Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)(1946)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Ahasverus AHASVERUS, zei hij, de wandelende Jood, En schoof op zij toen ik vannacht mijn deur ontsloot En zijn gestalte heel den drempel dekte, Die van nabij nu zeer mijn meelij wekte. Kom binnen, sprak ik, doch slechts voor een nacht, Omdat Ahasverus nog nimmer zegen bracht Aan wie ter wereld hem een leger spreidde; Doch, om den nood waarin hij wordt geacht, Moet men den mensch soms van zijn invloed scheiden. Dien zelfden nacht trof het dat, uit de naaste stad, Christus den weg afkwam en om een rustplaats bad En 't eenig bed zoo zwaar beslapen vindend, zeide: Voorwaar! voorwaar! men moet den mensch soms scheiden Van zijn vervloeking om den gast; want méér Is het, ter liefde Gods en tot diens eer Zijn vijand dan God zelf een bed te spreiden; Waarna hij, na een lange blik op Ahasveer, Ontroerd in zijn gedachten, dacht ik, scheidde. Vorige Volgende