wij zijn teveel... hebben te veel geleden!
O Ben jij daar, jij, zwarte bruidegom!...
Wat ben je koud - ach Dood, wat doe je stom...?
Verkleumde stumpers, Leven, van uw stoepen
en roekloos smachtend om een eerlijk deel!
Neem! neem ons, bruidegom, wij zijn te veel -
En geef ons vrede, vrede, zwaar en diep!
| |
| |
Ben jij het zwarte water, dat ons riep?
Geef ons dan vrede in jou zachte armen...
Geef ons dan jou erbarmen?
Jou stilte, water, die je open spreidt
En langzaam sluit, gelijk een mond die zwijgt.
Kom geef je aan den mond, die naar je hijgt!
Het moederschap is ons tot straf geworden!
De bloemen onzer maagdelijkheid verdorden! -
Kom, geef je, dood; en wil ons vrede geven...
Vraagt hem aan het Leven! -
't Was àl om niet gevraagd!
't Was steeds vergeefs op zoo zoet wild gejaagd;
Wij joegen zonde en slijk en bittre haat!
Zocht gij den vrede ook in uw geweten?
En zocht gij evenwicht en regelmaat?
Och Dood, wij hebben allen zin vergeten
En alle goed, o dood, en alle kwaad...
| |
| |
(hun geld wegwerpend)
Hier schepsels! bidt daarvoor éen miserere;
Dit is voorwaar, ons laatste restaurant!
Geen onzer denkt van hier nog weêr te keeren.
Want wij zijn vol van lust en leeg gebrand;
En moe van vrouwen en van heeren
En moe van wil en doodmoe van verstand -
Hier, honden, bidt voor ons een miserere:
Bij Dood, voorwaar, is 't laatste restaurant!
Dood, doe ons open voor nog èen coctail,
Voor wij gaan slapen bij je doode vrouwen;
Het leven hangt ons meters uit de keel.
Hier, honden, die om ons niet hoeft te rouwen:
't Rampzalig overschot van gansch ons deel!
Dag maan! dag sterren! leeft maar kuisch:
Wij groeten jou! wij zijn voor eeuwig thuis!
Gaat binnen, heeren, maar vergeet het niet:
Dra komt de baas, die u de nota biedt.
De handen tasten naar hun zin en reden,
De voeten naar de reden van hun gaan,
De dadenkracht verdorde in onze leden:
Durft weer het lèven aan!
Wanneer wij durven noemt men ons verwaten,
En elke durf wordt haast met bloed betaald;
Op kille bajonetten van soldaten
Wordt, keer op keer, ons heete bloed onthaald!
Het Leven drijft ons in jou schutse, Dood!
Hier zijn wij: zonder zin en zonder waarde:
Niets, niets dan ballast, afbraak, levensschroot. -
Om nog een plaats in deze oude aarde,
Die ons, verworpen, in jou afgrond stoot!
Open je poorten voor de legioenen
Van honderd-duizenden en millioenen
Die, geestelijk gestorven, in den nood
Der tijden toevlucht zoeken in jou vrede...
| |
| |
Het Leven heeft ons op het hart getreden!
Een schuld van eeuwen is op ons gelaân!
Van alle levensleugens, van elk heden
Zijn wij voorgoed verzadigd en voldaan!
Wij zijn verzaad van stelsels en traktaten
Als broedsels van den stof geworden geest;
Wij stempelen en stumperen en haten...
Een hopeloozer uur is nooit geweest!
Wij worden met belofte' in toom gehouden
Van medicijn die kwaal en kwaad geneest,
Maar alles donkert en de dag, de gouden,
En nimmer wordt het feest!
Door vuur en bloed, verhongerd en verhangen,
Ontmand, ontmoedigd, geestelijk ontkracht,
Geven millioenen zich aan jou gevangen -
En aan jou duister, dood!
Maar in mijn nacht ontwaken pas de oogen
En schouwen zij in 't schaduwlooze Licht,
Waarin, op 't lood, elk zijn wordt afgewogen
En ieder naar zijn werken wordt gericht!
Daarginds in uw verboden paradijs;
| |
| |
Wij stonden leeg en niemand had ons noodig:
Overproducten, zonder waarde en prijs!
Wij waren naakt en niemand die ons kleedde,
Wij hadden dorst en geen heeft ons gelaafd,
Wij hebben onrecht en veel smaad geleden
Om 't beetje brood, dat ge ons te eten gaaft!
Bestendig in gevangenschap, gebonden
Met handen en met voeten aan het kwaad:
Vindt elke schuld haar vrijspraak in de zonde,
En elke straf haar eigen advokaat!
O Transperante Dood! àl te doorzichtig
Van 't schaduwlooze Licht dat jou verslindt:
De gansche Menschheid is om ons strafplichtig:
De Zonden-Moeder, Dood, en niet het Kind!
Open je poorten, Dood, en laat ons komen
Daar wij het schaduwlooze Licht niet schromen -
En geef ons vrede in jou warme schoot!
(in Koningsmantel met bolhoed)
Ik heb mijn kroon verloren in het bloed
Der slagvelden, waar onze helden streden;
Mijn hoofd wordt niet beschut door eenen hoed -
Dies laat het rusten, Koning in ùw vrede:
Dit is mijn laatste, koninklijke wensch!
Sta op ten leven, Koning, en wordt mènsch!
Een vierde van mijn heerde ging verloren,
Tweeduizend jaar bijna was ik haar hond,
Tot zij opeens mijn woord niet wou aanhooren,
| |
| |
Tot zij opeens mijn stem niet meer verstond:
En ik haar vacht van wolven zag geschoren
En ik haar rul en wee van klauwen vond;
De lach van Satan schatert in mijn ooren,
Twee duizend jaar bijna was ik haar hond
En zoek nu vrede voor mijn diepste wond...
Het leven wordt uit leven slecht geboren;
Rijs op dan herder en wordt weer haar hond!
De Tijd, met hamers en houweelen, sloopt
Den ringwal, waar ik mijn goed heb opgehoopt!
Waar berg ik mij, daar ik in bank noch huis
Meer veilig ben, - dan in jou safe, jou kluis?
Wat zegt die Man van voor twee duizend jaar,
Toen Hij het oog der heemlen had gemeten,
Van jou bagage, arme bultenaar...?
Ik heb dat woord en ook dien Man vergeten!
Ziedaar, de sleutel tot mijn safe...
Eèn ging je vóór reeds en hij hing zich op;
En beiden ga je even zwaar beladen:
Omdat hîj Christus, jîj zijn broeder hebt verraden!
Dood, laat ons moedeloozen in jou vrede!
Het Leven roept u tot een nieuw begin!
Het heeft ons lang reeds van zijn streng gesneden!
Het keert tot u, - gij tot het Leven in!
| |
| |
Wat is een mensch en wat is nog zijn waarde?!
Een nieuwe ordening herstelt zijn zin!
Een nieuwe orde en een oude aarde?!
Een nieuwe aarde en een nieuw begin!
Aan wie haar vruchten? - Aan wie niets? - Wie veel?
Aan allen die gelijkelijk haar bouwen!
Aan meesters en aan knechten elk hun deel?
In ruime broederschap en sterk vertrouwen!
Wie zal dien chaos ordenen en toomen?
De Almachtige Duif heeft dezen reeds bevrucht,
Mannen, de Duif is over ons gekomen!!
En Gods ontferming pavoiseert de lucht!
Een nieuwe zondvloed zal uw redding blijken!
Een nieuwe Noach bouwt ook ùw behoud.
En uit den zondvloed rijzen nieuwe rijken?
En nieuwe rijken worden nieuw bebouwd!
Vol nieuwe takken en vol nieuwe taken?
| |
| |
Vol schoone wijsheid - wijze ommekeer!
Wie zal het wijs en goed met allen maken?
Een nieuw geslacht, een jong, stampvoetend heer.
Dood! Dood! Jou rijk ligt over alle daken
En hangt op allen als een schaduw neer!
Een nieuwe aarde reeds is aan 't ontwaken,
Een vuren dag breekt door mijn schemer aan!
Bloemrijke Dood! - dat al zijn groote zaken,
En groote dingen worden traag gedaan!
Al moesten zelfs de Heiligen ontwaken
En hun relieken langs de pleinen gaan!
De zuivere extase van je oogen
Is veel te schoon, Dood, veel te Katholiek...
De Witte Duif is langs ons hart gevlogen!
Wij hebben honger, Dood, en zijn dood-ziek.
De dag komt, die u allen zal genezen!
Maar, vóór zijn zon ter kim is opgerezen,
Vindt hij ons allen in een donker rijk;
Is daar nog uitkomst, Dood, uit zooveel slijk,
Waarin wij lager, altijd dieper zinken?
Geen schuld of daar is boete, hàar gelijk:
| |
| |
Dàar is het Leven en daàr is het brood;
En daàr de bronnen... ik ben slechts de Dood!
(zich keerend tot de levenden)
O Levenden! erkent uw eigen bloed
En uw gestalte in ons verkommerd wezen...
O Leven! Leven! 't is niet goed, niet goed
Dat gij de vreugden deelt en wij de vreezen
Dat gij ons uit uw midden koud verbande...
Dat gij ons prijs gaaft, Leven, aan de straat,
Dat gij een ringwal bouwde om de standen,
Dit duister hart, dit proletariaat
O Leven, is ùw schuld en uwe schande!
En deze kreten duren tot ùw smaad...
Het bloed van Abel schreeuwt tot God om wraak,
Het is ùwe zonde, Kaïn, en ùw zaak!
| |
| |
Geen druppel bloed gaat ongestraft verloren!
O Leven, dat wij hebben lief gehad
Als 't bloed zijn bloed en wij nu mateloos haten,
Omdat wij, uitgedreven uit uw stad,
Als een rebellie razen door uw straten!
Hoe schandelijk hebt gij ons neergedrukt;
En ach! wat helpt het ons dat wij nog klagen:
Een heilge kroon is van ons hoofd gerukt
Een schoonste droom ligt diep in ons verslagen!
De liefste geuren hebt gij wild gespild
En ach! wat helpt het dat zelfs Engelen treuren:
Verslagen is ons schutsscherm en ons schild -
De schaamte en de diepste aller kleuren!
Met parelen en goud gekleedde zon,
Maar van het bloed der martelaren dronken...
Omgordeld met geweeklaag, zonden zat -
De glorie van uw hoofd is gansch verblonken!
Uw kinderen vroegen brood!
Zij vragen drinken en gij laaft hen niet!
Uw bronnen zijn verdroogd en uw fonteinen;
| |
| |
En uit uw daken stijgt als luie rook
Uw ongerechtigheid, daar, - draak en spook -
Ge uw kinderen verplettert op uw pleinen!
Om geld en goed ontketent gij oorlogen
En, als een spin, vol bloed en buit gezogen,
Spint gij, naar uw sinistere metriek
van kruisen en kwadraten en van kringen,
't Vervloekte web van uw verkwikkelingen
En grondelooze, goddelooze politiek!
Het tweede speelplan vult zich: moderne leeken-apostelen, Credo-Pugno mannen, met vanen en K.J.V.; J.W.'ers enz. enz. - allen staan in een stralend licht - rustig en groot.
Het eerste speelplan verdonkert langhaam.
Wee ul Wee u! want eenmaal breekt de dag
En hij zal gròòt zijn, Stad, dat met één slag,
Gij als een molensteen wordt nèergesmeten;
Geen lied, geen dans wordt meer in u gehoord,
Gèen claxon, géén sirene en gèen woord:
Daar gij vergaan zijt, dwaas, en zèer vergeten.
|
|