Republiek van vrije burgers
(2008)–H.J. Schoo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Nut en noodzaak van een nationale identiteitGa naar voetnoot*Identiteit is maar een glibberig begrip. De onvermijdelijke Huizinga vond dat al. Met ‘geestesmerk’, het woord dat hij voor identiteit meende te hebben gemunt - Abraham Kuyper bleek hem te zijn voorgegaan -, wilde hij ook zeggen ‘dat de hoedanigheid van een volksaard tenslotte met geen woorden te beschrijven is, dat men het merk moet proeven op de tong’.Ga naar eind1 Je herkent het meteen als je ertegenaan loopt, maar om het te omschrijven, te preciseren, te meten is iets heel anders. ‘Volksaard’, ‘geestesmerk’, ‘nationaal karakter’, ‘natiebesef ‘, ‘identiteit’ - allemaal verwante, elkaar overlappende, maar vage, enigszins duistere en omstreden begrippen. De moderne sociale wetenschap heeft het er dan ook niet erg op: te ‘geesteswetenschappelijk’. In 1960 prepareerden de Amsterdamse psychologen Duijker en Frijda een trend report over nationaal karakter, waarin ze het concept als onbruikbaar van de hand wezen.Ga naar eind2 De betekenis die ‘identiteit’ - niet helemaal hetzelfde als ‘nationaal karakter’ - nu meestal heeft: onveranderlijke kern, onvervreemdbaar wezen, is bovendien uit de nevelen van de Romantiek tot ons gekomen, samen met ‘essentie’ en ‘authenticiteit’. Onze domineesverlichting moest al weinig van die | |
[pagina 303]
| |
zweverige Romantiek hebben: te Duits en duister. Die domineesverlichting hield zich in de tweede helft van de achttiende eeuw niettemin intensief met vaderland en natie bezig, zoals de Amsterdamse historicus Niek van Sas laat zien in zijn recente synthese De metamorfose van Nederland.Ga naar eind3 In een jarenlang debat kruisten orangisten en patriotten de degens over het karakter van de Nederlandse natie: de aanhangers van het oude, stadhouderlijke regime en de voorstanders van een gemoderniseerde staat op basis van burgerlijke vrijheden en van volkssoevereiniteit. Wie de volkssoevereiniteit omhelst, ontkomt er niet aan vast te stellen wat dat volk nu eigenlijk is, wat ‘eigen en vreemd’ is, waar het vandaan komt en waar het heen gaat. Dat debat en de daarmee verbonden ‘vaderlandscultus’ politiseerden de natie en gaven haar een prominente plaats in het bewustzijn van de burgerij. Zoals Van Sas schrijft: ‘In het complex van bindingen en loyaliteiten, het coördinatenstelsel van elk individu, kreeg de natie in de tweede helft van de achttiende eeuw een steeds hogere waarde, hoger vooral dan vorst en religie.’ En dan stad of streek, die in het voorafgaande ‘coördinatenstelsel’ nog hoog reikten. Een ‘algemeen-Nederlands besef’, op zich niet nieuw, werd door debat en cultus ‘verbreed en verdiept’. Van Sas' subtiele behandeling van het Verlichtingsnationalisme maakt duidelijk hoe dit debat uiteindelijk tot vergaande overeenstemming leidde over de grondslagen van de moderne Nederlandse natiestaat - waarbij de triomferende patriotten uiteindelijk ook hun gezworen vijanden, de orangisten, die na de inval van de Fransen en het uitroepen van de Bataafse Republiek buiten de orde werden geplaatst, weer toelieten tot de nieuwe nationale gemeenschap die in die lange politieke strijd vorm kreeg. Het kosmopolitisme dat het Franse Verlichtingsdenken kenmerk- | |
[pagina 304]
| |
te werd gematigd door de ‘nationalisatie’ van universele beginselen als het streven naar kennis, deugd en geluk. Maar de gedachte dat burgerschap tevens wereldburgerschap inhoudt, bleef daarbij overeind. Via de tussenstations van de Bataafse Opstand en de Franse tijd kreeg de nieuwe consensusopvatting over de eenheid van land en volk ten slotte in 1815 ook een passende staatkundige gestalte door de aanvaarding van de Grondwet van het wederom soevereine Verenigd Koninkrijk. De gewestelijke autonomie, kenmerkend voor de oude Republiek, was al in de Franse tijd ingeperkt, de gelijkheid voor de wet van alle burgers was toen ook al afgekondigd, ook voor katholieken en protestantse dissenters. Zelfs de joden werden, ondanks ‘Bataafse mythe’ en aarzelingen bij de ‘echte’ BatavenGa naar eind4, in het nationale plaatje ingepast.Ga naar eind5 De beginselen van de moderne rechtsstaat maakten een ‘inclusief’ burgerschap en natiebesef mogelijk, waarin religieuze of lokale loyaliteiten geen allesoverheersende rol meer speelden. Na een lange periode van politisering verwierf de natie zo eigenlijk al rond 1800 een onomstreden, bovenpartijdige status. Volgens Van Sas is dit ongedeelde natiebesef, dat continuïteit zocht en vond bij Middeleeuwen en Gouden Eeuw, nooit meer echt geweken. Zelfs het jarenlange touwtrekken over de Nederlandse identiteit, waarmee de emancipatiestrijd van de gereformeerde en katholieke ‘volksdelen’ gepaard ging, ondermijnde de eenheid niet. Terwijl de liberalen politiek-maatschappelijk domineerden en zich opwierpen als de hoeders bij uitstek van de rond 1800 gevestigde nationale consensus, deden de gereformeerden, in een geest die zich tegen de Franse Revolutie en de idee van de volkssoevereiniteit keerde, een poging de natie een calvinistische signatuur te geven. Uiteindelijk namen zij | |
[pagina 305]
| |
genoegen met het isolement van hun ‘soevereiniteit in eigen kring’. Ook rooms-katholiek Nederland voegde zich op den duur in een nationaal regime van relatieve autonomie voor de onderscheiden volksdelen. Op grondslag van de Pacificatie van 1917 kreeg de autonomie van de volksdelen tot in het absurde organisatorisch gestalte in de zuilen. Volgens sommigen maakten de verzuiling en haar ‘morele federalisme’, zoals Gertrude Himmelfarb het in ander, Amerikaans, verband heeft genoemd, een einde aan de een eeuw oude consensus over de natie.Ga naar eind6 Maar Van Sas ziet geen noemenswaardige tegenstelling tussen de verzuiling en de verdere ontwikkeling van de Nederlandse natiestaat en een ‘vaderlandse’ identiteit. Verzuiling en acceptatie van de natiestaat zijn bij hem twee zijden van dezelfde medaille. Van Sas' positie verschilt hierin vrij radicaal van die van E.H. Kossmann. ‘Onze enige echte public historian’ achtte de verzuiling als verschijnsel nauwelijks van belang en vond bovendien dat nationale identiteit niet veel meer was dan een ‘enorme kwal op het strand’ waar je het beste met een enorme boog omheen kan lopen. Niettemin betekende de verzuiling een verzwakking van de gevestigde liberaal-nationale consensus. Op grondslag van een ‘vanzelfsprekende’ nationale identiteit met universalistische inslag koesterden de volksdelen hun particularistische groepsidentiteiten en loyaliteiten, ieder met hun eigen ‘vaderlandse geschiedenis’. Toen Huizinga midden jaren dertig Nederland's geestesmerk schreef, deed hij dat in feite als vertegenwoordiger van de eertijds dominante, de staat en de buitenlandse politiek bestierende, conservatiefliberale, vanzelfsprekend christelijke en - dat hoorde er onvermijdelijk ook bij - orangistische burgerij. Zijn vaderlandsliefde was bovenpolitiek, pretendeerde dat tenminste | |
[pagina 306]
| |
te zijn. In de hogere burgerij zag hij de ruggengraat van de natie en de drager bij uitstek van ‘Nederlandse’ waarden als burgerlijkheid, gematigdheid en openheid. De evenredige vertegenwoordiging, die tegelijk met het algemeen mannenkiesrecht in 1917 was ingevoerd, moest het bij hem genadeloos ontgelden. Dat stelsel bevorderde in zijn ogen hokjesgeest en een kleinzielige partijdigheid, ongeschikt om een ‘Nederlandse volkseenheid’ te schragen, noodzakelijk om de dreiging uit het Oosten het hoofd te bieden. Huizinga's smeekbede richtte weinig uit. Voor de Tweede Wereldoorlog kwam de door hem gepropageerde nationale eenheid niet tot stand - hoewel zij een eind weegs vorderde met de geleidelijke incorporatie van de sdap in het bestel. Tijdens de Bezetting kwam het er ook niet van en al evenmin na afloop van die ‘nationale beproeving’. Althans niet meteen. Want al hamerden vernieuwers van diverse snit nog zo op de noodzaak van nationale vernieuwing en eenheid, de ‘doorbraak’ kwam er niet. De ‘soevereine’ volksdelen zetten zich schrap tegen het opgeven van hun geprononceerde groepsidentiteiten en restaureerden het zuilenbewind. Ter illustratie van de confessionele afwijzing van een nationale identiteit roept S.W. Couwenberg een uitspraak van de naoorlogse arp - leider Bruins Slot in herinnering: ‘Wat ons als Nederlanders bindt, is zuiver negatief van aard, te weten de erkenning van elkaar, ieder in zijn bijzondere eigen aard, en het vinden van een vorm van samenleving die alle ruimte laat voor het beleven van die verscheidenheid en dus afziet van iedere poging haar onder één nationale noemer te brengen.’Ga naar eind7 De hernieuwde zuilenheerschappij zou tot midden, eind jaren zestig duren. Het corporatistische bestel ontfermde zich over de wederopbouw en voltooide de emancipatie van de volksdelen. Die inspanningen en de welvaartsgroei | |
[pagina 307]
| |
mondden uit in een ‘volkseenheid’ die de georganiseerde solidariteit van een juweel van een verzorgingsstaat mogelijk maakte. Eind goed, al goed? Kwam na het intermezzo van de verzuiling een naadloze nationale identiteit tot stand, een nieuw vaderlands gevoel op grondslag van de verdelende rechtvaardigheid van de verzorgingsstaat? Regelmatig is gewezen op de nationalistische inslag van het ‘verzorgingsstaatpatriottisme’ en het ‘verzorgingsstaatsocialisme’ à la Den Uyl, bijvoorbeeld door J.L. Heldring. Maar toen in de jaren zestig de scheidslijnen tussen de volksdelen eindelijk grotendeels wegvielen, brak ‘het nationale’, zoals Huizinga het had genoemd, weer niet onbelemmerd en onbekommerd door. Integendeel, ‘het postnationale’ drong zich krachtig naar de voorgrond. In sommige opzichten leidde de terugkeer van een universalistisch kosmopolitisme zelfs tot scherpere breuklijnen - tussen ‘elite’ en ‘volk’ - binnen de Nederlandse natie dan die welke tijdens de verzuiling de ‘volksdelen’ gescheiden hadden gehouden. Op termijn werd de Tweede Wereldoorlog alsnog het grote omslagpunt. Hans Blom, de directeur van het niod, heeft de roerige jaren zestig ‘een verlate en verhevigde reactie’ op de oorlog genoemd.Ga naar eind8 De ‘zestigers’ verbonden radicale consequenties aan het vermeende ‘falen’ van hun ouders, de oorlogsgeneratie. Nationaal gevoel, de natiestaat met zijn potentieel voor nationalistische wanen en uitwassen en altijd op zijn minst onder de oppervlakte sluimerend racisme, zouden toen onbeheersbare gevaren hebben gegenereerd. De natiestaat sluit buiten, is exclusief, daarom is ieder nationaal sentiment of een krachtige nationale identiteit ten diepste verwerpelijk. Hans Righart, historicus en sixtiesadept, was een exponent van deze al snel heersende richting. Enerzijds ontkende hij het bestaan van | |
[pagina 308]
| |
een nationale identiteit - daarvoor had de verzuiling te veel verdeeldheid gezaaid. Anderzijds zag hij haar als een gevaar en bovendien als overbodig.Ga naar eind9 Internationalisme en een Europese identiteit wenkten. Na de neergang van de zuilen, waaraan we collectieve identiteiten hadden ontleend, kon Nederland probleemloos opgaan in een verenigd Europa, dat op haar beurt een volgzaam filiaal zou worden van ‘de internationale gemeenschap’. Zo volgde op de relativering van de nationale identiteit door de verzuilde elites haar afwijzing door een nieuwe, postverzuilde elite. In deze wending is desondanks moeiteloos historische continuïteit te ontwaren. De Nederlandse identiteit combineert nationale ‘eigenaardigheden’ met een gooi naar het wereldburgerschap, fuseert particularisme met universalisme, het nationale met het bovennationale. Misschien is deze dubbelzinnigheid wel haar ‘wezen’ - en gaat het mis als het evenwicht tussen beide bestanddelen, particularisme en universalisme, verstoord raakt en een van beide gaat overheersen, zoals na 1970 gebeurde. De progressieve elite van ‘zestigers’ die toen de dienst ging uitmaken in Nederland, politiseerde de natie in negatieve zin met haar kosmopolitische vlucht naar voren en afkeer van het ‘klootjesvolk’. Anders dan de nieuwe elite hechtte dat wel waarde aan het vaderland - als intussen vanzelfsprekende ‘cultuurnatie’ en als verzorgingsstaat. De historicus Joh.S. Wijne noemde de verzorgingsstaat ‘het vaderland van de gewone man’. Ook het elitaire postnationalisme bevatte opvallende nationalistische elementen, deels afkomstig uit de liberaalnationale traditie: de hovaardige gidslandgedachte, tolerantie en openheid als bijzondere nationale deugden, Nederlands morele voortreffelijkheid, onbaatzuchtigheid en opofferingsgezindheid. Daarbij voegden zich naadloos de | |
[pagina 309]
| |
‘verworvenheden’ van de jaren zestig. De voorbeeldige verzorgingsstaat, een libertijnse moraal die we een ‘achterlijke’, vaak bekrompen geoordeelde wereld als superieur voorhielden, het afzweren van ieder conservatisme, de spectaculaire neergang van het georganiseerde christendom, ‘narco-chauvinisme’, het kampioenschap ontwikkelingshulp. Nee, geen nationale sentimenten alstublieft, maar bij de aanblik van al dit tafelzilver zwol toch ook de postnationale borst van nationale trots. Het brengt het woord van Peter Sloterdijk in herinnering dat ‘het kosmopolitisme het provincialisme van de verwenden is’. In deze context passen ook het cultuurrelativisme en multiculturalisme van de babyboomgeneratie in de omgang met immigranten. Wie een nationale identiteit verwerpt, is haast wel verplicht om nieuwkomers hun gang te laten gaan. Hier geen laïcité en républicanisme, om immigranten mee in te burgeren, geen dwingende taalpolitiek of kordate Amerikanisering via de arbeidsmarkt. Wel een goedertieren, ‘waardevrije’ verzorgingsstaat, tolerantie grenzend aan onverschilligheid, en - oudergewoonte - soevereiniteit in eigen kring. Maar misschien was de verborgen agenda wel dat immigranten als vanzelf zouden vallen voor de onweerstaanbare verleiding van onze nationale voortreffelijkheden. Het afwijzen van een geprononceerde, gearticuleerde nationale identiteit door de postverzuilde elite heeft in het nieuwe millennium tot een dubbele politieke crisis geleid, met ingrijpende consequenties voor het Nederlandse zelfbeeld en internationale imago. Eerst het failliet van het multiculturalisme en de opkomst van het populisme, vervolgens een luidkeels ‘nee’ tegen de Europese Grondwet. Met enige kwade wil kan aan beide echecs als derde deconfiture worden toegevoegd: de teloorgang van de vrijge- | |
[pagina 310]
| |
vochten Nederlandse sixties. Onze maniakale antiburgerlijkheid heeft geleid tot wijdverbreide onmin - ook in het buitenland - over onze publieke slonzigheid en een gebrek aan ‘normen en waarden’. De eerste twee kwesties hebben gemeen dat de elite op weg naar haar postnationale bestemming het voetvolk verloor. Had de natiestaat voor de nieuwe postnationale elite geen speciale betekenis meer, geen positieve lading, voor de ‘gewone man’ is hij juist het gekoesterde vaderland, vooral als verzorgingsstaat, maar ook als vanzelfsprekende cultuurnatie. Wie dat bedreigt moet op afkeer en afwijzing rekenen. Politiseerde in de achttiende eeuw de elite het vaderland, dezer jaren wordt die rol vervuld door ‘het gemene volk’. De Opstand der Burgers van 2002 en het afwijzen van de Europese Grondwet in 2005 wezen de postnationale identiteitsconceptie scherp terug. Populisme, antimulticulturalisme en het wegstemmen van de Europese Grondwet maken een renaissance van het nationale en een nieuwe verhouding tot Europa en de rest van de wereld noodzakelijk. Immigratie, voortgaande Europese integratie, internationalisering en globalisering leidden niet tot de geleidelijke ‘opheffing’ van Nederland, maar vragen veeleer om de terugkeer van het nationale. Ook het ‘elitaire’ immigratie- en integratiedebat à la Paul Scheffer en de broeierige contemplatie op literaire en historische canons maken dit punt. Internationalisering en mondialisering vereisen een nieuwe balans tussen nationaal burgerschap en wereldburgerschap in de nationale identiteit. Een vergelijkbare paradox signaleert Van Sas gedurende het vierde kwart van de achttiende eeuw, toen de universele ambities van de Franse Verlichting Nederland tot een nationale interpretatie en verwerking ervan brachten. Het is nu niet anders. De vaderlandse identiteit kan niet | |
[pagina 311]
| |
definitief naar de schroothoop van de geschiedenis, maar vergt een nieuwe plaatsbepaling en inhoud: wie zijn we, waar gaan we naartoe, waaraan moeten nieuwkomers zich aanpassen, hoe moeten wij ons voegen in een dynamische internationale omgeving? Het zijn eigenlijk dezelfde vragen die aan de orde waren in de vaderlandscultus aan het einde van de achttiende eeuw. Men kan veel zeggen over die tijd, maar niet dat de toenmalige elite haar taak niet ernstig nam. Van intellectuele verwaarlozing van ‘de natie’, zoals de afgelopen decennia, was geen sprake. Het huidige debat moest conceptueel praktisch bij nul beginnen en schreeuwde om nieuwe begrippen en woorden, besmet ‘als volk’, ‘natie’ en ‘vaderland’ nu eenmaal zijn geraakt. Van toenadering van ‘postnationalisten’ en ‘neonationalisten’, zoals toentertijd van ‘patriotten’ en ‘orangisten’, is vooralsnog ook nog geen sprake. Overigens geldt zulks niet alleen voor het kleine Nederland: het grote Amerika heeft er evengoed last van, getuige bijvoorbeeld Samuel Huntingtons even monumentale als geprangde Who Are We?Ga naar eind10 ‘Nationale identiteit’ zal door het lopende debat niet als bij toverslag een ondubbelzinnig begrip worden. Het blijft even glibberig en ongrijpbaar als het was, het bestaat wel en niet - zie Huizinga. Die vaststelling roept een nieuwe vraag op. Als nationale identiteit zo ongrijpbaar is, kneedbaar, omstreden, open voor discussie - waarom moeten we er dan zo nodig een hebben? Wat heb je eraan als het helemaal niet onveranderlijk en onvervreemdbaar is en zijn beloften dus niet waarmaakt? Hebben de ontkenners dan toch gelijk gehad? Begin er niet aan, we kunnen prima zonder. Je hebt niets aan zo'n tijdelijk, krakkemikkig onderkomen. Daartegenover staat dat (nationale) ‘identiteit’ psychologische en sociale doelen dient. Het begrip is een nuttig | |
[pagina 312]
| |
cognitief schema, een manier om complexiteit te reduceren en greep op de sociale werkelijkheid te krijgen. Zonder zulke schemata is de (sociale) werkelijkheid een empirische rijstebrijberg: oeverloos, contourloos, ongestructureerd. Bovendien sluit het identiteitsbegrip aan bij alledaagse ervaringen. Het ‘verklaart’, zeer nadrukkelijk tussen aanhalingstekens, waarom wij, ondanks evidente onderlinge verschillen, verdacht veel op elkaar lijken. Zozeer zelfs dat we elkaar in den vreemde onmiddellijk als Nederlanders herkennen. Dat moet ergens door komen. De tegenkant is natuurlijk dat anderen ons ook meteen als Nederlanders herkennen. Identiteit markeert het ‘verschil met de ander’, zoals Carry van Bruggen schreef, collectief en individueel: ‘ik’ naast of tegenover de anderen; ‘wij’ naast ‘zij’. Zonder zulke begrenzingen is alles amorf. Groepsidentiteit biedt ook een emotioneel tehuis, a sense of belonging. Dat benauwt vaak, maar helemaal zonder is ook weer erg schraal. Daarbij komt dat onze nationale identiteit - wat die ook moge inhouden - zo ongeveer de enige overgebleven collectieve identiteit is geworden. De andere verdwenen allemaal grotendeels met de ontzuiling. Verwant hieraan is de charme van historische ‘continuïteit’ in het identiteitsbegrip, met alle psychologische voordelen van dien: het leven begint en eindigt niet met jou, of met ons. Je maakt deel uit van een groter geheel, een mars van lotgenoten en generaties. Verder is nationale identiteit pasmunt in het internationale verkeer, een handzaam label. Inderdaad: een merk, steunend op de beeldtaal van simpele, krachtige iconen. In het geval van Nederland: kaas, tulpen, molens, dijken, fietsen, bier, hasj, hoeren. Clichés die onze werkelijkheid meestal op gênante wijze tekortdoen, helaas. Maar wie er niet over beschikt, doet er een moord voor. De sociale waarneming gebruikt nu een- | |
[pagina 313]
| |
maal simplistische representaties. Benauwend, maar onmisbaar. Zonder zulke symbolen ben je een nobody op het wereldtoneel, dat in toenemende mate een markt is, waar dan ook de wetten van de markt heersen. Net als identiteiten zijn merken niet statisch: periodiek worden ze opgefrist, met nieuwe waarden geladen. Althans, tot op zekere hoogte. Wij construeren onze identiteit dan wel in een onderonsje zonder einde, maar we kunnen haar niet helemaal naar believen ‘projecteren’. Er zijn grenzen aan haar maakbaarheid. De Bataafse mythe hield stand totdat de moderne wetenschap haar ondermijnde. Het verzorgingsstaatpatriottisme stevent op haar uiterste houdbaarheidsdatum af. Maar ook ‘anderen’ - de overgrote meerderheid van de wereldbevolking dus - gaan over óns zelfbeeld. Dat is daarom zowel een ‘lamp’ als een ‘spiegel’, waarin ‘hun’ beeld van ‘ons’ wordt opgevangen - en opgenomen. ‘Wij’ zijn ook wat ‘zij’ in ons zien - en daar hebben we betrekkelijk weinig invloed op. ‘Nationale identiteit’ is niet wat het pretendeert te zijn. Als zo'n wezen, essentie, harde kern, ‘merk’ echt bestond, dan zou het zich immers moeiteloos kenbaar maken en hoefde Rita Verdonk niet bijna korzelig te zeggen dat we nu eindelijk eens moeten vaststellen wat onze identiteit is. Identiteit is niet ‘gegeven’, maar een sociale, historisch bepaalde constructie, een werkhypothese over onszelf. Dat iets ‘geconstrueerd’ is, ‘mensenwerk’, maakt het overigens niet gekunsteld - ook het sociale bestaat echt. Het houdt wel in dat we er steeds heftig over zullen discussiëren en strijden. Dat is ook wel gebleken. Identiteit is net als de geschiedenis zelf ‘een discussie zonder einde’, zoals de Utrechtse historicus Geyl zijn studieobject ooit typeerde. Onze achttiende-eeuwse voorzaten wisten dat al. Wij moesten er met vallen en opstaan weer achter komen. |
|