Republiek van vrije burgers
(2008)–H.J. Schoo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Herdenken in deemoedGa naar voetnoot*Herdenken is, voor wie van vlak na de oorlog zijn, een vroege jeugdherinnering. Mei - 4 en 5 mei, 10 mei - was de oorlog, alsof je hem zelf had meegemaakt: Duitse parachutisten die geruisloos neerkomen, verduisteringspapier, de carbidlamp. De oorlog deelde de tijd in: voor, in en na. Vóór de oorlog was vroeger, het mysterie van de jeugd van je ouders. De oorlog zelf was, ondanks de levensechte beelden, een slecht belichte foto, duister en onheilspellend. Na de oorlog was de heldere ochtend van je eigen leven. Opgroeien deed je in een ordentelijke wereld. Moeders waren thuis, vaders gingen 's ochtends de deur uit om te werken. Op straat kwetterden, als een zwerm spreeuwen, hun talloze kinderen: de geluiden van de geboortegolf. Al het andere was vooroorlogs gebleven. Bakkers en melkboeren kwamen met paard en wagen of bakfiets langs de huizen. In de verte klonk altijd gehei. Buiten de stad, die ophield waar de polder begon, lag het land er pasgeschapen bij. Rivieren stroomden door eindeloos laagland, met hier en daar een brug, kerktoren of schoorsteen onder hoge luchten. Afstand werd in tijd gemeten. Het waren de normaalste en de uitzonderlijkste jaren van deze eeuw. Wat toen vanzelfsprekend leek, is het nu al lang niet meer. Iedereen had werk. Armoede leidde, hoe- | |
[pagina 38]
| |
wel de welvaart minder was dan voor de oorlog, niet tot criminaliteit. Hing er geen touwtje uit de brievenbus, dan kon je met een loper naar binnen. Lezen leerde je in de eerste klas, nog voor de kerst. Ouders en kinderen hielden van elkaar en bleven bij elkaar. 's Zondags vulde het stadion zich met bedaarde voetballiefhebbers. Vandalisme bleef beperkt tot luilak. Drugs? De mensen zondigden met oude klare, bier, bolknakken en piraatjes. Die vredige Nederlandse kosmos - de vijand verslagen, de vrijheid herwonnen, als één man weer aan de slag - was niet wat het leek: het was het paradijs na de zondeval. Dat besef kwam pas later, het besef dat de oorlog meer was geweest dan Duitse soldaten, Engelse vliegtuigen, Canadese bevrijders, Zweeds wittebrood en Nederlandse onverzettelijkheid. De kinderen van de babyboom wisten het nog niet bij de viering van de ‘tiende mei’, in 1955, met een, in Amsterdam, van gemeentewege aan de schooljeugd verstrekte informatiemap over de oorlog (‘Heldhaftig, Vastberaden, Barmhartig’) en massale verkleedpartijen in de openlucht om het jubileum luister bij te zetten. Dat er mensen fout waren geweest, een winkelier, een buurman, dat was bekend, daar werd hardop over gesproken. Maar dat in de idyllische straten van hun jeugd kort tevoren iets veel verschrikkelijkers was gebeurd dan vijf jaar oorlog, dat de stad vol schuldige plekken was, dat er mensen ‘niet waren teruggekeerd’, en dat ook hun ouders, niet slechts ‘de rotmof’, daar wat mee te maken hadden - dat inzicht daagde pas na jaren. Geen beproeving zonder ‘betekenis’. Hoe herdacht het herrijzende Nederland de oorlog en vierde het de bevrijding? Welke betekenis gaf men aan die ervaring? Het levensbeschouwelijk, religieus en politiek verzuilde land was uiteraard ook op dit punt verdeeld. Het herdenken van de | |
[pagina 39]
| |
oorlog, de lessen uit de oorlog zijn van meet af aan twistpunten geweest - zelfs de vraag of Bevrijdingsdag een officiële feestdag moest zijn of slechts een nationale snipperdag. De oorlog was ook geen politiek neutraal menselijk drama geweest. Voor politiek bewuste tijdgenoten en delen van het verzet was hij een politieke krachtmeting, die zich niet omwille van de lieve vrede achteraf liet depolitiseren. Het is wel geprobeerd, door er vooral ‘nationale’ betekenis aan te geven en hem voor te stellen als een strijd van ‘het volk van Nederland’ voor een onafhankelijk nationaal bestaan en trouw aan Oranje. Alles aan de oorlog en zijn nasleep bleef omstreden: de rol van de koningin, van de Nederlandse regering in ballingschap, het verzet, de bevrijders, de Binnenlandse Strijdkrachten, het Militair Gezag, goed en fout, zuivering, restauratie versus vernieuwing, de bijzondere rechtspleging, de gratiëring van oorlogsmisdadigers, het herstel van de democratie, de Duitse herbewapening, de oprichting van de navo, viering en herdenking. Er is veel politieke naijver in al die zaken gaan zitten. De oorlog was een wapen in de politieke strijd, een toetssteen, een casus belli, een alibi; ‘oorlogswinst’ voor sommigen, een mooi werkkapitaaltje, een vredesdividend avant la lettre. In de naoorlogse jaren bleek eens temeer dat de Tweede Wereldoorlog geen ongedeelde, collectieve ervaring was geweest. Elke zuil, elke bevolkingsgroep of regio had zijn eigen oorlog meegemaakt. Die verschillen in ervaring vormden geen basis voor eensgezinde, ‘nationale’ viering en herdenking, wel voor gekibbel en getouwtrek om leuzen en motto's, plekken en tijdstippen. De tumultueuze, lang aanhoudende Nederlandse jaren zestig zijn wel opgevat als een verlate en verhevigde reactie | |
[pagina 40]
| |
op de Tweede Wereldoorlog. De revolte van de volgzame, frisgewassen kindertjes van weleer tegen macht, gezag en moraal van hun ouders, begon rond 1965. Voelden de babyboomers zich verraden door de ‘onthullingen’ over wo ii? Vanaf 1960 waren, vijf jaar lang, De Jong en zijn programma De bezetting op tv geweest. Tussendoor kwam, gekooid in Jeruzalem, Eichmann langdurig in beeld. In 1965 verscheen Pressers Ondergang. Publiekelijk kreeg in detail aandacht wat voordien - ondanks Anne Frank en de Dokwerker - slechts besmuikt was besproken: ‘de vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom’, zoals de ondertitel van Ondergang luidde. Daarover waren de babyboomers door hun ouders nog onbeholpener voorgelicht dan over die andere dingen des levens. Het paradijs van hun jeugd bleek een leugen: de straat, de stilte, de vlag, de heldere meilucht, de zingende merels. Wat hadden hun ouders, twintigers en dertigers tijdens de bezetting, eigenlijk gedaan om het onheil te keren? De revolte was niet uniek Nederlands. Uniek was dat de gezagsdragers weinig weerstand boden tegen de protestgeneratie. Alsof zij nooit werkelijk geloofd hadden in de rechtmatigheid van hun gezag. Vijftigers en zestigers lieten zich in een vloek en een zucht uit hun posities verdringen door twintigers en dertigers met nieuwe ‘maatschappijkritische’ en ‘antiautoritaire’ leuzen. Geholpen door het moreel absolutisme eigen aan adolescenten, maakten de babyboomers zich meester van de ‘lessen’ van '40-'45 en claimden zij de correcte duiding van de oorlogsjaren. Het was meer dan een intellectuele en morele aanspraak, het was tevens een machtsclaim, met de oorlog en het gebrek aan ruggengraat van hun ouders als ultieme rechtvaardiging. Tot op de dag van vandaag weet de naoorlogse generatie | |
[pagina 41]
| |
haar demografische dominantie te paren aan morele superioriteit. Het is een potente formule gebleken, want de babyboomers, nu, in 1995, aan weerszijden van de vijftig, voeren al zo'n vijfentwintig jaar het bewind in Nederland. Niet economisch (het bedrijfsleven heeft andere meesters) of politiek in strikte zin. Nee, hun gedachtegoed zet de toon in de ‘bewustzijnsindustrie’: bestuur en beleid, onderwijs en cultuur, wetenschap en media. Zij hebben de macht over het geschreven en gesproken woord, formuleren ideeën, bepalen wat kwesties zijn, definiëren de werkelijkheid. Alweer, dit is niet uniek Nederlands. Zo'n nieuwe klasse, intens betrokken bij het reilen en zeilen van de overheid en de verdeling van de vruchten van het economisch leven, is in de meeste westerse landen opgekomen. Zij is het gezamenlijke product van modernisering, het belang van kennis en informatie, de uitgroei van de verzorgingsstaat en de onderwijs- en mediarevoluties. De nieuwe klasse is, anders dan de oude intelligentsia, niet aristocratisch en onbaatzuchtig, maar meritocratisch: de positie die iemand bereikt hangt af van zijn prestaties, niet van afkomst. Zij is dus, omdat dit een permanent gevecht om posities en privileges inhoudt, rechtstreeks gebaat bij haar monopolie op expertise. De nieuwe klasse is hier wel krachtiger dan elders. Dit komt door de innerlijke zwakte van het politieke bestel sinds de ontzuiling en de ver voortgeschreden ontkerkelijking. Het krediet van de oude profeten van kerk, levensbeschouwing en zuil verliep razendsnel na de jaren zestig. Als zin- en betekenisgevers van collectieve ervaringen was hun rol uitgespeeld. Hun god, hun beginselen en mens- en wereldbeelden hadden gefaald. Zij waren tekortgeschoten in de oorlog en deden dat weer tijdens de Koude Oorlog, toen | |
[pagina 42]
| |
de leidslieden van het naoorlogse bestel verzuimden uit de eerdere fatale gebeurtenis de ‘juiste’ lessen te trekken. Uit de afwijzing van de naoorlogse politieke en morele boedel is sinds de jaren zestig en zeventig een min of meer samenhangende, nieuwe politieke en morele orde gegroeid. Anders dan de oude orde is zij niet verzuild. Die nieuwe orde is door de verzorgingsstaat voortgebracht. Door het afzwakken van de ideologieën kent zij nauwelijks politiek concurrerende ideeën. De orde heet soms dan ook de eenpartijstaat en bedient zich van wat gerust een officiële staatsleer genoemd mag worden. Die leer kent één alles overheersend gebod: gij zult geen onderscheid maken. Desondanks toont de staatsleer een januskop. Wat het gelijkheidsgebod betreft is zij meedogenloos normatief en veeleisend, op andere punten tot op het normloze af meegaand. Nadat de nieuwe klasse de verzorgingsstaat rond 1975 op haar voorgangers had veroverd, werd deze bijvoorbeeld ontdaan van een plichtenleer. Tegenover rechten hoefden geen plichten te staan. Het begrip ‘individuele verantwoordelijkheid’ verdampte. De morele toetsing van gedrag raakte in diskrediet. Privacy werd heilig verklaard. Controle, te zwijgen van klikken, was uit den boze. De overheid mocht geen zedenmeester zijn. Oordelen over het doen en laten van individuele burgers pasten haar niet. Pragmatisme en opportuniteit vierden hoogtij. Wat niet goedschiks kon, hoefde niet - zeker niet kwaadschiks, met dwang. De overheid ging het zwaard tevergeefs dragen, mocht haar ‘gezag’ geen kracht bijzetten. Dat was autoritair en dus gevaarlijk. In de nieuwe staatsleer zijn twee krachtige invloeden samengekomen. Aan de ene kant wortelt hij in de moderne sociale wetenschap. Die is niet-normatief, gaat niet uit van morele leerstellingen, maar baseert zich op controleerbare | |
[pagina 43]
| |
ervaringen. De wetenschap kijkt onbevangen naar mensen en gaat na hoe zij werkelijk zijn en zich gedragen. Deze invloed op de staatsleer verschafte hem een gedogende, milde ‘empirische moraal’. Daarbij voegde de nieuwe klasse haar interpretatie van de oorlogservaring. Deze had, zoals meer in die tijd, een linkse signatuur. De natiestaat verscheen erin als (potentiële) onderdrukker. Het individu moest tegen de staat worden beschermd. Om een herhaling van ontspoorde staatsmacht à la nazi-Duitsland te voorkomen, was constante waakzaamheid geboden. De staatsleer is daarom niet toevallig in bijna ieder opzicht het tegendeel van het totalitaire nationaalsocialisme. Als zijn centrale waarden gelden: vrijheid, democratie, een antiautoritaire, niet-hiërarchische samenleving, individualisme, tolerantie, geweldloosheid, internationalisme, humanisme, non-discriminatie. Boven alles gaat de staatsleer uit van de fundamentele gelijkheid en gelijkwaardigheid van mensen. Waar het nationaalsocialisme de perverse verheviging van de staat was, daar vervolmaakte de nieuwe leer de staat door hem grotendeels te ontkennen. De staat, synoniem gesteld aan geweld en onderdrukking, werd geketend. Wie hem zijn gang laat gaan of zich naar zijn wil voegt, herhaalt immers de fouten uit de oorlog. Controle riekt naar verraad, een volkstelling naar een perfect georganiseerd bevolkingsregister. De duivel weet wat daarvan komt. Politie? Protofascisten! Een identificatiebewijs voor het openbaar vervoer? ‘Ausweis bitte!’ Het verwijderen van illegalen? Hetzelfde als een razzia en deportatie... Niet de verzorgingsstaat zelf, maar deze zowel beginselvaste als lakse leer was het antwoord van de naoorlogse generatie op het morele tekort van haar ouders. Door de verzorgingsstaat te omarmen toonde de nieuwe klasse zich | |
[pagina 44]
| |
solidair met hen. Evenzo temde zij de staat door de ‘geest van het verzet’ erin op te nemen. Zo revancheerden de babyboomers zich voor het falen van hun ouders. Het gevaar voor herhaling van het onheil leek met dit historisch compromis bedwongen. De naoorlogse generatie, te beginnen met Provo, had haar lesje geleerd. Zij was ‘goed’ na de oorlog. En eerlijk gezegd, zij zou het ook geweest zijn in de oorlog. De nieuwe staatsleer bevat naast onzin veel zinnigs. Niemand wil van dat goede af. Het gelijkheidsprincipe is, als principe, bijvoorbeeld onomstreden, verschil van inzicht is er slechts over de werkingssfeer. Toch heeft de staatsleer het al enige tijd moeilijk. De oorzaak is de druk waaronder de verzorgingsstaat staat. De last van de aanspraken wreekt zich op de lakse kant van de staatsleer. Daarmee is zijn ‘verzorgingsstaatpatriottisme’ enigszins in diskrediet geraakt. Ervoor in de plaats treedt steeds nadrukkelijker het ‘grondwetspatriottisme’. De voorbije jaren heeft dat het officiële herdenken geïnfiltreerd. Dit jaar eist het in een luid aanzwellend crescendo de viering van de vijftigste mei geheel voor zich op. De staatsleer schakelt het versplinterde, verzuilde beeld van de oorlog ten langen leste gelijk. Zijn geharnaste ‘antifascisme’ verdringt alle andere interpretaties en bevindingen. In radiospotjes wordt er propaganda voor gemaakt. Artikel één van de grondwet, het antidiscriminatieartikel, is de hoeksteen van dit oorlogsbeeld. Door het land rijdt een trein met de leuze ‘één voor allen, allen voor één’. Zo moet de jeugd worden bereikt en geïndoctrineerd met de enige ware leer. De herinnering aan de oorlog wordt dienstbaar gemaakt aan de heilsboodschap van de komende multiculturele samenleving. Voor de oorlog zelf, of voor een andere lering is geen plaats meer. Historisch is deze gelijkschakeling van herdenking en | |
[pagina 45]
| |
bevrijding een grote prestatie die de dominantie van de staatsleer eens temeer toont. Nederland is volmaakt unitair en ‘nationaal’ geworden. Maar dat maakt de annexatie van het herdenken door de hoogmoed van het ‘goed na de oorlog’ er niet beter op. Dit herdenken staat noodgedwongen steeds in het teken van de actualisatie. De oorlogslessen zijn rusteloos op zoek naar nieuw engagement, zodat het Kwaad gedurig van gedaante wisselt. Vroeger ging het om het Duitse revanchisme, Vietnam, herlevend fascisme, de kruisraketten, recent om Rwanda, Somalië, racisme, ex-Joegoslavië, asielzoekers. Steeds is er de suggestie van gelijkstelling: kijk, net de oorlog. Het pijnlijke hiervan is dat met die actualiseringen de relativering van het lot van de joden het officiële herdenken is binnengeslopen. Niemand noemt het zo, maar dit is Nederlands eigen Historikerstreit. Wie Rwanda of ex-Joegoslavië bij het herdenken betrekt, staat niet langer - deemoedig, nederig - stil bij een gebeurtenis zonder weerga, maar bagatelliseert deze. Is er dan nog altijd onwil om ten volle te erkennen wat de Europese, de Nederlandse joden is overkomen? Het allergrootste verschil in oorlogservaring was, zoals Presser ergens zegt, dat tussen overlevenden en verderlevenden, tussen joden en de anderen - álle anderen. Dit verschil, in gevolgen, beleving en lering, is nooit overbrugd. Het is ook onoverbrugbaar. Het feit van dat verschil is onherroepelijk. Het is door de overlevenden onder ogen gezien, van begin af aan. Zij hebben ook ten overstaan van de anderen van hun ervaringen getuigenis afgelegd. Ze doen dat nog. Ze vertellen wat hun tijdens de oorlog en daarna is overkomen. Niet alles, ongetwijfeld, veel is te particulier of te pijnlijk. Maar hun ervaringen zijn geboekstaafd. | |
[pagina 46]
| |
Voor de ‘verderlevenden’ ligt dit allemaal anders. Tegenover de openhartigheid van de overlevenden staat hun geslotenheid; niet die van de moedigen of rechtvaardigen die actief joden bijstonden - die hebben gesproken, zij het vaak met tegenzin. Ook de apert fouten, de erkende mededaders, zijn gehoord. Zij hebben moeten spreken. Zelfs de jeugdervaringen van hun na de oorlog geboren kinderen maken nu deel uit van de openbaarheid. In beide gevallen gaat het oneerbiedig gezegd om dragende, goed speelbare rollen in het drama. Dergelijke rollen waren niet weggelegd voor de overgrote meerderheid der verderlevenden, de mensen die goed noch fout waren. Zij zijn figuranten zonder tekst gebleven, flat characters. Hun ervaringen, tijdens en na de oorlog, zijn nooit opgetekend en nooit publiek domein geworden. Wat deden zij, of juist niet, hoe was het, wat voelden zij? Over geen onderwerp is de afgelopen halve eeuw zoveel gesproken en geschreven, zijn zo veel films en documentaires, boeken, discussieprogramma's en tentoonstellingen gemaakt als over de Tweede Wereldoorlog. Hoe verder weg de oorlog, des te overstelpender de productie. De oorlog is een aanzienlijke sector van de bewustzijnsindustrie, die mythes maakt en doorprikt, poneert en reviseert. Al het hele jaar draait de branche ook in Nederland weer op volle toeren. De producten zijn vaak slordig en makkelijk, soms onthutsend en ontroerend. Zoiets als een Nederlandse Shoah zat daar nooit bij, een film waarin een Amsterdamse grootvader op de bok van zijn historische tram, rijdend en klingelend op de Middenweg, vertelt hoe dat was, in de verduisterde stad, met zijn wagen volgeladen op weg naar de Hollandse Schouwburg. Wat heeft hij zijn kinderen later verteld? Hoe sprak-ie erover met zijn collega's? Is er wel over gesproken? Het had | |
[pagina 47]
| |
ook het relaas mogen zijn van zijn baas, of diens meerdere, of van de mensen die zijn tram of al die andere zagen voorbijkomen, of getuigenissen van de mannen van het spoor. Hoe hebben zij 4 mei telkens ervaren, en de grote woorden bij de herdenking van de Februaristaking? Voelden ze zich schuldig, beschaamd? Het is nu te laat. De meesten van deze mensen zijn of dood of hoogbejaard. Je kunt de verderlevenden niet meer lastigvallen met zulke vragen. Het grote zwijgen moet veel van die anoniem gebleven mensen met schuldgevoelens hebben vervuld. Tegen schuldgevoelens is geen enkel bezwaar, integendeel, zolang zij voortvloeien uit individueel laakbaar gedrag en de schending van kenbare normen. Daarop mag men zichzelf aanspreken. Schuldgevoelens - wroeging, boetedoening, een bezwaard verderleven - hebben dan wellicht in metafysische zin bijgedragen aan het herstel van de morele orde. Zo overzichtelijk en individueel toe te schrijven zijn veel zonden uit de bezettingsjaren zelden geweest. Ook naderhand is er geen opheldering in gebracht. Veel bleef onvolmaakt en willekeurig: zuiveringen, bijzondere rechtspleging, goed en fout. Weinigen zijn aanwijsbaar schuldig bevonden en gestraft, tallozen namen uit verlegenheid over hun figurantenrolletjes in het grote drama een beetje schuld op zich. Concrete verantwoordelijkheden losten zo, individueel en collectief, op in schaamte en een vaag schuldbesef. Het zwijgen van de verderlevenden heeft er bovendien toe geleid dat eigenlijk alleen ‘extreme’ ervaringen, die van overlevenden, maar ook van rechtvaardigen en medeplichtigen, publiek bezit werden. De ‘gewone’, gemiddelde ervaringen hebben in de verwerking van de oorlog geen noemenswaardige ‘betekenis’ gekregen. Wie in het donker | |
[pagina 48]
| |
waren, zijn onopgemerkt gebleven. De vooral door de naoorlogse generatie uit de bezettingsjaren getrokken les, dat moed, weerbaarheid, een verzetshouding eenieders plicht zijn, sluit daarom slechts aan bij een klein deel van het geheel aan relevante ervaringen. Dat roept de vraag op hoe geldig die gangbare duiding is, zeker nu die steeds luider officieel gepropageerd wordt. Is die les niet gratuit? Is het redelijk om de moed van enkelen als norm te zien en het timide verderleven van velen als afwijking? Leert de ervaring niet juist dat mensen zelden aan zulke hoge eisen voldoen? Dit is een onheldhaftige vaststelling. Niemand vindt haar passen bij zo'n enorme gebeurtenis als de Tweede Wereldoorlog. De vijftigste mei dwingt tot bezinning op het herdenken. Zoals het nu gaat, is het een jaarmarkt met een opdringerige toeloop van politieke ondernemers. Om het hardst prijzen zij hun eigen voortreffelijkheid, de allerhoogste moraal en de alleronmogelijkste eisen aan. Zij slaan geen acht op de oorlog en lijken niet werkelijk geïnteresseerd in de ervaringen van een vorige generatie. Zij gebruiken de oorlog al naar het hun uitkomt als - steeds bijgesteld - ijkpunt en morele scherprechter. Zijn wij, vlotte, moderne mensen, echt tot meer in staat dan onze voorgangers? Zouden wij ons leven geven? En waarvoor dan? God, de koningin, het vaderland, de Grondwet? Vinden wij ‘iets belangrijker dan dat je eraan gaat’, zoals een toen moedig iemand laatst zei? Het wordt tijd om de retoriek te dempen en om het vieren en herdenken te depolitiseren. De oorlog hoort niet toe aan één stroming of gezindheid. Laten we de 5de mei blijven vieren als dag van vrijheid en democratie, zonder gesnoef. De lucht zal blauw zijn, de merels zullen zingen. En laten we op 4 mei de doden gedenken. |