De bloeiende wijnstok(1924)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Het Landjuweel 'k Heb de lichtende, lachende Meimaagd aanschouwd, In de morgenschijn van een meidag goud. Met een kroon op haar hoofd en een bloem in de hand, Zoo wandelde, wandelde zij over 't land. Haar kleed was groen en haar mantel blauw, Die hing als een meiwei vol morgendauw. En elk die haar zag in het midden der stoet, Die zeide: hoe schoon is zij en hoe goed! En boog wel zijn voorhoofd tot aan de grond, En kuste het veld met zijn zachte mond. De boer liet zijn stappende paarden staan, Tot Maria hem ver voorbij was gegaan. Zij zegende 't koren en zegende 't land, Zij deed dat verheugd met een bloem in de hand. [pagina 74] [p. 74] En de klokken luidden uit elke streek, En de menschen lieten het werk in de steek. Ze liepen maar recht door tuin en heg, Te saâm aan de rand van de overweg. Maar de kinderen droegen seringen aan, En vingen daar eensklaps te zingen aan: Zoo'n wonderzoet wijsje, dat elk erbij zweeg, En Maria haar oogen vol tranen kreeg. Toen hebben de Eng'len 't gauw ingestudeerd, En dien dag van de kind'ren een liedje geleerd! En lachende weer door haar tranen heen, Scheen een zon door menige edelsteen. En zegenend ging, met een bloem in de hand, De Meimaagd voorbij door het schoone land. [pagina 75] [p. 75] Twee spelende Engelen gingen vooruit, De een met een vedel, de een met een fluit. Dan volgden daar plechtig, processiegewijs, In groen en blauw en in zilvergrijs, En elk met een zuiver en fijn instrument: De Englen, wier namen ieder kent. En achter traden in diep gebed De gevleugelde Cherubs der Oude Wet: Hun kleederen waren als brem zoo geel - Nooit zag ik zoo heerlijk een landjuweel! 'k Heb de lieflijke, lachende Meimaagd aanschouwd. In de morgenschijn van een meidag goud: Met een kroon op haar hoofd en een bloem in de hand, Zoo wandelde zij door het Limburgsche land. [pagina 76] [p. 76] Zij zegende 't koren, de boekweit, het vlas Met al wat zoo goed voor de menschen was. En iedereen weet nog hoe vriendelijk zij keek: Naar een meisje dat linnen wiesch bij de beek. Naar een kindje dat voor een arm huisje zat, En stil uit een bordje zijn papje at. Naar een witte bloem en een oud kasteel, Naar de wijzerplaat op de kerk van Heel. Vorige Volgende