| |
| |
| |
Een Hollands drama
I
Deze bundel gaat over een natie die, zonder daar zelf hoegenaamd zeggenschap over te hebben gehad, in weinig jaren ingrijpend van samenstelling is veranderd. Terwijl het land kampte met trage, vrijwel baanloze groei in combinatie met hoge werkloosheids- en andere inactiviteitscijfers, nam het honderdduizenden nieuwe ingezetenen op. ‘Klassieke’ immigratielanden laten (gekwalificeerde) immigranten toe in tijden van krapte op hun arbeidsmarkt. Nederland laat mensen toe omdat ze, zoals John Jansen van Galen het heeft uitgedrukt, ‘het recht hebben om hier te zijn’ - ongeacht de toestand van de arbeidsmarkt, ongeacht hun potentiële (economische) bijdrage aan het ontvangende land, ongeacht ook de demografische merites van hun komst. Enig recht hier te zijn, hoe ook gerealiseerd of geconstrueerd, was en is genoeg.
Politiek en bestuur zijn overvallen door dit per slot nogal onverhoeds geïntroduceerde recht van elders geborenen (‘allochtonen’) om hier te zijn. En van het intensieve gebruik dat ervan wordt gemaakt. Gezinshereniging en -vorming, begin jaren zeventig mogelijk gemaakt voor in de jaren zestig toegelaten gastarbeiders, brengen na bijna dertig jaar nog altijd nieuwe lichtingen immigranten naar Nederland. Daarnaast heeft een activistische omgang ermee, het tot eind jaren tachtig ‘slapende’ asielrecht getransformeerd tot een volwaardig vehikel voor immigratie. Geheel nieuwe groepen asielzoekers uit tot voor kort onvermoede landen maken er nu gebruik van. Aldus krijgen tienduizenden de facto
| |
| |
economische immigranten toegang tot ons land. Iraniërs, Irakezen, Afghanen, Somaliërs, Eritreërs vormen zo nieuwe bruggenhoofden. Via gezinsvorming en -hereniging wordt vervolgens het mechaniek van ‘ketenmigratie’ geactiveerd, dat nog decennialang verwanten en partners hiernaar toe kan en, nemen demografen en migratiedeskundigen aan, zal brengen.
De stukken in dit boek dateren uit de jaren 1994-2000; bijna alle verschenen oorspronkelijk in het weekblad Elsevier. Die jaartallen lijken geheel willekeurig, maar zijn het niet. In de eerste plaats zijn er biografische redenen voor: in 1994 schreef ik, vanaf 1993 hoofdredacteur van Elsevier, mijn eerste artikelen en commentaren voor dat weekblad. Zij gingen in den brede over de door aanhoudende immigratie veranderende en groeiende bevolking van Nederland. Mijn laatste bijdrage aan Elsevier verscheen in de eerste week van 2000 en markeerde mijn overstap naar de Volkskrant. Het stuk ging, alweer, over immigratie, alsmede de wenselijkheid van een restrictief bevolkingsbeleid.
De genoemde jaartallen vallen ook netjes samen met de levensduur van de, oude nieuwe, Vreemdelingenwet uit 1994. Werd de oude wet dat jaar nog procedureel geperfectioneerd, met tragisch langere wachttijden en ruimere toelating tot gevolg, voorjaar 2000 nam de Tweede Kamer alweer een nieuwe Vreemdelingenwet aan, die procedures juist moet bekorten en zowel eenvoudiger als restrictiever belooft te zijn dan haar voorganger.
Met de nieuwe, met steun van de vvd aangenomen Vreemdelingenwet werd ook een ander ‘tijdperk’ afgesloten, dat van het Paars van Frits Bolkestein. Die periode begon ook in 1994, met de vorming van de ‘onwaarschijnlijke’ coalitie van PvdA, vvd en D66. Bolkestein belichaamde die jaren Paars maar opponeerde tevens, met dualistisch venijn en electoraal succes, tegen het vreemdelingenbeleid van de coalitie. Terwijl Paars de klassieke economische tegenstellingen tussen sociaal-democraten en liberalen overbrugde, groeide de vreemdelingenkwestie uit tot een nieuwe scheidslijn. Maar voorjaar 2000, Bolkestein veilig in Brussel, beëindigde de wet van staatssecretaris Job Cohen ‘officieel’ de vijandelijkheden tussen vvd en PvdA over het vreemdelingenbeleid.
| |
| |
| |
II
Het klinkt geobsedeerd, dat schrijven, soms week na week, over een en hetzelfde thema, hoe ruim ook opgevat. De rechtvaardiging voor de keren dat ik tussen 1994 en 2000 over immigratie en aanverwante onderwerpen schreef, is dat het de belangrijkste gebeurtenis betreft - als ‘gebeurtenis’ al het woord is voor een voortschrijdend fenomeen - die Nederland sinds de Tweede Wereldoorlog heeft ondergaan. Door het gewicht van het onderwerp lag het in zekere zin voor de hand dat ik eind 1999 overwoog om mijn ‘immigratiestukken’ tot een boek te bundelen. Het kwam toen niet verder dan een vluchtige inventarisatie van het materiaal. Weerzin tegen het verder ploeteren met hetzelfde, beladen en belastende onderwerp, gevoegd bij het verlangen met andere zaken bezig te gaan, weerhielden me ervan het voornemen door te zetten.
Dat ik het toen beraamde boek toch heb gemaakt, komt door twee gebeurtenissen in de eerste weken van 2000. In het buitenland de toetreding tot de Oostenrijkse regering van de fpö, de ‘liberale’ partij van volkstribuun Jörg Haider, plus de heftige, om niet te zeggen onbesuisde Europese reacties op dat feit. Binnenslands de publicatie in nrc Handelsblad van ‘Het multiculturele drama’, het geruchtmakende artikel van ‘publicist’ en ‘PvdA-coryfee’ Paul Scheffer over Nederlands falende integratiebeleid, plus de vele reacties erop.
Een van die reacties, een artikel in het dagblad Trouw van Paul Kalma, directeur van de Wiardi Beckman Stichting, de ‘denktank’ van de PvdA zoals het gemeenlijk heet, greep de behandeling door Elsevier van de affaire-Haider aan om mij ervan te betichten wegbereider te zijn geweest van extreem-rechts gedachtegoed (een bewering die sindsdien door anderen is herhaald). Door Kalma's aanval, en de ongemakkelijke discussie die ik - als nieuwbakken adjunct van de Volkskrant en ex-hoofdredacteur van Elsevier - aansluitend met hem voerde in het tv-programma Buitenhof, besloot ik het plan voor een boek toch te realiseren.
Kalma insinueerde dat ik dat duistere geschrijf van me verstolen, bijna in het geniep had bedreven. Bovendien citeerde hij erg
| |
| |
selectief (en slordig) en deed hij vergaande, voor krantenlezer en tv-kijker nauwelijks te controleren beweringen over de inhoud van mijn stukken. Maar alles wat ik schreef, bereikte via Elsevier natuurlijk steeds het volle licht van de openbaarheid. Aan die stukken was niets heimelijks, integendeel, zij waren er om aangevallen, weersproken te worden. Dat gebeurde curieus genoeg niet toen ik nog bij Elsevier zat, de aanval kwam pas na mijn overgang naar de Volkskrant.
Het lot van weekbladstukken, journalistiek werk in het algemeen, is dat ze snel in de vergetelheid raken. Zo hoort het, ze worden niet geschreven om bewaard te blijven. Maar een enkele keer, als ze, zoals in dit geval, met terugwerkende kracht omstreden raken, is het een nadeel dat zij slecht toegankelijk zijn. Publicatie in boekvorm geeft mijn gewraakte artikelen over immigratie terug aan de openbaarheid, als het ware als bewijsstukken. Lees maar, lezer, er staat wat er staat - en dat is niet wat, met alle respect, Paul Kalma ervan maakte. Iedereen kan het er nog altijd radicaal mee oneens zijn, maar geen misverstand: dit is wat ik werkelijk heb geschreven.
De verwarde natie beoogt dus niet mijn blazoen te reinigen van de smetten die Kalma en anderen, hem navolgend, er wellicht op dachten aan te brengen. Wie deelneemt aan discussie en dispuut, publiek debat, moet niet kermen als hij geattaqueerd wordt. Ideeën- en woordenstrijd horen erbij. Daarom, om de choc des opinions, uiteindelijk zelfs waarheidsvinding, moet het discussianten te doen zijn.
| |
III
Wat het ‘minderhedendebat’ - zoals het heette voor het ‘immigratiedebat’ of ‘multicultureel drama’ werd - zo benauwend maakt, is het omfloerste ervan. Debat heet doorgaans goed en noodzakelijk te zijn - natuurlijk, stel je voor, we leven in een vrij land. Maar in de praktijk mag er maar weinig gezegd worden, laat staan ‘miszegd’. De geringste afwijking van de huidige or- | |
| |
thodoxie leidt tot commotie, instant-verontwaardiging. De pleitbezorgers van immigratie, een ‘ruimhartig asielbeleid’ dan wel ‘de multiculturele samenleving’, wekken de indruk alleen discussie te willen met gelijkgezinden en bij vooropgezette uitkomsten. Paul Kalma's artikel herinnerde er, heel nuttig, aan dat er de afgelopen jaren in dit opzicht weinig is veranderd.
In feite is er sprake van monopolisering van de immigratiekwestie. De belangrijkste rechthebbenden op immigratie zijn de morele specialisten van ‘gepassioneerd’ links. Het bestaat heden ten dage in grote lijnen uit wat PvdA-kader, GroenLinks en de laatste restjes georganiseerd Nederlands christendom. Een beperkt aantal divisies, zeker, maar hun invloed reikt ver - juist omdat zij zo gepassioneerd zijn. Het is moeilijk tegenover het vuur van hun passie argumenten in stelling te brengen. Daarnaast hebben coterieën van deskundigen en belanghebbenden zich de zaak grotendeels toegeëigend. In de praktijk werken bevlogenen, deskundigen en belanghebbenden nauw samen om hun claim op het onderwerp stevig gevestigd te houden.
Specialismen als migratierecht, demografie, minderhedenbeleid, niet-westerse sociologie en zo meer zijn idealiter ‘hulpwetenschappen’ in het politiek-maatschappelijke debat. Onwetendheid is geen argument. Dus corrigeren deskundigen misvattingen, vergaren feiten en vragen de aandacht van een algemeen publiek voor hun inzichten. Het past deskundigen echter niet, de ‘onwetenden’ - politici, andere generalisten - met autoriteitsargumenten van het toneel te jagen en daar zelf pontificaal plaats te nemen. Toch bestaat deze tendens, die te maken heeft met de verzwakking van algemene, politieke ideologieën en, onder meer als gevolg daarvan, de opkomst van specialistische ideologieën. Voorheen het publieke domein wordt steeds meer een door deskundigen van diverse pluimage verkaveld en bevolkt terrein. Met misplaatste deskundigheidsmacht en nauw luisterende verbodsbepalingen jagen experts de ‘onbevoegden’ van hun grondgebied. De vergaande juridisering van het immigratievraagstuk, waardoor de politiek zich op een zijspoor heeft laten manoeuvreren, is hier maar één kant van. Maar immigratie, en alles wat ermee samenhangt, is ten
| |
| |
volle een zaak van de openbaarheid, een wezenlijk politieke aangelegenheid ook, en daarmee bij uitstek een zaak voor generalisten.
De maatschappelijke en demografische aardverschuiving die de immigratie van de laatste decennia nu en in de nabije toekomst teweegbrengt, is mede door deze misplaatste ‘domein-claims’ van specialisten publiekelijk slecht in kaart gebracht. Er wordt doorgaans oppervlakkig en lichtvaardig, roekeloos zelfs, over gesproken en geschreven. Politiek en bestuur, ook media en wetenschap, zijn in het algemeen blijven steken in gemakzuchtige propaganda voor de geopenbaarde waarheid van het multiculturalisme en de deugd der ‘kleurrijkheid’.
Propaganda leidt niet tot helder inzicht en verstandig beleid. Daarvoor zijn openheid en nieuwsgierigheid nodig, hang naar feiten, discussie, intellectuele rivaliteit, conflict zelfs. Daaraan schort het in Nederland, waardoor we problemen ontkennen, fraaie ideeën onvoldoende aan de werkelijkheid toetsen en beleid in wensdenken blijft steken. Want de nieuwe heilsleer van het multiculturalisme belooft, net als die eerdere heilsleer, veel goeds voor de toekomst. Maar in het hier en nu betekent de ‘reëel bestaande’ immigratie, voorwaarde voor dat bevrijdende multiculturalisme, sociaal en financieel een last voor zowel de ontvangende samenleving als de nieuwkomers. Immigratie is zelden een zonder meer gelukkige ervaring. Even taaie als actuele maatschappelijke problemen - op het gebied van onderwijs (achterstanden), gezondheidszorg (tekorten naast allochtone overconsumptie), inactiviteit en criminaliteit (beide onevenredig allochtoon) - vloeien voort uit de huidige immigratie. Natuurlijk staan daar baten tegenover, maar van quitte spelen is vooreerst bij lange na geen sprake.
| |
IV
Veel voorstanders van een ruim toelatingsbeleid voor vreemdelingen, zeg maar: immigratie, vinden dat zaken als deze onge- | |
| |
zegd moeten blijven. Niet omdat ze niet waar, in de zin van: feitelijk onjuist, zouden zijn (over feiten gaan onze verhitte discussies zelden of nooit), maar omdat feiten, in elk geval sommige, in een zo gevoelige kwestie als immigratie geen rol behoren te spelen: normen zijn belangrijker dan feiten. Dit is een valse tegenstelling, waardoor Sollen und Sein, statements of judgement en statements of fact telkens weer verwarrend door elkaar lopen. Op feitelijke vaststellingen wordt met normatieve uitspraken gereageerd. Het hoort tot de onverkwikkelijkheden van het Nederlandse immigratiedebat. Natuurlijk doen normen er in een zaak als deze toe, maar normen die zich weinig aan feiten gelegen laten liggen, zijn nauwelijks bruikbaar.
Met het primaat van hun moraal, de enig mogelijke, en hun emoties, de enige behoorlijke, maken de voorstanders van immigratie het zich te gemakkelijk. Hun moreel absolutisme schermt hen af van minimale eisen van intellectuele tucht. Links acht zich in de vreemdelingenkwestie moreel zo verheven, dat serieus, inhoudelijk argumenteren met tegenstanders kennelijk nergens voor nodig is. Op hun feiten en argumenten wordt niet ingegaan, in plaats daarvan worden zij terechtgewezen. Afwijzing, diabolisering, etikettering moeten de tegenstanders hun hok in krijgen. Het gaat niet om feiten, het gaat erom of je ‘goed’ bent. Alsof voorstanders van immigratie geen andere argumenten hebben dan hun geopenbaarde waarheid en superieure moraal. Het is als discussiëren met gelovigen.
Het immigratie- en multicultuurdebat zou empirischer gevoerd moeten worden, met volop ruimte voor feiten, ook de onaangename, zonder loochening van werkelijkheid en alledaagse waarneming en naar vermogen op grond van redelijkheid. Alles overeenkomstig de tegenwoordig wat ouderwets geoordeelde, in de kern echter springlevende, ‘moderne’ overtuiging, dat zorgvuldig beredeneerde, rationele keuzen beter zijn dan blind geloof. Ook de normatieve elementen in de discussie zouden geëxpliciteerd en getoetst moeten worden.
Om enkele kwesties te noemen waarover te weinig gesproken is. Waarom is het jaarlijks opvangen van tienduizenden vluchte- | |
| |
lingen (asielzoekers) in Nederland beter dan het, voor letterlijk hetzelfde geld, behoorlijk opvangen van vele honderdduizenden in hun regio van oorsprong? Opvang in de regio is trouwens niet alleen het officiële beleid van de Verenigde Naties, maar ook van de Nederlandse regering. Voorstanders van een royaal asielbeleid zouden in het licht van de op dit punt beschikbare feiten en cijfers hun voorkeur nadrukkelijker uiteen moeten zetten.
Waarom, nog een voorbeeld, is multiculturalisme in een land (of cultuurgebied), interne heterogeniteit zogezegd, beter dan culturele variëteit tussen landen (cultuurgebieden), ofwel externe heterogeniteit? De ‘waarde van culturen’, het nut van mondiale culturele diversiteit, laat zich goed begrijpen. Diversiteit is een schatkamer, een waarborg voor culturele soortenrijkdom. Maar wat is zo begeerlijk aan een wereldwijd verspreide, zich onherroepelijk homogeniserende ‘multicultuur’?
Iets anders. Waarom is regionaal chauvinisme pluis en nationalisme of zelfs, braver, patriottisme verwerpelijk? Wat is er aandoenlijk aan Friezen die hun Fries-zijn vieren, gedrenkt in essentialistische en biologistische flauwekul over hun identiteit, unieke karakter en knoestige wortels? Zij oogsten sympathie en vertedering van de toeschouwers. Maar stel dat Nederlanders of, veel erger natuurlijk, Duitsers zich collectief, georganiseerd, aan dergelijke onzin zouden overgeven, wat zou de weldenkendheid daar van vinden? Terecht zou een dergelijk vertoon van ‘exclusiviteit’ argwanend worden bekeken.
Er is een merkwaardige dubbele moraal aan het ontstaan. Een die regio's toestaat wat landen niet mogen en die het buitensluitende particularisme van ‘etniciteit’ aanmoedigt waar hij ‘nationaliteit’ verdacht maakt. Ook al gaat het bij nationaliteit in het algemeen om een collectiviteit die groter, moderner, meer omvattend, in principe inclusief, dus ‘universeler’ is dan het benauwende onderkomen dat etniciteit te bieden heeft. Nationaliteit is te verwerven, etniciteit altijd ‘aangeboren’.
| |
| |
| |
V
In een democratie horen alle staatkundige zaken democratisch besloten te worden. Dat vraagt om debat, strijd, goed geïnformeerde burgers. Daarbij past niet het wegmoffelen van een lastig thema. Wie het politieke domein inperkt, bijvoorbeeld door kiezers stelselmatig buiten bepaalde zaken te houden, heeft weinig boodschap aan de democratie en het democratisch proces. In een democratie is iedereen immers bevoegd tot het hebben van een standpunt. Daarin verschilt (democratische) politiek van de wetenschap. De democratie kan daarbij niet zonder het besef dat verschillende standpunten mogelijk zijn. Ook daarin verschilt ze van de wetenschap. Met hun eenvoudige goed-foutschema, dat slechts één standpunt toelaat, doen de immigratie-enthousiasten geen recht aan dat beginsel.
Enige relativering van eigen en andermans posities in het vreemdelingendebat misstaat sowieso niet. De voorgeschiedenis van de kwestie is tekenend. Wat daarin opvalt is niet beginselvastheid, maar politiek-ideologische wispelturigheid. Wat gisteren links was, is nu rechts, en omgekeerd. Wat gisteren (bijna letterlijk) vanzelfsprekend was - geen immigratie - is nu een verdachte, soms zelfs strafbare opvatting. Het zou goed zijn ons rekenschap te geven van deze zigzagbeweging en van het ad hoc ideële kader van de tegenstellingen. De her en der opflikkerende Franse en Amerikaanse sentimenten tegen de mondialisering, voornamelijk bij radicaal links, zijn misschien de eerste voortekenen van een verschuiving in de politieke bejegening van het immigratiethema. De pendule zwaait terug.
Nathan Glazer, Amerikaanse socioloog, auteur (met Daniel P. Moynihan) van Beyond the melting pot uit 1963, maar ook van het recente We are all multiculturalists now, en pro-immigratie, wijst in een mooi interview in het Franse weekblad l'Express (27 juli 2000) ook op de tegenstrijdigheden in het links-rechtsschema. Amerikaans-rechts, zegt Glazer, staat in het algemeen welwillender tegenover immigratie dan links. Omdat big business de arbeid van immigranten nodig heeft en wegens hun offer-, arbeids- en
| |
| |
familiezin, die aangenaam contrasteren met de lakse mores van door de tegencultuur aangeraakte autochtone Amerikanen. Een goed voorbeeld van een klassiek linkse anti-immigratie auteur is de Amerikaan Roy Beck: The Case Against Immigration (1996). Van recenter datum is Government Works: Why Americans Need the Feds (1999) van Milton J. Esman, een radicale ‘New Deal’ Democraat en scepticus over de voordelen van mondialisering, die onder meer bepleit dat de federale overheid de immigratiewetten gewoon moet handhaven.
Wie weet is pro-immigratie straks ook in Nederland rechts, net als in de jaren zestig, toen big business gastarbeiders wilde en werkgeversgezinde ministers snel, zonder enige weerstand te bieden, aan die eis toegaven. Deze keer wil het welvarendste deel van de middenklasse zijn dienstboden- en nanny-problemen eindelijk weleens opgelost zien en eist het bedrijfsleven dat er, via arbeidsmigratie, een eind komt aan - tijdelijke - arbeidstekorten. Ook ‘etniciteit’ is wegens het retrograde karakter van dit begrip trouwens een goede kandidaat voor een rechts issue. Anti-immigratie wordt daarentegen weer fatsoenlijk links, samen met een rationeel universalisme en zijn voorportaal, het (staatkundig, dus niet: etnisch) nationalisme.
| |
VI
‘De’ politiek die zich geen raad weet met nieuwe feiten en fenomenen, het is geen schande. Het is eerder regel dan uitzondering. Een eeuw geleden wist zij niet wat aan te vangen met de ‘sociale kwestie’. Soms doen zich zaken voor die zich door hun aard en omvang niet een, twee, drie laten vatten, laat staan oplossen. Veel problemen, of wat daarvoor op een gegeven moment doorgaat, worden sowieso nooit ‘opgelost’. Ze worden ‘hanteerbaar’ gemaakt, geleidelijk aan anders opgevat, veranderen van karakter, verbleken naast nieuwe kwesties, of verdwijnen even onopgemerkt als ze kwamen.
Maar dat immigratie jarenlang niet behoorlijk aan de orde ge- | |
| |
steld kon worden, is wel bedenkelijk. Er is te gedempt gesproken over het feit van steeds weer nieuwe lichtingen ketenmigranten, de nasleep van de ‘gastarbeid’ uit de jaren zestig en zeventig; over de komst van onevenredig grote aantallen asielzoekers (op hun beurt de aartsvaders van nieuwe ketenmigratie); over de eisen die aan de vele honderdduizenden nieuwe ingezetenen gesteld konden worden; en over de ingrijpende consequenties van massaimmigratie voor een land als Nederland. Dat alles lag anders met de aloude sociale kwestie, die decennialang open en bloot het politieke leven definieerde, nieuwe politieke stromingen opriep en nieuwe instellingen van de staat creëerde.
Immigratie is als vraagstuk niet minder belangrijk. De huidige West-Europese immigratie en de manier waarop ontvangende landen met immigranten omgaan, wrikt aan de grondslagen van ons staatkundig bestaan. Het gewicht van immigratie als issue doet niet onder voor bijvoorbeeld dat van het Europees integratieproces. Indringender nog dan de eu stelt immigratie - afhankelijk van hoe landen ermee omgaan - de toekomst van de Europese natiestaten ter discussie. De conceptuele band tussen immigratie en natiestaat is zo evident, dat (vrije) immigratie wel wordt gepropageerd als een ‘project’ dat de gehate natiestaat moet ontmantelen. In deze radicale opvatting is de natiestaat mede schuldig aan de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog.
De onwil en het onvermogen van de gevestigde politiek om serieus in te gaan op de toekomst van de natiestaat, evenals, nauw ermee verbonden, de toekomst van de volkssoevereiniteit, heeft in heel Europa rechtse partijen en partijtjes in het leven geroepen. Niettemin is de natiestaat zowel de constituerende eenheid van het Europese statensysteem als, tot nader order, van de eu. Wat de rechtse dissidenten doen, is de gevestigde orde aanspreken op hun stilzwijgen in een fundamentele aangelegenheid. Zij beroepen zich daarbij op opvattingen die tot voor kort de heersende opvattingen waren - zo om en nabij de denkbeelden van de PvdA tot begin jaren negentig. Sterker nog: de opvattingen van ‘extreem-rechts’ in deze kwestie komen grotendeels netjes overeen met wat nog altijd het offiële beleid is van de Nederlandse
| |
| |
regering: geen asiel voor economische immigranten, asielzoekers opvangen in de eigen regio, de Vreemdelingenwet handhaven.
Het is niet verboden om van mening te veranderen. Integendeel, er kunnen goede en dwingende redenen voor zijn. De democratische zeden vereisen dan wel dat zulk ‘voortschrijdend inzicht’ met redenen wordt omkleed en verantwoord tegenover de kiezer. Het rechtse janhagel bestaat doordat de heersers hebben verzuimd hun onderdanen te vertellen waarom de gangbare, officiële opvattingen op vreemdelingengebied hun geldigheid hebben verloren. Het is klaarblijkelijk eenvoudiger dissidenten te verketteren en te intimideren dan ze uitleg te geven en te overtuigen.
| |
VII
Hetzelfde mechanisme was werkzaam bij de West-Europese (dus niet: eu) sancties tegen Oostenrijk. Over de onbekooktheid van die extra-legale strafexpeditie is het denkend deel van de Unie het inmiddels wel eens. De regeringsleiders ageerden zonder due process, zonder consultatie van de beschuldigde en zonder welomschreven aanklacht. Met hun optreden negeerden zij de rechtsstatelijkheid, maar ook de grondslagen van de internationale rechtsorde, ook de Europese: het zelfbeschikkingsrecht der volkeren en de daaruit voortvloeiende nationale soevereiniteit. Hoewel dat leerstuk van de nationale soevereiniteit onder druk staat door het groeiende gewicht der mensenrechten (en internationale verdragen waarmee verdragspartners op allerlei gebied telkens iets van hun soevereiniteit afstaan), is het de hoeksteen van het volkenrecht. Ook eu-lidstaten zijn soeverein, de eu is een statenbond en geen bondsstaat. Het droit de regard dat de regeringsleiders claimden jegens een Oostenrijkse coalitie, is in strijd met het soevereiniteitsbeginsel. Hun optreden kon ook niet anders dan alle kleinere (toekomstige) lidstaten verontrusten.
De afkeuring van Oostenrijk voldeed niet aan nog een elemen- | |
| |
taire toets, die van gelijkberechtiging. In hun ijver om het kwaad opnieuw belichaamd te krijgen, gingen de regeringsleiders voorbij aan de restrictieve asiel- en immigratiepraktijken die de eu-lidstaten erop nahouden. Oostenrijk is niet zwarter dan de rest. Bovendien is er geen eu-immigratiebeleid waarop een lidstaat in rechte aangesproken kon worden. Nederland ondervond dit zelf toen het eind 1999 in Tampere de Europese partners bijkans om centraal (restrictief!) beleid smeekte. Het Verenigd Koninkrijk doet het momenteel schijnbaar zonder racistisch Unfug, maar iedereen lijkt vergeten dat het land, als gevolg van opeenvolgende aanscherpingen in de afgelopen decennia, begonnen met de ‘rivers of blood’-speech van Enoch Powell, een strikte immigratieen asielwetgeving kent. (Terzijde: de classicus Powell citeerde Vergilius: ‘Like the Roman, I seem to see “the River Tiber foaming with much blood”.’) Ook Blair voerde weer een aanscherping door. De hele eu, Nederland incluis, weet zich geen raad met de hedendaagse immigratie.
Hoewel de agitatie tegen Oostenrijk anders doet vermoeden, bestaat er geen internationaal, volkenrechtelijk of anderszins, vastgelegd recht op immigratie. Het is een kwestie van debat en nationale politieke besluiten. Pleiten tegen (massale) immigratie op zichzelf is alleen daarom al niet onrechtmatig of onwettig, wat de ijveraars voor immigratie ook impliceren. Zo luidt artikel 2 van de Nederlandse grondwet: ‘1. De wet regelt wie Nederlander is. 2. De wet regelt de toelating en uitzetting van vreemdelingen. 3. Uitlevering kan slechts geschieden krachtens verdrag. Verdere voorschriften omtrent uitlevering worden bij de wet gegeven. 4. Ieder heeft het recht het land te verlaten, behoudens in de gevallen, bij de wet bepaald.’
Voor goed begrip: artikel 2 is niet ondergeschikt aan artikel 1, het non-discriminatie-artikel, waarop voorstanders van immigratie zich veelvuldig beroepen. Maar ook als grondwet of internationaal recht anders inhielden, betekent dat niet dat afvalligen dienen te zwijgen. Wie eist dat iemand, een vrije burger, de grondwet eert, handelt zelfs in strijd met de grondwet, en wel met artikel 7, waarin de vrijheid van meningsuiting vastligt. Kamerlid Eimert van
| |
| |
Middelkoop schreef erover: ‘Niemand in ons land is verplicht volkomen kritiekloos alle bepalingen van de Grondwet te onderschrijven. [...] Abraham Kuyper heeft eens gezegd dat hij de Grondwet aanvaardde om haar te veranderen.’ Zo is het: de grondwet bindt (verticaal) de overheid, niet (horizontaal) de burgers. Bovendien is Kuypers streven gehonoreerd en is de Nederlandse grondwet - helaas, overigens - om de haverklap gewijzigd.
Over de wenselijkheid van een effectief en humaan asielbeleid kan geen misverstand bestaan. Maar de Nederlandse asielpraktijk (en die van enkele andere eu-landen) heeft daar niets mee te maken. De asielregels bezwijken onder de toeloop en aanspraken van gewone immigranten en de manoeuvres van stuurloze bureaucraten en chicanerende politici. Het oneigenlijke gebruik dat individuele ‘asielzoekers’ van het asielrecht proberen te maken, is zonder uitzondering te begrijpen. Verwijtbaar is een politiek die toelaat dat het asielrecht, zorgvuldig vastgelegd in de Conventie van Genève, wordt verkwanseld. Waar het om gaat is, dit - essentiële - recht te redden uit handen van de rekkelijken en opportunisten. We weten niet waar we het ooit nog echt voor nodig hebben.
| |
VIII
Het is absurd het afwijzen van - ongecontroleerde, onwettige - immigratie, of van de idee Nederland tot immigratieland om te vormen, als racistisch te bestempelen, zoals immigratievoorstanders niet zelden doen. Racisme, voor de goede orde, is het op biologische gronden superieur achten van de ene mens boven de ander en mensen op die grondslag (ongelijk) behandelen. Wie tegen immigratie is, of tegen een bepaalde immigratiepolitiek, of juist de afwezigheid daarvan, is echter niet automatisch tegen de immigrerende personen (veelal trouwens ‘Kaukasiërs’, dus van hetzelfde ‘ras’, het woord alleen al, als autochtone Nederlanders). Het is nuttig steeds onderscheid te maken tussen beleid, of ge- | |
| |
brek daaraan, en de betrokkenen. Toch is een logisch onhoudbare dubbele gelijkstelling - wie tegen immigratie is, is tegen immigranten en wie tegen immigranten is, is een racist - de debating-truc die ‘extreem-links’ in het immigratiedebat toepast.
De discussie over (voortgaande) immigratie in Europa is legitiem, verzet ertegen niet te reduceren tot racisme of xenofobie. Er is iets fundamenteels aan de orde: de toekomst van de Europese natiestaat, tegelijk verzorgingsstaat (niet voor niets tot nu toe gebonden aan de natiestaat). Ook is in het geding: de staatkundige democratie zoals we die nu nog kennen. Deze vooronderstelt een ‘volk’ als zetel van de soevereiniteit. Geen ‘natuurlijk’, etnisch volk, quod non, maar een uit gedeelde ervaringen gevormde nationale gemeenschap, die ook eenheid van solidariteit is. Niet alleen ‘extreem-rechts’ zou over het ongewisse nationale toekomstperspectief ongerust moeten zijn.
De veranderingen op nationaal niveau worden gecompleteerd door machtsverplaatsing naar een ondoorzichtig Europees ‘centrum’. In die Europese context woedt onder meer een botsing tussen recht (strohalm van de kleine staten) en macht (prerogatief van de groten), plus - voor wie braaf en wettisch zijn - machtsverlies van de politiek aan de rechter. Op nationaal-statelijk niveau valt steeds minder te beslissen. Waar wel besloten wordt, in Brussel, is sprake van beperkte parlementaire controle. Zo ontstaat een nieuwe Obrigkeitsstaat - eerder ambtelijk dan politiek van signatuur, top down, met geringe verantwoordingsplicht jegens de burgers, aangevuld door betrekkelijk ongecontroleerde parastatelijke en supranationale instellingen.
De Franse diplomaat Jean-Marie Guéhenno voorzag ‘het einde van de democratie’, een politiek systeem dat, verbonden als het is met soevereine staten, verdrongen raakt door een nieuw (Romeins) Rijk met een vaag, meerledig centrum, diffuse machtsconstellaties en permeabele grenzen. De volkssoevereiniteit, grondslag voor de democratie, verdampt, soevereine burgers worden (weer) onderdanen. Staten gaan steeds minder over wat essentieel statelijke functies en bevoegdheden waren (staatsburgerschap, grensbewaking, externe veiligheid, wet- en regelgeving op velerlei
| |
| |
gebied, rechtspraak, economische ordening). Misschien weet de politieke klasse dit allemaal, hoewel ze daar weinig blijk van geeft. De burgers weten het nauwelijks. Met elkaar handhaven we de illusie van een reëel bestaande democratie, van electorale zeggenschap, van politieke greep op ons bestaan.
Wie beargumenteert dat rechts met de belaagde natiestaat en verdampende democratie een serieus punt in handen heeft, gaat voor extreem-rechts door of heet een sympathisant van die richting. Het is tekenend voor een opinieklimaat dat open debat slechts tandenknarsend toestaat. Met de strategie van de diskwalificatie, om niet te zeggen denunciatie, onttrekt een linkse Sprachherrschaftsklasse zich, argumentloos, aan de verantwoordingsplicht die het hart van de democratie is. Zo krijgt niemand bijvoorbeeld te horen waarom het zo'n geweldig idee is om van een uit zijn voegen barstend land als Nederland een ‘echt’ immigratieland te maken. Kennelijk gaat het de exponenten van de juiste gezindheid, de ‘goede mensen’, niet om een confrontatie van meningen en opvattingen, ‘waarheidsvinding’ zo men wil. De gelovigen rekenen het vooral tot hun taak ‘slechte mensen’, de ketters, te identificeren en na te wijzen.
| |
IX
Het afwijzen van immigratie wordt zelfs per definitie als vorm van psychopathologie voorgesteld. Niet zoiets geborneerds als ‘afkeer’ van vreemdelingen, nee ook het beargumenteerd afwijzen van immigratiebeleid of onderdelen ervan. Het denunciëren der tegenstanders loopt via hun pathologisering. Wie tegen is, welke motieven en argumenten iemand ook voor dat standpunt heeft, is vervuld van vreemdelingenhaat, xenofobie, hunkert naar een sterke leider, wijst uit mentale rigiditeit het vreemde en afwijkende af. Zulke mensen, het spreekt bijna vanzelf, hebben hard professionele hulp nodig om op het rechte pad te komen, als het even kan in de vorm van voorlichting, maar zo nodig door resocialisatie met behulp van justitie.
| |
| |
Het pathologiseren van dissidenten is een erfenis van de Frankfurter Schule, die combine van Marx en Freud, van vervreemding en het onbewuste, die intellectueel opgang maakte in de jaren zestig. Wetenschappelijk zijn deze inzichten van de Frankfurters al lang en breed ten grave gedragen, maar zij werpen, in gevulgariseerde vorm, een schaduw van onaantastbare deskundigheid en morele autoriteit over het immigratie- en vreemdelingendebat. De kern van de pathologisering is de ontkenning van het politieke karakter van de tegenstand. Wie tegen is, is gestoord, scoort - wetenschappelijk vastgesteld! - hoog op de fascismeschaal, het aardstralenkastje van de nazaten van de Frankfurters.
Het zou een zegen zijn als dit hovaardig simplisme de vreemdelingendiscussie niet langer bij de strot hield. Immigratie is fundamenteel een politiek issue, verzet ertegen is niet tot een psychische afwijking te reduceren. Wie tegen massale immigratie is, of tegen de ideologie van het multiculturalisme, is niet per se ziek of gestoord, men is slechts andere dan de thans heersende meningen toegedaan. Afwijkende meningen behoren op hun merites te worden bestreden, met inhoudelijke argumenten, niet via het diskwalificeren - ad hominem, door pathologisering en etikettering - van wie ze huldigen. De eis standpunten met argumenten te omkleden en op elkaars argumenten in te gaan, geldt uiteraard voor- en tegenstanders (en wie daar tussenin zitten, want het debat is gelukkig niet tot een eenvoudig voor of tegen te verengen). Tegenspraak brengt ons verder.
De Nederlandse natie, haar samenstelling en toekomst, is bij uitstek een politiek onderwerp. Juist omdat we al eeuwen, op Tollens (‘Wie Neêrlands bloed...’) na dan, geen natuurlijk, biologisch natiebegrip kennen, is het lidmaatschap van de natie een politieke kwestie. Het is geen noodlot, zoals ‘bloedbanden’, maar iets wat een beslissing vergt. Alleen een biologisch natiebegrip, dat van nationaliteit etniciteit maakt, kan het zonder discussie en politieke beslissingen stellen.
| |
| |
| |
X
Met de nieuwe Vreemdelingenwet komt parlementair-politiek een voorlopig einde aan een even verholen als stekelig debat over wat het land overkomt en de gevolgen ervan, op korte en langere termijn. De wettelijke afronding is de verdienste van Job Cohen (en van PvdA-fractievoorzitter Ad Melkert die na de Kamerverkiezingen van 1998 snel een nieuwe wet eiste). De staatssecretaris van Justitie ‘doet het goed’, zoals het in Den Haag heet. Cohen komt daarmee in aanmerking voor hogere ambten. Niet omdat hij, in enige reële betekenis van dat woord, ‘greep’ aan het krijgen is op het asielvraagstuk, maar omdat hij, charmant, wendbaar, zonder negatieve opwinding, de kwestie for the time being politiek hanteerbaar heeft weten te maken. Meer vroeg ‘Den Haag’ ook niet na een uitputtingsslag van jaren waarin PvdA en vvd de loopgraven nooit verlieten en de kwestie geblokkeerd raakte. Hoe krachtiger Bolkesteins argumenten en hoe groter zijn electorale succes, des te hardnekkiger het verzet van de PvdA tegen een strikter vreemdelingenbeleid.
Die jaren van stagnatie, van PvdA-blokkades, zijn ten slotte bekroond met een Vreemdelingenwet die vooral aantoont dat beide hoofdrolspelers het in deze kwestie met elkaar niet eens konden of wilden worden. De wet is geen compromis, maar een afspraak om het oneens te blijven en de kwestie in hemelsnaam verder zoveel mogelijk te laten rusten. Er komt één vluchtelingenstatus, sneller dan nu toegekend, waardoor er korter in asielzoekerscentra hoeft te worden rondgehangen, en er komen, tenminste in theorie, kortere procedures en minder beroepsmogelijkheden. Zo kan de vvd stellen dat economische immigranten niet door de procedure komen (mits correct uitgevoerd), en kan de PvdA het geloof handhaven de laatste der rechtvaardigen te herbergen.
De vraag is waarom de kwestie uiteindelijk is gepacificeerd, partijpolitiek althans. Wierp de PvdA, Melkert, de handdoek of deed na Bolkesteins vertrek, de vvd dat? De ‘asielvrede’ lijkt voortgekomen uit het besef bij de antagonisten dat de strijd zonder winnaar zou blijven. Bij de meegaandheid van de vvd speelde
| |
| |
ook Bolkesteins gang naar Brussel mee, een gunstig moment om de partijkoers stilaan te verleggen. Frits Bolkestein liet de vvd groeien dankzij de vreemdelingenkwestie, maar wist zijn electorale winst op dit punt niet in nieuw beleid om te zetten. Met zijn uitgesproken opvattingen trok Bolkestein weliswaar kiezers aan, maar hij stootte ook veel potentiële vvd-stemmers af. Bolkestein belette de verdere opmars van de vvd en blokkeerde daarmee een eventueel vvd-premierschap.
Het zal Hans Dijkstal, Bolkesteins opvolger als fractieleider van de vvd, niet gebeuren. Met zijn steun voor de uiteindelijk weinig veranderende, veel consoliderende Vreemdelingenwet demonstreerde hij dat de ‘missie’ van Bolkestein niet de zijne is. Daarbij komt dat de verkiezingen van 1998 de Tweede Kamer een ‘linkse’ meerderheid bezorgden, waardoor de positie van de vvd is verzwakt. Aan het vreemdelingenvraagstuk is politiek gewoon geen eer meer te behalen. Door de nieuwe Vreemdelingenwet te steunen, legde Dijkstal bovendien een fundamentje onder verdere Paarse samenwerking en een vvd-premier. Voor de PvdA golden vergelijkbare redenen. De afgelopen jaren hebben ook geleerd, dat niet de politiek, maar de rechter in vreemdelingenzaken beslist. Waarom zou je politieke strijd leveren als je in de rechtszaal toch je zin krijgt?
De nieuwe Vreemdelingenwet zal aan de feiten nauwelijks iets veranderen. Immigranten, onder wie velen die zich - er zijn nu eenmaal weinig legale immigratiemogelijkheden - als asielzoeker aandienen, zullen naar dit dichtbevolkte land blijven toekomen en zich er op de een of andere manier ook weten te vestigen. Een belangrijke les van de jaren negentig is immers dat de staat maar weinig zeggenschap ambieert in een lastige zaak als deze. Men hoeft maar te denken aan de afwezigheid van een praktisch, werkbaar uitzet- en terugkeerbeleid.
| |
| |
| |
XI
Overal in Europa loopt het machtsbereik van nationale staten terug. De armslag van nationaal-politieke instituties slinkt, die van internationale, tussen- of bovenstatelijke, instellingen op grondslag van ‘verdragsverplichtingen’ neemt toe. Op vreemdelingengebied staat tegenover het machtsverlies van de nationale staat vooralsnog een eu-rechtsvacuüm. Het is op dit punt in Europa ieder voor zich, met zelfzuchtige ‘beleidsconcurrentie’ tot gevolg: als anderen zo onnozel willen zijn, laat ze het dan ook maar opknappen... Volgens dit principe ontpopte het Europa zonder grenscontroles, ‘Schengen’, zich voor Nederland tot een faliekante misgreep. Niet wat de ongehinderde voortgang van handelsstromen betreft, dat lukt uitstekend. De hindernissen zijn zo gering dat de stromen allerlei contrabande, ook mensen, met zich meevoeren. ‘Schengen’ is typisch ook geen regeling die lekker anticipeerde op de val van de Muur, waarmee West-Europa van rugdekking in het Oosten werd beroofd. Nederland bevindt zich door ‘Schengen’ aan de ‘ontvangende kant’ van een systeem van ‘afspraken’ dat landen beloont voor het door- en afschuiven van problemen.
Onvermijdelijke - internationale - machtsverschillen leiden tot ongelijke rechtsbedeling. In theorie geldt in het verkeer tussen staten, ook binnen de - hoofdzakelijk communautaire - eu, het ‘gelijke monniken, gelijke kappen’. Maar in de praktijk mag de prins dikwijls wat de os niet is toegestaan. Beperkt die os, Nederland, ook nog eens zijn eigen handelingsruimte, of hengelt hij naar een prominentere positie in de statengemeenschap dan nuchter beschouwd bij zijn maat en stand past, dan ontstaat als vanzelf een onevenredige internationale lastenverdeling - deels zelf opgelegd of uitgelokt, deels als gevolg van nationale onmacht tegenover ‘natuurlijke’ internationale machtsverschillen.
Door een combinatie van elkaar aanjagende, specifiek nationale en algemeen internationale mechanismen, heeft het asiel zoeken hier een grotere vlucht genomen - zelfs absoluut - dan in vrijwel alle andere eu-landen. Onberispelijke opvattingen over
| |
| |
internationale verplichtingen voegden zich bij doelmatige institutionele opvang. Activistische advocaten, zaakwaarnemende academici en rechters die zonder veel terughoudendheid politieke beslissingen nemen, konden, geholpen door een imperialistische professionele ideologie, het asielrecht naar hun hand zetten. Ook onzekerheid over de rol van de (nationale) overheid droeg er toe bij dat de ‘lege stoel der macht’ door onbevoegden werd beklommen. Een ontzuild partijpolitiek bestel dat kampt met verlies aan legitimiteit en afnemende politieke participatie, heefthet oogluikend toegelaten. Het maakt het systeem vatbaar voor de avances en aanspraken van special interests, waaronder de asiellobby. Zij verschaffen politici de - legitimerende - illusie een authentieke maatschappelijke achterban te hebben.
De asielkwestie, zeker de onevenredige omvang ervan in Nederland, is symptomatisch voor een gestage ‘ontstatelijking’ van de overheid en, als complement daarvan, de verstatelijking van de maatschappij. Door de sluimerende politieke legitimiteitscrisis onzeker geworden over haar positie en potentie, heeft de overheid het asielvraagstuk feitelijk uitbesteed aan een ‘gepassioneerde minderheid’ van zaakwaarnemers en andere professionele do-gooders. Zij konden grote invloed uitoefenen op het asiel- en vreemdelingenbeleid door hun bevoorrechte toegang tot politieke partijen, overheid en beleidsmakers.
Dit uitbestedingsmodel heeft een nieuw middenveld voortgebracht van verzelfstandigde, op afstand geplaatste, semi-statelijke organen als de Immigratie en Naturalisatiedienst (ind) en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (coa), quasi particulier initiatief (VluchtelingenWerk Nederland) en andere ‘autonome’ actores als ‘gratis’ rechtshulp-advocaten. Dit middenveld belichaamt de overheid in haar minst grijpbare, minst aansprakelijke gedaante: de postmoderne overheid. Staat en maatschappij lopen onontwarbaar door elkaar, verantwoordelijkheid verdampt en verantwoordingsplicht verdwijnt. Het ‘middenveld’ is, als uitvoerder, als lobby en actiegroep, in al zijn vezels verbonden met een weliswaar regulerende en subsidiërende, maar tegelijk machteloze overheid.
| |
| |
| |
XII
Het asielbeleid is geen ontsporing, een kleine ongerechtigheid op het smetteloze blazoen van een kerngezonde democratie. Het is, integendeel, een symptoom van een al jaren durende politieke crisis. Het tijdperk van de verzuiling ligt ruimschoots achter ons zonder dat zich een levensvatbare opvolger heeft aangediend. De massapartijen, ook voorheen al klein in vergelijking met het buitenland, verschrompelden tot kaderpartijtjes, functioneel nauwelijks meer dan kiesverenigingen. De Nederlandse particratie vertegenwoordigt hoofdzakelijk zichzelf, kent leden noch partijleven. Het ‘nieuwe regime’ is weinig representatief, autistisch. Paars, sinds 1994 aan de macht, heeft het alleen maar erger gemaakt. Het historisch compromis tussen economische vrijheid en verzorgingsstaatsocialisme bevestigde voor Nederland wat zich met de ineenstorting van het communisme op wereldschaal had voorgedaan: de triomf van het liberalisme, politiek en economisch, en daarmee het einde van rivaliserende politieke opvattingen.
In dit politiek-ideologische vacuüm diende de vreemdelingenkwestie zich opnieuw aan. Terwijl de komst van ‘gastarbeiders’ in de jaren zestig zo'n vier decennia na dato nog altijd, volgens het principe der ketenmigratie, jaar in jaar uit nieuwe nieuwkomers aanvoerde, tekende zich begin jaren negentig een nieuw fenomeen af: immigratie onder het mom van asiel zoeken. De economische vluchteling, afkomstig uit de Derde Wereld, deed zijn intrede in Nederland en elders in het Westen. Het klinkt merkwaardig, maar in veel opzichten kwamen de nieuwe asielzoekers als geroepen, want ze gaven Europees-links na het echec van de Maakbare Samenleving een nieuwe ‘defining issue’ in handen.
Het beheer van de economie onderscheidde links niet langer van rechts - men denke ook aan de veel beleidsverschillen neutraliserende emu-criteria. Zelfs het management van de verzorgingsstaat leverde geen onoverbrugbare links-rechtstegenstellingen meer op. Met behulp van de ‘vreemdeling’ kon links zich desondanks als wezenlijk beter en menselijker, in morele zin wel
| |
| |
te verstaan, dan de politieke concurrentie presenteren. De vreemdelingenkwestie markeerde het internationalisme en universalisme van links en bevestigde zijn door de (herinnering aan de) Tweede Wereldoorlog gestaalde antiracisme. De praxis van de immigratie werd in no time voorzien van de theorie van het multiculturalisme, de opvolger-ideologie voor de Maakbare Samenleving. Opnieuw was links de vroedvrouw van de geschiedenis en begreep het beter dan ieder ander de tekenen des tijds en de maatschappelijke dynamiek, die onafwendbaar tot een postnationaal, multicultureel maatschappijtype zal voeren.
Meteen vanaf 1994 heeft de nieuwe funderende tegenstelling het Paarse regeren vergiftigd. De PvdA profileerde zich door Bolkesteins vvd te demoniseren en discrediteren - om van de cd van Hans Janmaat nog te zwijgen. Op zijn beurt attaqueerde Bolkestein in verkiezingstijd het neo-internationalisme van de PvdA. De vvd groeide uit tot de op een na grootste partij van het land. Maar met dat verkiezingssucces konden de liberalen nauwelijks een kant uit. Politiek blokkeerde het eerder een restrictief toelatingsbeleid. De ironie van het geval wil ook nog dat beperking van immigratie ideologisch geen liberaal thema is. Liberalen hangen vrijhandel, vrije markten en vrij kapitaalverkeer aan, en in het verlengde daarvan het vrije verkeer van mensen. In principe althans. De wetten van vraag en aanbod moeten een efficiënte allocatie van ‘handen en hoofden’ over landen en continenten bepalen - herkomst, geschiedenis, taal en cultuur, daar heeft het (economisch) liberalisme weinig boodschap aan. The Economist draagt deze gospel al lang blijmoedig uit.
Liberalen zijn in de - Nederlandse - praktijk tegen immigratie als de economie daar geen baat bij heeft. Is er geen tekort aan arbeidskrachten, dan leidt immigratie immers niet tot inkomens uit arbeid, maar tot afhankelijkheid van uitkeringen en tot nodeloze overdrachtsuitgaven. Zodra de economie er echter om vraagt, ijveren liberalen voor de toelating van buitenlandse arbeidskrachten. Weliswaar kent Nederland een ‘stille reserve’ van om en nabij een miljoen mensen, maar de bestaande regels beletten hun effectieve mobilisatie. Dat maakt de aanvoer van nieuwe, willi- | |
| |
ge arbeidskrachten onweerstaanbaar. De verzorgingsstaat dwarsboomt, en niet alleen in tijden van groei en bloei, de economie.
| |
XIII
Het liberale standpunt past bij het dominante ‘economisme’, het primaat, in alles, van de economie. Hedendaags links deelt dit niet; zelfs analytisch verwaarloost het de ‘productieverhoudingen’. Links vat immigratie ‘postmodern’ op, niet in termen van economische noodzaak, maar als ‘bovenbouwverschijnsel’ en cultureel experiment. In de jaren tachtig en negentig, toen immigratie geen enkele economische noodzaak had, ‘rationaliseerde’ links het fenomeen door het aan te prijzen als culturele verrijking. Een verlegenheidsargument, maar ook de voorbode van de nieuwe heilsleer van het multiculturalisme. Links is verward in zoverre het dit culturele, voluntaristische standpunt omhelst, maar eveneens het economisch-deterministische inzicht aanhangt dat immigratie het ‘onvermijdelijke’ gevolg is van mondialisering en ongelijke welvaartsverdeling in de wereld. Immigratie is een bovenbouwfenomeen, maar toch ook een beetje onderbouw.
De ontkoppeling, praktisch en conceptueel, van economie en immigratie heeft geleid tot ‘het multiculturele drama’ dat Paul Scheffer begin 2000 aan de orde stelde. Aantallen mochten er bij de (asiel)immigratie onder geen beding toe doen. Discussie over de getalsmatige kant van gezinsvorming en -hereniging stond helemaal buiten iedere (morele) orde. De Nederlandse immigratie in de jaren tachtig en negentig - gezinshereniging en -vorming, naderhand ook asielimmigratie - stond grotendeels los van de arbeidsmarkt. Honderdduizenden kwamen het land binnen zonder over bruikbare kwalificaties voor de Nederlandse arbeidsmarkt te beschikken, dus zonder economisch perspectief. In de race tussen integratie en immigratie werd integratie de onvermijdelijke verliezer.
Wie integratie en emancipatie wil, zal bij de economie moeten
| |
| |
beginnen en immigratie met (de noden van) de arbeidsmarkt moeten verbinden. Integratie zonder ruggesteun van economie, werkplek en arbeidstaak, de voortbrenging zogezegd, is een menselijkerwijs te zware opgave - voor wie ook. Historisch gezien begint integratie altijd met de arbeid. Mensen scherpen hun kunnen aan taken, ontlenen zelfvertrouwen aan hun nieuwe vaardigheden en a job well-done. Naast een hoog ‘psychisch inkomen’ levert een baan bijna altijd ook een beduidend beter gewoon inkomen op dan een uitkering. Deze jaren van hoogconjunctuur tonen dit eens te meer aan. Vaak wordt beweerd dat de booming economie in de inkomenssfeer denivellerend is. In feite nivelleert zij echter doordat velen, onder wie veel allochtonen, een uitkering voor een betaalde baan kunnen inwisselen.
Toch heeft ‘het beleid’ nieuwkomers hier veelal met de onhaalbare, dus wrede taak opgezadeld zich los van de economie sociaalcultureel te integreren. Vanaf de jaren zeventig is het Nederlandse integratiebeleid culturalistisch geweest. Mensen moesten zich aan hun haren omhoog zien te trekken, dikwijls zonder baan en inkomen uit arbeid. Terwijl de banengroei stagneerde en de nieuwe kenniseconomie steeds hogere eisen aan werknemers stelde, ‘importeerde’ Nederland hoofdzakelijk ongeschoolden uit onderontwikkelde gebieden. Omdat zij het recht hadden hier te zijn. Zij belandden te vaak in een ontregelend, tot niets verplichtend ‘rijk van de vrijheid’ in plaats van in de emancipatoire omgeving van taak en verplichting, Marx' ‘rijk van de noodzaak’.
| |
XIV
Het is een raadsel hoe links ertoe kon komen immigratie en integratie als een bovenbouwverschijnsel op te vatten. Dat is wat sinds de jaren zeventig is gebeurd. Integratie werd een culturele opgave, een kwestie van goede wil, voorlichting, ‘motivatie’, mentaliteit, onderwijs - een opgave dus die mensen zonder economie, zonder werk geacht werden te kunnen bolwerken.
Het raadsel laat zich deels begrijpen uit de - ideologische - ver- | |
| |
warring waaraan links in de jaren zestig en zeventig ten prooi viel. Onder invloed van de waarden van de tegencultuur heroriënteerde het zich op de betekenis van werk en op het klassiek linkse primaat van de economie. De flirt met ‘postmateriële’ waarden werd heviger door de stagnerende economie na de olieschokken van de jaren zeventig en tachtig. De postindustriële economie liet weliswaar productiviteitsgroei zien, echter ook gedempte, zelfs negatieve werkgelegenheidsgroei. Angst voor baanloze groei aan de ene kant, groeiende productiviteit en hoop op het aanstaande ‘rijk van de vrijheid’ aan de andere, leidden tot wat wel het ‘demobiliseren van het leger van de arbeid’ is genoemd. Kort werken en lage arbeidsmarktparticipatie kenmerkten de Nederlandse economie. Veel immigranten waren al gedemobiliseerd voordat ze dienst hadden kunnen nemen en kwamen als overtolligen naar Nederland.
Had er een koppeling bestaan tussen economie en immigratie, dan waren nieuwkomers, if any, hoofdzakelijk in de marktsector terechtgekomen. De overheid had slechts een marginale rol gekregen bij hun ‘opvang’. Zo gaat het meestal in traditionele immigratielanden. Doordat immigranten hier in ruime mate buiten de wereld van het werk bleven, werden zij de overheid tot aanhoudende zorg. De (neo)liberale versobering van de verzorgingsstaat uit de jaren tachtig en negentig is in Nederland deels gepareerd door de institutionalisering van nieuwe verzorgingsbehoeften die immigratie op zijn Hollands met zich meebracht. Het betekende het behoud van (linkse) overheidsbanen voor linkse mensen: hoog opgeleiden met een arbeidsmarktpreferentie voor overheid en quartaire sector.
‘Immigratie zonder economie’ paste ook in de worsteling van links in de jaren tachtig met de verzorgingsstaat en de noodzaak om daarin tot een betere verhouding tussen rechten en plichten te komen. De verzorgingsstaat werd door links verabsoluteerd en jarenlang bejegend zonder veel acht te slaan op zijn economisch draagvlak. Tegelijk heroriënteerde links zich op zijn doelen, rol en achterban, op het ‘culturele’ belang van werk en de nadruk die in een postmateriële samenleving op culturele waarden ligt. Im- | |
| |
migratie was economisch overbodig, maar steun ervoor was als politiek-cultureel statement niettemin heel bruikbaar. Die getuigde van culturele openheid, postmoderne vernieuwingsdrang, van nieuwe, postnationale solidariteit en inclusiviteit: het oude, sleetse gelijkheidsideaal in een fraai nieuw jasje.
| |
XV
Scheffers ‘multiculturele drama’ komt regelrecht voort uit de koker van dit culturalisme. Het is het gevolg van de stelselmatige verwaarlozing van de economie als integratiefactor. Over de destructieve gevolgen van baanloze existenties, schrijft de Amerikaanse socioloog William Julius Wilson met pijnlijke precisie in zijn boek When Work Disappears. The World of the New Urban Poor (1996). Nederland ‘importeerde’ jarenlang arbeidskrachten voor wie in een postindustriële economie feitelijk geen emplooi bestond. Daar kunnen geen taalcursussen, inburgeringsprogramma's en ‘gelijke’ onderwijskansen (op zwarte scholen weliswaar) tegenop. In principe nuttig, zulke culturele voorzieningen, maar nogal zinledig, zeker voor de eerste generatie, als er geen banen beschikbaar zijn.
Blijven integratie en emancipatie vervolgens achterwege, dan dienen zich bijna als vanzelf theorieën van culturele deficiëntie aan. Het gebeurt telkens weer tijdens perioden van grote werkloosheid. Het spookbeeld van de ‘shiftless poor’ houdt ‘culturele’ tekortkomingen van de werklozen verantwoordelijk voor hun lot. Gevestigden moraliseren over de povere bagage van nieuwkomers. In de regel zijn echter niet de armen het probleem, maar de toestand van de economie en de stand van de conjunctuur. Daarmee is niet gezegd dat die relatie statisch is. Ongeletterde boeren hebben inderdaad weinig te zoeken in een geavanceerde economie. De tienjaarlijkse Amerikaanse volkstellingen laten zien dat de scholingskloof tussen immigranten en de ‘autochtone’ beroepsbevolking sinds begin twintigste eeuw sterk is toegenomen. Daarmee groeide de inkomenskloof tussen beide categorieën.
| |
| |
Censusgegevens tonen ook aan dat eerste-generatie-immigranten met het laagste scholingsniveau, het grootste beroep op publieke bijstand doen.
Misschien de bekendste deficiëntietheorie is die van de sociologen Daniel P. Moynihan en Nathan Glazer in Beyond the melting pot. De mislukte integratie van zwarte Amerikanen weten zij aan tekortkomingen in het zwarte gezinsleven. Daarbij doelden zij op de afwezigheid van de vader in een groot aantal van die gezinnen. Het lijdt geen twijfel dat die gezinsstructuur een desastreuze invloed heeft op de zwarte gemeenschap. Wilson legt echter sterk de nadruk op de economische oorzaken - werk dat de steden verliet - van dit sociaal-culturele falen.
Paul Scheffers alarmerende ‘Het multiculturele drama’ bevat een deficiëntietheorie à la Glazer en Moynihan. Niet de gezinsstructuur van de immigranten is volgens Scheffer echter debet aan hun tekortschietende integratie, maar het geloof van velen van hen, de islam. De Nederlandse samenleving heeft het deze immigranten bovendien niet gemakkelijker gemaakt door er een zo vergaand cultuur- en waarderelativisme op na te houden, ook al is dit vaak schijn, dat niet duidelijk wordt gemaakt voor welke normen en waarden Nederland zelf staat. De ontvangende samenleving doet zo nog een schepje bovenop de ‘culturele’ zwakte van veel immigranten. Scheffer verwijt samenleving en overheid vervolgens dat zij de urgentie van het resulterende probleem niet inzien. Een ‘multicultureel drama’ voltrekt zich voor onze ogen, maar niemand doet er iets steekhoudends aan.
| |
XVI
In Nederland heeft zich inderdaad een drama voltrokken, niet het drama van Scheffer echter, maar een economisch, demografisch en, gewoon, menselijk drama. Op grote schaal zijn hier mensen toegelaten wie geen serieus emplooi wachtte, maar een gesubsidieerd bestaan in de marge van de samenleving. Dan is het bijna blaming the victim als we het ‘falen’ van deze overtollige nieuwko- | |
| |
mers wijten aan hun verkeerde culturele bagage. Hoe hadden zij en hun nakomelingen zich in het vacuüm van hun arbeidsloze bestaan kunnen ontpoppen tot gezochte arbeidskrachten en snelle studenten? Moslim of niet, al of niet behept met nuttige kennis van onze vaderlandse geschiedenis en grondig onderwezen in de ‘christelijke en maatschappelijke deugden’ uit het oude onderwijsartikel van de grondwet, het had weinig uitgemaakt.
Dit wil niet zeggen dat Scheffers artikel van geen belang was. Het diende als katalysator in een slepende discussie en het wees eens te meer op de ‘socialisatiezwakte’ - voor nieuwkomers - van de Nederlandse samenleving en cultuur. Maar het echte drama is dat we in Nederland al heel lang een cultureel georiënteerd integratie-debat voeren - al minstens sinds de introductie van het befaamde ‘integratie met behoud van eigen cultuur’ in de jaren zeventig - maar dat een immigratie-debat nog altijd gemeden wordt. Dat debat zou moeten doen wat in de woordenstrijd volgend op Scheffers stuk angstvallig werd vermeden, zoals André Roelofs in de Volkskrant naar aanleiding van het eraan gewijde Kamerdebat opmerkte, namelijk zich richten op aantallen. Precies wat klassieke immigratielanden doen.
Links wilde en wil hier niet aan. Paul Kalma's aanval had zelfs het uitgesproken oogmerk zo'n kwantitatief debat over immigratie te taboeïseren. Het debat over de nieuwe Vreemdelingenwet ging in laatste instantie wel over aantallen. Het werd op kousenvoeten gevoerd, alsof het om iets anders ging. Het Scheffer-debat ging ten onrechte bijna uitsluitend over culturele en maatschappelijke hoedanigheden. Ook dat werd omzichtig gevoerd. Het ene debat zonder het andere is bovendien vrij zinloos.
Cultuur en subcultuur van immigranten zijn ondergeschikte factoren voor hun succesvolle ‘integratie’ - daarvoor zijn hun opleidingsniveau en de locomotief die economie heet bepalend. Ons culturalisme is een drogbeeld annex sta-in-de-weg. We gebruiken het om uiterst medemenselijk ‘inclusief’ te kunnen zijn en om ruimhartig geen scherpe grenzen te hoeven stellen aan immigratie. De receptie van Scheffers stuk bevestigde deze inclinatie alleen maar. Scheffer schreef met zo veel woorden dat te
| |
| |
grote aantallen immigranten integratie dwarsbomen. Maar wat een debat over integratie en immigratie had moeten zijn, ging bijna uitsluitend over integratie.
De huidige tijd van hoogconjunctuur is fascinerend. Bijna een experiment onder laboratoriumcondities. Indien de berichten niet bedriegen, is een vrij sterke daling van de allochtone werkloosheid aan het plaatsvinden. Als er maar vraag naar arbeid is. ‘It's the economy, stupid,’ om met Clinton te spreken. Meer dan (gedwongen) acculturatie zal een langdurig gunstige arbeidsmarkt tot groeps- en individuele emancipatie leiden. Ook succesvolle immigrantengemeenschappen in de vs behielden lang hun eigen taal en cultuur. Maar hopelijk zullen veel jonge allochtonen zich via de bloeiende economie bevrijden uit hun culturele kerkers en etnische kluisters. De deficiëntietheorie is weliswaar niet geldig, maar opgaan in het grotere geheel van de ontvangende samenleving blijft een aantrekkelijk ‘modern’ perspectief.
| |
XVII
Eind goed al goed? Nee, daarvoor krijgt Nederland, zo klein als het is, nog steeds te veel hooi op de vork. Asielzoekers blijven deze kant uitkomen, gezinshereniging en -vorming gaan vrolijk verder, vele duizenden Antillianen zullen op goede gronden de weg naar het oude moederland weten te vinden. Demografen claimen dat zij nauwkeurige bevolkingsprognoses voor de komende decennia kunnen doen, maar hun uitspraken, met permissie, berusten op drijfzand. Tien jaar terug konden die demografen zelfs nog niet vermoeden dat Aziaten - Afghanen, Irakezen, Iraniërs - de thans snelst groeiende groep allochtonen in Nederland zouden gaan vormen. Zomin kunnen zij nu weten welke landslieden daarvoor over tien jaar in aanmerking komen.
Feit is dat de hoogconjunctuur de immigratiekwestie verzacht. Meer nog, zij transformeert in veler denken immigratie van probleem tot oplossing. Steeds vaker wordt immigratie door belanghebbenden - middenstand, horeca, zorg, de ict-sector - als pa- | |
| |
nacee afgeschilderd. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zet de achterdeur wagenwijd open terwijl het ministerie van Justitie de voordeur al op een kier heeft staan. Ons welbehagen dempt de altijd al geringe bereidheid tot politieke strijd. Het gaat goed met Nederland. In de ijlheid van de hoogconjunctuur verschrompelen, net als het financieringstekort, de majeure kwesties van gisteren tot wissewasjes. Wie zeurt bij al die voorspoed over die ‘paar’ gretige mensen meer of minder in Nederland, de nog altijd hoge inactiviteit van immigranten, ook de asielzoekers, het niet aanboren van een stille reserve van een miljoen werknemers, het volbouwen van nog wat restanten open land. Tot de volgende laagconjunctuur. Dan zien we wel weer.
Soms lijkt er plotseling beweging in het starre front van de immigratiestrijd te komen. In het voorjaar van 2000 stond er een vraaggesprek in Het Parool waarin D66-Kamerlid Boris Dittrich meedeelt dat ‘Nederland te vol’ wordt. Boris Dittrich, of all people, die als door en door correcte vreemdelingenspecialist van zijn fractie twee parlementaire termijnen lang op de bres stond voor een ‘ruimhartig’ asielbeleid. Nu pleitbezorger van een actieve bevolkingspolitiek en, wat asielzoekers betreft, opvang in de regio van herkomst. Maar de praktische betekenis van zo'n bekering is gering. Ook Bolkestein, machtiger dan Dittrich, bracht de tongen in beweging, beïnvloedde de agenda, maar niet het beleid. Felix Rottenberg moest als PvdA-voorzitter snel retireren en ook de machtspoliticus Melkert bewaarde na een eenmalig kordaat optreden weer het stilzwijgen. Uiteindelijk was er steeds nauwelijks beweging.
Misschien is immigratie als kwestie ook wel uitgewoed, aan beide zijden van de scheidslijn - als na een uitputtingsoorlog. Wat nog te doen en zeggen na bijna tien jaar van vruchteloze politieke strijd? Wie heeft er nog lust in een rollenspel van jaren, in versleten woorden en argumenten. Er valt geen gelijk te halen, de zaak zit onwrikbaar vast. Politieke issues komen en gaan. Zij bepalen een tijdlang de publieke agenda en raken vervolgens naar de achtergrond, ook als de zaak ‘onopgelost’ is gebleven. De strijders zijn moe, de kiezers verveeld met de discussie - dan geloven
| |
| |
we maar al te graag dat iets, wat ook, de wao, hardnekkige werkloosheid, immigratie, geen probleem meer is.
| |
XVIII
We leven in een absoluut heden, sui generis. Ons verleden, als historiografie en als fysieke neerslag van eeuwen, is rap aan het verdwijnen. Paul Scheffer merkte het terecht als culturele zwakte aan, die afbreuk doet aan ons vermogen nieuwkomers te integreren. Het onderwijs doet er ook maar weinig aan. Massaal wissen we in het cultuurlandschap de sporen uit van vroegere menselijke aanwezigheid. Zo kunnen we doen of we groot zijn: Nederland schept ruimte, was het officiële motto op de wereldtentoonstelling in Hannover. Nederland als tabula rasa. Van cultuurlandschap tot maagdelijke grond, bestemd, als het lachende biggetje voor de braadpan, voor woonwijk, zichtlocatie of nieuwe natuur. Historische binnensteden ondergaan een even tragisch lot en metamorfoseren tot ‘ervarium’ voor stappers en funshoppers.
De ‘family of men’-propaganda voor de multiculturele samenleving is eigenlijk een dringende oproep om te vergeten, tot collectieve amnesie. Gisteren nog een christelijke, westerse natie, nu evenzo vrolijk en bijkans op bevel - het lijkt 1984 wel, alleen anders - helemaal multiculti. Het begint ons daarbij aan perspectief en verbeeldingskracht te ontbreken. Wat betekent verdere bevolkingsgroei, wat ettelijke woningbouwlocaties erbij? In enkele jaren vervullen we als het ware ons ‘asielcontingent’ voor een hele eeuw. Met de weinige open ruimte doen we wat we met fossiele brandstoffen doen: we maken het binnen enkele generaties op. We lijken slechts de volgende Vinexlocatie te zien. Het valt mee. Maar visueel begint een aangroeiend koraalrif van bebouwing en - vooral - infrastructuur heel Nederland te overdekken.
Volgens Marcel van Dam, heel vernuftig, kunnen alle Nederlanders met gemak in Limburg wonen. Nederland is dus helemaal niet vol, Nederland is groter dan u denkt. Het is een echo
| |
| |
van zijn leermeester Den Uyl, die hetzelfde in de jaren vijftig over Texel zei. Het zóu kunnen, zeker, maar het punt is nu juist dat we daar níet wonen, we wonen verspreid over het hele land. Onze groeiende welvaart zal die uitwaaiering slechts versnellen en intensiveren. Begrijpelijk, ook wij willen onze klinkende munten omzetten in grote huizen met dito tuinen. Het lijkt wenselijk noch mogelijk de Nederlanders, oude en nieuwe, te ontzeggen wat in ruimer met grond gezegende landen als vanzelfsprekend met groeiende welvaart gebeurt.
Nederland is niet groter dan het is. Het is groot noch middelgroot, maar gewoon klein. Nederlandse politici zouden vanuit dit besef moeten leren denken en handelen. Een passend maatgevoel is een mooie grondslag voor nieuwe articulaties van ‘het Nederlands belang’. Uit zelfbehoud, het ultieme belang, zou Nederland vaker dan nu ‘nationale’ oplossingen kunnen nastreven. Het nationale maximaliseren, het internationale minimaliseren. Precies wat met het drugsbeleid is gedaan, maar door de politieke elite voor vrijwel ieder ander gebied wordt afgewezen. Daar minimaliseren we het nationale en maximaliseren het internationale. Het ‘nationale’ drugsbeleid laat zien dat dit geen kwestie van beginsel maar van ambitie is. In het algemeen ambieert Nederland, althans de politieke elite, een onevenredig grote rol, die uitstijgt boven Nederlands feitelijke gewicht en mogelijkheden. Gateway to Europe. Belgrado bombarderen. Nederland Distributieland. Europees kampioen asielopvang. Lid van de Veiligheidsraad.
Land en markt hebben niet de maat voor die ambities. Dat zint de politieke elite maar matig. Zij schuwt nog altijd de rang van een land als Denemarken. Het Europa van de zes accommodeerde de behoefte aan ‘grootheid’ enigszins. Men kon zich inbeelden een middelgroot land te zijn. De omvang van de toekomstige eu maakt die pretentie absoluut illusoir. Nederland kan zich niet permitteren zich groter voor te doen dan het is en steeds weer ruimere ‘internationale verplichtingen’ aan te gaan dan bij zijn maat passen.
Het grootheidsstreven van ‘Den Haag’, gevoegd bij ons internationalisme en legalisme, is schadelijk voor het land. Het ‘im- | |
| |
migratiebeleid’ heeft dit ruimschoots aangetoond en dient waar mogelijk gerenationaliseerd te worden. ‘Schengen’ is een val voor een klein land: een gebied zonder binnengrenzen maar ook zonder één rechtsruimte. Asielzoekers die eenmaal het Schengengebied binnen zijn, bijvoorbeeld, reizen ongestoord verder naar het land met de voor hen gunstigste regels en condities. Wil een klein land beleidsharmonisatie terwijl de groten daar eigenlijk geen belang bij hebben, zoals met het Europese ‘asieldossier’, dan is er maar een mogelijkheid: breng nationale regelingen terug naar een Europees gemiddelde. Wie op de eu wacht, struikelt een gedroomde, maar juridisch non-existente postnationale wereld binnen. Nederland kan zichzelf dwingen aangegane verplichtingen ook na te komen, maar heeft bar weinig invloed op hoe machtiger verdragspartners uiteindelijk handelen.
De komende uitgebreide eu vergt van Nederland een totaal nieuw gevoel voor proportionaliteit en een andere Europese modus operandi. Het zal het land niet tekort doen, maar ten goede komen.
augustus 2000
|
|