| |
| |
| |
Dageraad
Ik groet de dageraad die schoon is en goed
die alles verruimt en verreint onder de sterren des hemels.
O, hoe zijn goedheid de aarde verblijdt!
Vanaf mijn kamer zie ik hem komen
de bode mijns Konings, die groot is en machtig,
die in zonnen zetelt met zijn voet
en dien ik wonende weet in mij, zacht en bescheiden.
Ik groet de dageraad en het licht
dat groot is en klaar als de horen van Roland;
en de wind groet ik en zijn wijdklinkende lied
en de verte die zoo blauw -
en de hemel die zoo hoog en zoo blauw is - - -
hemel en aarde groet ik -
in eenen adem en dank God!
| |
| |
Hoor! een gouden geluid in de morgen
Magdalene ging voorbij in de geur
en Simon Petrus loopt dwars door het koren
Er is iets groots op de aarde gebeurd. Alleluia!
Over de wereld is hij gekomen,
over de velden die wi]d en groen zijn
over de weiden die wit zijn van dauw
en veelsoortig gebloemte.
In mijn oogen is hij en op mijn handen,
mijn lippen drinken hem die zeer klaar en kuisch is
en reinigend en weldadig als frissche genieting.
Ik groet de dageraad die zoo rein is
die zoo gansch schoon is, zonder vlek of fout;
die mij blij maakt, stil blij maakt,
die mij zóó blij maakt, dat ik wel dansen kan
zóó vroom maakt, dat ik bidden moet!
O, hoe groet ik hem die mij zoo hoog verheugt
dat ik lachen moet, - - -
en alles wat is heel diep beminnen!
| |
| |
Ik loof de dageraad die de bloemen tooit,
die haar kleuren en geuren geeft
en dauw om te drinken en licht!
Alles aan hem is wonder, is weldaad -
en als een weldaad aanvaard ik hem
Ik zegen hem, die de vogelen wekt:
want hun lied is mij lief en
eene verheugenis altoos het spel hunner wieken,
als zij spelend daarboven,
zwenkende, zwevende dalen en stijgep...
allen schepseltjes van Hem, wiens schepsel ik ben
en dien ik groet in de dageraad
en in mijn broeder, de vogel.
| |
| |
Ik groet de dageraad in de bij, die de zoete bloem
begonst en hijgende honing haalt uit haar kuische kelk;
in de vlinder, die neer gefladderd op mijn hand,
zijn glansende fladderaars open legt in het licht:
koper-groen en olijfgeel en bestoven met tinten.
O, hoe schoon, mijn God, maar hoe teer:
een vlinder in de dageraad!
Ik groet de dageraad, die de kleine wolken herdert:
roze zijn hunne vachten van boven,
zilveren glinsteren zij beneden
en langzaam gaan zij voort op zijn adem.
Frisch en zoet is zijn adem in de bleeke berk,
die kuisch als een kandelaar staat in de vlakte,
Frisch en zoet is zijn adem... en zeer sterk; -
onze God schiep vóór alles de dageraad.
| |
| |
Ik groet de dageraad, die zeer schoon is
wijl zonder eenige hoovaardigheid,
die geeft en niet ommeziet,
roept en geen antwoord wacht;
die gelijkelijk goed is voor allen!
Zijn gang is als een schoone heraut;
hij wankelt niet, hij bedroeft niet, stelt niet te leur
en God zond hem alle wegen vooruit
toen Hij de gouden cirkel trok, waarlangs alle begin
zou hervinden uitgang en oorsprong.
Ik groet de dageraad, die de dag voorafgaat
en niet aflaat te roepen:
‘die na mij komt is grooter dan ik!’
Ik groet hem vanaf mijne kamer, dien ik roepen hoor:
‘en niet waard ben ik zijn schoenriem te ontbinden!’
O, hoe groet ik de dageraad,
die de poort is des levens en de deur des hemels!
O, hoe groet ik de poorts des levens, ik,
die de Schoonheid belijd die in en om mij is en alom!
O, hoe groet ik de poort des hemels -
|
|