| |
| |
| |
Opgedragen aan Anna de Haas
| |
| |
| |
Inleiding
HJ Schoo, een humaan radicaal realist
Hendrik Jan Schoo belde meestal's avonds laat. Om de wereld in kaart te brengen. Kort na zijn vorige column was hij alweer geboeid door nieuwe vergezichten. Of het twintig jaar geleden was uitgekomen of deze week, hij had het verwerkt. Alles kreeg een plaats in het grote geheel. Hij zag nieuwe verbanden en strooide met historische, vaak buitenlandse voorbeelden. Gratis en zonder tegenprestatie. HJ Schoo's intellectuele overmacht was eerder gul dan belerend.
Schoo leek niet alleen een schoolmeester, hij was het ook - althans ooit geweest. ‘Met hoofdakte.’ Wie persoonlijk met hem te maken kreeg, kwam daar meestal snel achter, ook zonder te weten dat hij in 1968 op de kweekschool zijn onderwijsbevoegdheid had gehaald. Arendo Joustra, die hem opvolgde als hoofdredacteur van Elsevier, formuleerde het treffend: ‘Schoo, de oud-onderwijzer, maar laat dat “oud” maar weg, leidde zijn redacties als schoolklassen. Hij sprak en jij luisterde.’
Zijn aanwezigheid en optreden maakten HJ Schoo zonder twijfel tot een ‘geboren onderwijzer’. En dan eerder een van de oude stempel dan van het montessorionderwijs, waarvoor hij was opgeleid. Schoo sprak luid en duidelijk, met een sonore betoogstem, hij sloeg als vanzelfsprekend een toon aan die gericht was op kennisoverdracht. Hij was leergierig en deelde veel eruditie uit - op een onwaarschijnlijk breed terrein. Zoals de beste onderwijzers uit ons collectieve geheugen.
| |
| |
Toch sloot dit ogenschijnlijk verhelderende biografische gegeven minder nauw aan bij de werkelijkheid van HJ Schoo dan de poëtische rechtvaardigheid vereist. Het onderwijs werd zijn wereld niet. Hij groeide in zijn loopbaan als journalist, uitgever, commentator uit tot een van de meest originele ‘intellectuelen van de publieke zaak’ die Nederland de laatste twintig jaar heeft gekend. Maar niet zoals Bernard-Henri Lévy in Frankrijk of de niet te ontlopen tv-pundits in Amerika.
Hendrik Jan Schoo vond zelfpromotie niet de moeite waard. Als ervaren mediaman kon hij geen geduld opbrengen voor het opbouwen van het merk ‘HJ Schoo’. Op radio en televisie in zeventig seconden drie wijsheden debiteren binnen kunstmatig gecreëerde tegenstellingen, hij zag er het nut niet van in. Bovendien: ‘Journalisten horen journalisten niet te interviewen.’
Daardoor liep een breder publiek veel verstandige inzichten mis. Gelukkig vond hij na zijn baanbrekende jaren als Elsevier-hoofdredacteur en -voordenker, in zijn zaterdagse Volkskrant-rubriek een podium waar hij in volle diepgang tot zijn recht kwam. Hij vond zelf niet dat hij heel mooi schreef, maar hij wilde wel toegeven dat het zinnig was.
Zonder enige zendingsdrang leefde de Amsterdammer Schoo in een autoloos universum, waarin het logisch was dat hij geen medeaardbewoners opat en geen verklaringvoor-het-onbegrijpelijke zocht in de wonderen van Hemel en Koninklijk Huis. Maar hij wilde de anderen, die vaak de toon zetten, tot de laatste Godvrezende Barbecuende Oranjeklant, ten diepste doorgronden. Zonder een spoor van minachting.
Niemand begreep Nederland met zijn geremde allure beter dan deze man van de wereld. Lees maar met hoeveel
| |
| |
inzicht en historisch besef hij schrijft over de waaier aan drijfveren die mensen ertoe brengt zich te koesteren in de mythe van erfelijke geschiktheid om een land samen te binden. Dat doet geen orangist deze republikein na.
De man Hendrik Jan Schoo was fysiek imposant en dominant aanwezig in ieder gezelschap. Hij kon streng en assertief zijn (met een, naar eigen zeggen, ‘vervaarlijk temperament’), maar was bij veel gelegenheden charmant, warm, belangstellend en hartelijk. Een levensgenieter die evenveel vreugde kon ontlenen aan een fietstocht-met-vogelkijker door de Middenbeemster of een portie jonge opperdoezen van de markt aan de Lindengracht als aan een knap historisch essay in een onbekend Australisch tijdschrift. Weinig kenbare zaken boeiden hem niet.
| |
Van de mulo naar de encyclopedie
Was Hendrik Jan Schoo niet tot onderwijzer opgeleid, dan was het waarschijnlijk allemaal anders gelopen. De ironie wil dat Schoo juist in het onderwijs belandde doordat hij een hekel had aan school. Over zijn tijd in het basisonderwijs schrijft hij in De ongelukkige klas: ‘Vrolijke schoolherinneringen waren het niet. Maar moet dat dan, moet school per se leuk zijn?’ Zijn zus Eegje herinnert zich: ‘We deden de mulo eigenlijk en passant - de school speelde, om het eufemistisch te zeggen, geen grote rol in ons leven.’
De mulo, de voorloper van de mavo en het tegenwoordige vmbo-tl (= theoretische leerweg), bood zelfs aan begaafde leerlingen als HJ Schoo nu eenmaal maar beperkte mogelijkheden voor verdere studie. De kweekschool (tegenwoordig pabo) behoorde nog tot de aantrekkelijker opties. Die leidde bovendien relatief snel naar betaalde ar- | |
| |
beid - geen onbelangrijk punt voor een kind uit een groot gezin waarvan de (gescheiden) moeder de enige kostwinner was.
Hoewel het onderwijs volop ruimte bood aan zijn sterke, instinctieve neiging tot beleren en uitleggen (die hij later met veel grotere gedrevenheid en aanzienlijk meer effect in de journalistiek kon botvieren), was het voor HJ Schoo allesbehalve een roeping: de gelegenheid maakte de dief. Hij werkte in feite dan ook maar zeer korte tijd als onderwijzer, en in Nederland al vrijwel helemaal niet.
Toch was zijn opleiding tot onderwijzer bepalend voor zijn verdere levensloop. Het leverde hem zijn eerste serieuze werkkring op. Toen hij in 1968 zijn onderwijsbevoegdheid had gehaald, werkte HJ Schoo eventjes in een jongerencentrum in Amsterdam-Noord en een blauwe maandag op een basisschool in Hilversum.
Zijn ‘montessori-aantekening’ opende voor Schoo de mogelijkheid - voor maar weinig onderwijzers weggelegd - om enkele jaren in de Verenigde Staten te gaan werken, een ervaring van doorslaggevend belang voor zijn verdere ontwikkeling en zijn opvattingen. Hij vertrok naar Chicago, waar hij onderwijzer werd op de Ancona Montessori School. In 1970 ging hij daarnaast onderwijskunde en psychologie studeren aan het Erikson Institute of Early Childhood Education. Daar kreeg hij al snel een beurs, zodat hij zijn baan bij Ancona kon opgeven.
Aan zijn Amerikaanse avontuur kwam in 1972 een roemloos einde. Een toegezegde aanstelling bij de met de University of Chicago verbonden Sonia Shankman Orthogenic School voor autistische kinderen (een school die toentertijd werd gedreven door de beroemde psychoanalyticus Bruno Bettelheim) was hem op het laatste nippertje (door toedoen van Bettelheim) door de neus geboord. En een
| |
| |
poging om, samen met een Amerikaanse collega, in Iowa City een eigen montessorischool van de grond te krijgen, leverde onvoldoende middelen op om in zijn levensonderhoud te voorzien.
HJ Schoo keerde berooid terug naar Nederland. Onderwijs en psychologie bleven nog lange tijd een rol spelen in zijn professionele bestaan, maar na 1973 werd de schrijverij in uiteenlopende gedaanten definitief de harde kern van zijn werkzame bestaan. Naar het onderwijs had hij zo te merken nooit heimwee. Zijn laatste formele onderwijsactiviteit (2006), als docent bij de masteropleiding journalistiek van de Universiteit van Amsterdam, vervulde hem dan ook met zo weinig levensvreugde dat hij die positie al na een jaar met een zucht van verlichting opgaf.
In 1973 zette hij zijn eerste stappen in de wereld van het gedrukte woord, als redacteur van de Grote Spectrum Encyclopedie. Dat kon hij worden doordat zijn onderwijzersdiploma hem de mogelijkheid had geboden om in de vs (ontwikkelings)psychologie en onderwijskunde te studeren, aan het Erikson Institute in Chicago. Daar verwierf hij, als Amsterdamse muloleerling, in 1972 alsnog de academische graad M. Ed. (master of education) - al hield hij die liefst verborgen.
Toen hij in 1975 bij uitgeverij Het Spectrum ontslag nam en ging freelancen, bleven onderwijskunde en psychologie nog geruime tijd de kern van zijn activiteiten als redacteur en auteur. Voor Het Spectrum maakte hij, samen met Maja Vervoort-Indorf, een buitengewoon leerzame, nog steeds bruikbare, vierdelige Psychologische Encyclopedie. Samen met zijn zus Eegje schreef hij op professionals in het onderwijs gerichte studies over het montessorionderwijs.
In 1982 zette hij voor Swets & Zeitlinger het tijdschrift Psychologie op poten (tegenwoordig Psychologie Magazine
| |
| |
van de Weekbladpers). Daarvan bleef hij tot 1984 een stimulerende, intense hoofdredacteur, die bij voorkeur (vrijwel altijd anoniem) zelf volop meeschreef aan de ambitieuze, doorgaans door hemzelf bedachte producties die hij zijn freelance medewerkers wist te ontfutselen.
Op kleine schaal en als het ware in de luwte ontwikkelde hij als hoofdredacteur van Psychologie zo al zijn karakteristieke, arbeidsintensieve, in de journalistiek tamelijk uitzonderlijke werkwijze, die zijn reputatie als ‘geboren schoolmeester’ voorgoed vestigde. Tussen 1985 en 1990 kwam die aanpak bij het maandblad Intermagazine, waar hij Bert Vuijsje opvolgde als hoofdredacteur, verder tot ontwikkeling, om uiteindelijk zijn volle ontplooiing te bereiken bij het omvormen van het weekblad Elsevier tot ‘het belangrijkste en succesvolste opinieblad van Nederland’.
| |
HJ Schoo's geschiedpaleis
Om dezelfde reden waarom hij onderwijzer werd, was het voor hem juist weer níet weggelegd te gaan studeren in zijn favoriete schoolvak: geschiedenis. Daarvoor was indertijd gymnasium vereist en Schoo had alleen een mulodiploma. Desondanks deed hij zich zijn leven lang met karakteristieke gulzigheid tegoed aan geschiedenis. En uiteindelijk ging hij in zijn stukken steeds meer geschiedenis stoppen.
Eind jaren zeventig raakte hij gefascineerd door een nieuwe trend in de geschiedschrijving, die nauwe verwantschap had met zijn eigen kerncompetentie: de ‘psychohistorie’, die, in het voetspoor van Freud, concepten en inzichten uit de psychoanalyse hanteerde voor het oplossen van historische vraagstukken. De prominentste representant is de Amerikaanse historicus Peter Gay. Het bleek te
| |
| |
gaan om een vroege voorloper van de ‘mentaliteitsgeschiedenis’, begin jaren tachtig het belangrijkste nieuwe fenomeen in de geschiedwetenschap.
In diezelfde traditie, maar dan op basis van een explosieve mengeling van Freud en Marx, was ook de Amerikaanse historicus Christopher Lasch een blijvende inspiratiebron. Lasch was, met invloedrijke boeken als Haven in a Heartless World (over gezinsgeschiedenis) en The Culture of Narcissism (over de psychopathologie van de consumptiemaatschappij) een van de allervroegste niet-conservatieve critici van de ‘progressieve’ counter culture van de jaren zestig. Daarnaast liet Schoo zich ook toen al graag inspireren door de Amerikaanse historica Gertrude Himmelfarb, die eveneens de counter culture op de korrel nam, maar dan uit neoconservatief oogpunt.
Deze invloeden uit historische hoek kregen al vroeg een prominente plaats in Schoo's ‘denkpaleis’. In de jaren negentig begon hij stelselmatig historische observaties te verwerken in zijn eigen stukken, te beginnen met zijn bijdragen aan het immigratiedebat in Elsevier, in 2000 gebundeld in De verwarde natie.
Schoo gebruikte zijn historische excursies om standaardwaarheden van de dominante babyboomers kritisch door te lichten: multiculturalisme, de verzorgingsstaat, de almacht van ‘deskundigen’ en ‘professionals’, de ‘permissive society’, internationalisme en de bijbehorende afkeer van ‘spruitjesnationalisme’. Deze inmiddels wat verlepte evergreens van de Nederlandse ‘weldenkendheid’ plaatste hij in een origineel, goeddeels zelf ontworpen historisch schema, om te laten zien hoe willekeurig, tijdgebonden en ideologisch bevangen de ‘progressieve’ opvattingen over immigratie waren.
De misvattingen van de ‘verwarde natie’, die geen oog
| |
| |
had voor de merites van de soevereine staat, onmisbaar kader voor democratie en verzorgingsstaat, zag hij als een schadelijk bijproduct van de ontzuiling en de culturele revolutie van de jaren zestig en zeventig. De machtswisseling van de generaties die zich rond 1970 voltrok, had geen stabiele opvolger voor het verzuilde politieke bestel opgeleverd. Ondertussen werd Nederland wél met een zo goed als onoplosbaar probleem opgescheept, door het aanmoedigen van het ondoordachte en riskante ‘volksvernieuwingsproject’ van de multiculturele samenleving, op basis van economisch zinloze en ontwrichtende massa-immigratie.
De historische duiding van deze brandende kwestie is een hoofdbestanddeel van De verwarde natie, geschreven voordat de ‘Opstand der Burgers’ in 2002 Nederland op zijn kop zette - langs lijnen die HJ Schoo al in 2000 schetste. Dat ook hij de Fortuyn-revolte niet had zien aankomen, blijkt uit Hedendaags Republicanisme van eind 2001. Daarin zet hij zijn voorkeur voor de republikeinse staatsvorm neer tegen een met forse streken neergezette, monumentale historische achtergrond.
Een minder opzichtige, maar minstens zo treffende - en ontroerende - illustratie van de manier waarop hij zijn historische belangstelling mobiliseerde voor het publieke debat, is Herdenken in deemoed (1995), geschreven ter gelegenheid van vijftig jaar Bevrijding. In dat stuk ontvouwde hij voor het eerst het historische schema dat hem af en aan bezig zou blijven houden.
Aanvankelijk reikten zijn uitstapjes in de tijd meestal niet verder dan de Tweede Wereldoorlog. Daarmee volgde hij in feite trouw de ‘periodisering’ (als die term niet een beetje te veel eer is) van zijn door hem bekritiseerde ‘progressieve’ generatiegenoten. In hun ijver om te breken
| |
| |
met alles wat te maken heeft met ‘nationale identiteit’ en nationalisme (dat immers werd gezien als belangrijkste oorzaak van de rampen uit de Tweede Wereldoorlog), hadden die Nederland beroofd van vrijwel zijn gehele historische erfenis, hoe glorieus ook. Het verleden werd door hen radicaal gereduceerd tot niet veel meer dan de ‘lessen van de Tweede Wereldoorlog’. Dat waren dan ook nog heel strenge lessen, vooral gericht tot het qua rechtschapenheid en wereldwijsheid ook na de oorlog nog altijd hopeloos tekortschietende ‘klootjesvolk’.
Schoo doorzag deze aanmatigende en ideologisch gekleurde blikvernauwing heel goed en pleitte al lang voordat de klassieke ‘vaderlandse’ geschiedenis weer in het brandpunt van de publieke belangstelling kwam te staan, voor een serieuze herwaardering van de Nederlandse geschiedenis, met name van de natievorming en verzuiling in de negentiende eeuw. Maar tot vlak voor de woelingen van 2002 kwam hij daar zelf ook niet toe. Dat werd in de hand gewerkt door zijn pessimisme over de kansen voor een hervorming van de vastgelopen, regenteske ‘geleide democratie’. Zijn aandacht ging daardoor vooral uit naar de historische wortels van de verwarring die de Nederlandse natie in de greep had gekregen sinds de ontzuiling van de jaren zestig en zeventig.
Dat veranderde in 2002 met de ‘Opstand der Burgers’, een term die Schoo consequent gebruikte en nadrukkelijk had bestemd voor het ‘jaartallenboekje van de toekomst’. Door die verrassende ontwikkeling kwam hij tot de overtuiging dat een politiek bestel dat reageerde op de wensen van grote groepen Nederlanders zelfs binnen het bestaande staatsrechtelijke kader denkbaar was. Eind 2001 had Schoo daar nog een hard hoofd in. Het leek zich bovendien sneller aan te dienen dan hij altijd voor mogelijk had ge- | |
| |
houden. Deze verrassende wending stimuleerde hem om zijn historische schema zowel aan de kop als aan de staart belangrijk uit te breiden.
Dat verhaal, oorspronkelijk vooral geconcentreerd op de ontzuiling en - in het verlengde daarvan - de veranderende betekenis van de Tweede Wereldoorlog, werd aan het eind voorzien van een ‘cliffhanger’, in de vorm van de Opstand der Burgers in ‘het lange jaar’ 2002. Die opstand zag HJ Schoo niet als een gênant exces of een tijdelijke vlaag van verstandsverbijstering, maar als een beslissende wending, het begin van het einde van de pogingen van de ontzuilde babyboomers om de Nederlandse ‘geleide democratie’ in een ‘progressief’ jasje te steken. Waar het nieuwe avontuur op zou uitlopen, bleef voor hem tot het eind toe een open vraag. Maar het stond voor hem vast dat er aan de turbulentie pas een einde zou komen als voor het verzuilde bestel een stabiele opvolger zou zijn gevonden.
Een qua omvang nog belangrijker uitbouw van zijn historische schema betrof het begin van zijn geschiedverhaal. Voor 2002 had HJ Schoo in zijn actuele beschouwingen zo nu en dan een historisch uitstapje gemaakt naar de negentiende eeuw, met name naar de vestiging van de liberale democratie door Thorbecke en de verzuiling als reactie daarop. Van een werkelijk samenhangende kijk op de hele Nederlandse geschiedenis, waarvan hij eigenlijk alleen de laatste decennia grondig had doordacht, was het nooit gekomen.
Na 2002 kon Schoo verder zien door de omgekeerde verrekijker, vooral nadat hij kennis had genomen van De metamorfose van Nederland (2004), de baanbrekende studie van de Amsterdamse historicus N.C.F. van Sas. Daarin wordt grote betekenis toegekend aan het verlichtingsdenken voor de vroege Nederlandse natievorming die hij al
| |
| |
halverwege de achttiende eeuw laat beginnen. Dat inzicht bood Schoo de mogelijkheid om de oorsprong van de Nederlandse natie, die hij na 1970 gestaag aan noodlottige verwarring ten prooi had zien vallen, te verleggen van het midden van de negentiende eeuw, met als centraal zetstuk de Grondwet van 1848, naar halverwege de achttiende eeuw.
Door de oerbron van de moderne Nederlandse natie te zoeken in de door veel historici nogal ondergewaardeerde Patriottenbeweging en de Bataafse Republiek, en ideologisch gezien in de hechte verknoping van verlichting en vaderland, die eind achttiende eeuw al haar beslag kreeg, kon hij veel duidelijker en overtuigender de vinger leggen op een belangrijke oorzaak van de nationale ‘verwarring’ die het immigratiedebacle had opgeleverd: het onvermogen om het verlichtingsdenken te zien als onverbrekelijk verbonden met de Nederlandse nationale identiteit.
Een eigentijdse herleving van een soortgelijk verlicht nationalisme, als alternatief voor het failliete multiculturalisme, zou HJ Schoo zonder twijfel graag hebben meegemaakt. Aan de nadere uitwerking van zijn nieuwe inzichten in de Nederlandse geschiedenis, waarvoor in 2007 de volgende etappe op de agenda stond, is hij amper meer toegekomen. Een eerste, bescheiden aanzet daartoe is evenwel nog te vinden in Nut en noodzaak van een nationale identiteit (2006).
| |
Denkende bladenmaker
Hendrik Jan Schoo bouwde zich een belangrijk podium om deze inzichten te ontwikkelen door het weekblad Elsevier te revitaliseren. Hij werd daar in 1993 hoofdredacteur, nadat hij in 1991 als adjunct was binnengekomen. De di- | |
| |
rectie van de toenmalige uitgever Bonaventura (inmiddels opgegaan in Reed Elsevier) had lang gezocht naar een krachtige hoofdredacteur. Na het vertrek in 1986 van Ferry Hoogendijk, die het blad groot en sterk maakte, beleefde Elsevier een onzekere periode.
Schoo had zijn talenten als bladenmaker bewezen bij Psychologie en Intermagazine. Hij was, midden veertig, een zelfbewuste mengeling van journalist, wetenschapper en manager. Hij ergerde zich aan oude percepties rond het blad (‘voor kolonels b.d. op de Veluwe’), maar besefte ook dat het zijn eerste en voornaamste taak was af te rekenen met ‘interne desoriëntatie’.
Hij gaf de redactie meer structuur, door onder de hoofdredactie een kleine managementlaag van coördinatoren (meeschrijvende chefs) te creëren. Zo kreeg hij lijn in een redactie die met vijftig man geen servet maar ook geen tafellaken was.
Nieuws bleef belangrijk voor Elsevier, omdat elk nummer van het blad ‘de polsslag van de week’ moest weergeven. Maar daarnaast ontwikkelde Schoo een eigen agenda, letterlijk. Aan het begin van het jaar maakte hij een jaarplan waarop 52 omslagonderwerpen stonden, in een ritme waarin onderwijs, gezondheidszorg, politiek, personal finance, arbeidsmarkt en de sociologische reportage (‘popsoc’, ‘sociale stratificatie’) elkaar afwisselden. Hij maakte de verhalen korter, de rubrieken talrijker, kromp de cultuursectie in (wie een algemeen cultureel weekblad wilde lezen, vond hij, moest bij Vrij Nederland zijn) en hij hamerde op het belang van graphics.
HJ Schoo liet lezersonderzoeken uitvoeren en verdiepte zich persoonlijk in nieuwe redactionele (opmaak) systemen. Hij sneed op alle fronten in de kosten; redacteuren merkten dat doordat ze voor het eerst in hun werkzame le- | |
| |
ven declaraties retour ontvingen waarbij de hoofdredacteur persoonlijk zijn vraagtekens zette bij bepaalde posten. Hij richtte op de redactie een bibliotheek in met alle kranten en weekbladen, ook uit het buitenland, en een flink aantal abonnementen op vaktijdschriften uit diverse beroepsgroepen, omdat hij vond dat de redacteuren te eenzijdig lazen.
Schoo hield op de redactie lange vertogen over de ontzuilde lezer, die gebaat was bij servicejournalistiek. Zijn vocabulaire aan Engelse termen die moesten uitdrukken wat hij beoogde, was fenomenaal en een bron van lering en vermaak. Elsevier moest geen me too-product zijn, het moest eigenzinnig positie kiezen en zich onttrekken aan de koekoek-éénzang van de Nederlandse journalistiek, er moest sense of urgency zijn, de professionele standaard van de redactie moest omhoog, en de eigen producties moesten de lezer antwoord geven op de vraag What's in it for me?
De prestaties van redacteuren beoordeelde hij niet alleen op de kwaliteit van het verhaal, maar ook op de kwantiteit. Zijn vuistregel daarbij was dat mensen die goed schreven, doorgaans ook veel schreven. Hij stelde normkolommen in: een redacteur werd per jaar geacht een minimaal aantal kolommen te schrijven en hij liet de secretaresse daarvan een administratie bijhouden. Ondermaats presterende redacteuren kregen, vaak nietsvermoedend, op maandagochtend de lading van een weekend rekenwerk over zich uitgestort.
Op zulke momenten was Schoo de bullebak die sommige redacteuren vreesden, maar hij kon nog diezelfde ochtend in alle rust een uur lang met een andere redacteur diens verhaal doornemen. Zijn deur was meestal open, maar hij at zijn broodje altijd op zijn kamer en nooit in de kantine. Hij was beschikbaar, maar niet gemeenzaam.
| |
| |
Elsevier moest het blad voor werkend Nederland zijn, voor mensen die gewend waren beslissingen te nemen. Breed en toch compact, leesvervangend voor als je een week de krant had gemist, autonoom. Zo heeft hij het blad overgedragen aan Arendo Joustra, nadat hij eind jaren negentig zelf ziek was geworden en daarvan zo goed herstelde dat hij adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant kon worden.
Pas na zijn overgang naar die krant voor het progressieve Nederlandse levensgevoel, dat hij bij Elsevier meer dan eens had bestreden, kreeg Schoo de volle laag voor jaren scherpe essayistiek. Vooral in zijn jaar bij de Volkskrant werd hij afgerekend op zijn onverschrokken analyses van de aanzwellende Opstand der Burgers. Hem werd verweten dat hij wegbereider was van het fortuynisme. Hij had Pim Fortuyn inderdaad een column gegeven in Elsevier.
| |
Een vorm van correctie
Populisme is van oudsher een zonde in de Nederlandse politiek. Het begrip wordt geassocieerd met gevaarlijk opportunisme door onverantwoordelijke politici. In de traditie van zuilen, volkspartijen en consensus tussen leiders en elites is het geaccepteerd gedrag voor politici van standpunt te wisselen om hun oude achterban vast te houden of een nieuwe achterban te krijgen. Maar het is een Haagse doodzonde om demagogie te bedrijven en onderbuikgevoelens op te wekken, onhoudbare beloften te doen aan opstandige menigten, of de gegeven opvatting van meerderheden in meningspeilingen als uitgangspunt te nemen voor ander beleid hier en nu.
Het is zelfs fout in de naoorlogse betekenis (antidemo- | |
| |
cratisch, onvaderlands) om mee te doen aan het nieuwe populisme. Dat populisme verwerpt de oude politiek van links en rechts met alle grote partijen in het midden. Die partijen worden bestreden als vijanden van het volk (regenten). Ze blokkeren de aandacht voor de grote zorgen, klachten, noden en eisen van gewone mensen.
Het zijn de leiders van populistische bewegingen die zich opwerpen als buitenstaanders en de ware vertegenwoordigers van de massa. Zij hebben een volks, ja nationalistisch idee van het algemeen belang. Zij hebben een afwijkende stijl van vereenvoudigen, dramatiseren en personaliseren (nieuwe politiek). En zij willen sterk leiderschap en hard beleid waarmee gebroken wordt met ‘oeverloze discussies’, ‘ingewikkelde onderhandelingen’, en ‘slappe compromissen’. ‘Zij bieden representatieve democratie als zo direct mogelijke politiek zonder kloof tussen gekozene en kiezer.
HJ Schoo is de eerste politieke denker geweest die oog had voor de betekenis van het nieuwe populisme van Fortuyn en zijn navolgers in Nederland (Verdonk, Wilders, Peter R. de Vries en anderen). Volgens Schoo is populisme een eerste fase van nieuwe sociale mobilisering en organisatie, een onderdeel van een vitale openbaarheid en een vorm van correctie en leergedrag onder gevestigde partijen en de overheidsinstellingen waarin die zich hebben genesteld.
Schoo ontleende dit inzicht niet aan een herwaardering van het populisme van links (Nieuw Links) en rechts (Wiegel) in de lange jaren zestig van de vorige eeuw, of - nog verder terug in onze geschiedenis - aan de oertijd van de moderne partijen met antiliberale en postliberale populisten als Domela Nieuwenhuis, Kuyper, Schaepman en Troelstra. Schoo haalde zijn belangrijke wijsheid uit de geschiedenis van de eerste representatieve democratie ter
| |
| |
wereld, die van de Verenigde Staten. Daar zoeken populistische bewegingen in een links of rechts teken een modern gelijk, en krijgen het min of meer zodra hun dissidente geluiden worden gehoord door doorbraakpresidenten als Franklin Roosevelt en Ronald Reagan.
In Nederland drong een aantal van die niet alleen negatieve elementen van het populisme in Schoo's visie ook geleidelijk door tot de (zelfbenoemde) weldenkende klasse en de macht, maar niet dan nadat populistische leiders en kiezers waren gedemoniseerd en er een nieuwe, voorlopige consensus was geformuleerd in een deels wild en deels stroperig proces van aanpassing en herschikking tussen zittende leiders en hun uitdagers. Volgens Schoo was de consensus over de ‘prudente progressiviteit’ uit de decennia van het poldermodel (1982-2002) uitgeput en gewraakt door de populisten.
Sinds Fortuyn zijn wij allen getuige van de moeizame vormgeving van een nieuwe consensus over Nederland tijdens de kabinetten-Balkenende i-iv. Schoo kon door zijn ontijdig overlijden de groei naar een blijvender consensus niet meer beschrijven en van commentaar voorzien. Wel toonde hij aan dat het nieuwe evenwicht in de samenleving en politiek zou liggen bij een meer conservatieve visie op pacificatie tussen immigranten en inheemse Nederlanders, op de opwaartse mobiliteit van achterblijvers in een mondialiserende economie, gecombineerd met een meer conservatieve visie op de zelfstandigheid van de nationale overheid en de werking van de publieke sector in een tijd van Europeanisering en individualisering.
| |
| |
| |
De ‘jonge’ en de gerijpte Schoo
In Schoo's publicaties over ‘brede’ maatschappelijke ontwikkelingen zijn verschillende periodes te onderscheiden - zeg maar een ‘jonge’, een middelbare en een gerijpte Schoo. Iedere periode met zijn eigen toon en accent.
De eerste publicaties van de ‘jonge’ Schoo verschenen in 1979 en 1980 in de Haagse Post. Dat jaar schreef Schoo samen met Herman Vuijsje en soms ook met diens broer Flip een heel feuilleton over het lot van de ‘bootvluchtelingen’. Het waren moreel gekleurde reportages, oproepen in feite om de arme drommels die Vietnam ontvlucht waren niet aan hun lot over te laten.
In 1979 en 1980 verschenen in de Haagse Post ook twee grote sociaal-politieke reportages: ‘De onmacht van de democratisering’ en ‘De gesel van de creativiteit’. Het waren echte hp-stukken, zowel naar vorm als naar inhoud: beide stelden via een amalgaam van reportage-, essay- en interviewelementen een misstand aan de kaak. In het eerste geval was dat de doorgeschoten democratisering, vooral in het hoger onderwijs, die ten koste ging van kwaliteit en professionaliteit. In het tweede werd beschreven hoe een hoog opgeschroefd zelfontplooiingsethos de beroepsverwachtingen van nieuwkomers op de arbeidsmarkt tot irreële hoogten had opgestuwd. Leuke, ontplooiende ‘mensenbanen’ waren maar voor weinigen weggelegd.
Ook dit laatste stuk had een moraliserende strekking: het eindigde met het beroemde Brecht-citaat over die Einen die im Dunkel zijn en die Anderen im Licht. Degenen in het licht waren de geboortegolvers die er op tijd bij waren om de leuke baantjes in te pikken - in het donker zaten hun jongere broertjes en zusjes, die wel aangeraakt - ‘gegeseld’ - waren door het creativiteitsethos maar achter het net visten.
| |
| |
Schoo vond in zijn ‘gerijpte’ fase de tegenstelling tussen gearriveerde dertigers en droeve twintigers in dat stuk te zwaar aangezet, de stijl aan de ‘larmoyante’ kant en de boodschap achteraf bedenkelijk: die geboortegolvers waren wij immers zelf, en door ‘welwillend andermans toestand te articuleren’ gaven we toch nog blijk van de ‘aanmatigende geest van ons cohort’.
‘Cohort’, dus niet ‘generatie’! In het betreffende stuk (de Volkskrant, april 2001) veegde Schoo de vloer aan met het hele ‘generatiedenken’, en in het bijzonder met de in zijn ogen ‘steriele’ tegenstelling tussen de jaren-zestiggeneratie en zijn opvolgers. Wat heb je eraan om altijd je ouders de schuld te blijven geven? Ga liever gewoon zelf aan de slag! En trouwens, met die gefnuikte toekomstmogelijkheden van de postbabyboomers is het achteraf nog best goedgekomen.
Deze (zelf)kritiek onthult méér dan de behoefte om vroegere publicaties nog eens tegen het licht van de tijd te houden. Er klinkt ook iets in door van de ontwikkeling die Schoo heeft doorgemaakt: hier wordt de jonge Sturm und Drang-Schoo toegesproken door de oudere, genuanceerde commentator, die steeds meer oog kreeg voor wat de andere kant te zeggen heeft. In zijn latere Volkskrant-columns ontpopte Schoo zich vooral als analyticus. Hij werd een wijs en mild duider van ontwikkelingen en kreeg steeds minder behoefte aan het innemen van apodictische standpunten.
Niet dat hij zich in zijn jonge jaren liet meeslepen door idealistische en modieuze verwachtingen. Wat ‘de jaren zestig’ betreft was hij van stonde af aan sceptisch: Schoo geloofde nooit in het beeld van het mythisch decennium als dageraad der volksbevrijding. Zo fulmineerde hij met graagte tegen de populaire gedachte dat de jaren zestig een
| |
| |
individualistische Nederlander hadden gebaard, die zich door niemand liet gezeggen. Eerder was het tegendeel het geval: met de ontzuiling viel ook de institutionele bedding voor het vredig reguleren van conflicten weg, waardoor het juist lastiger werd om het met elkaar grondig oneens te zijn.
De jaren zestig luidden volgens Schoo de doorbraak in naar wat David Riesman de other-directed personality had genoemd: een sociale habitus van steeds peilen en sonderen wat sociaal haalbaar is, in plaats van het vroegere ferme ‘hier sta ik, ik kan niet anders’. Met als resultaat een nieuwe Nederlander die niet individualistisch is, maar eerder conformistisch en groepsgericht. ‘Misschien betreurenswaardig, maar tegelijk heel functioneel’ in een ‘postindustriële, dienstverlenende samenleving’, schreef Schoo. Tandenknarsend - want hij koesterde zelf een geheide inner-directed personality en had een broertje dood aan calculerend conformisme.
| |
De ‘middelbare’ Schoo: sociologische hoogstandjes
Tussen de jonge en de gerijpte Schoo in was er een middelbare Schoo, die zich vooral manifesteerde in de stukken die hij in de jaren negentig in Elsevier schreef. Het zijn misschien wel zijn mooiste stukken, en het zijn zeker ook de meest ‘sociologische’. Je ziet het thema van immigratie en integratie opkomen, onvervaard en ‘incorrect’ genoteerd, maar nog niet ingekaderd in vaste duidingen omtrent de opkomst van Fortuyn en de samenstelling van zijn achterban. Het kader is eerder losjes te noemen: in deze stukken schilderde Schoo met zwierig penseel zijn portretten van de Nederlanders.
Verdwenen is hier de wat stramme, gewichtige stijl die in
| |
| |
zijn andere werk nogal eens doorklonk. Stukken als Herdenken in deemoed zijn hoogstandjes in zowel stilistisch als inhoudelijk opzicht. Vaak vormden ervaringen uit zijn jeugd in Amsterdam-Zuid de katalysator; misschien was dat de reden dat hij zijn academische pantser hier wist af te leggen. Het leverde notities op als: ‘'s Zondags vulde het stadion zich met bedaarde voetballiefhebbers. De mensen zondigden met oude klare, bier, bolknakken en piraatjes.’
In Elsevier, maar ook in zijn latere Volkskrant-columns, kon hij voor de dag komen met sociologische juweeltjes, vaak naar aanleiding van een actuele gebeurtenis, maar altijd uitwaaierend naar bredere maatschappelijke issues. Zo greep hij de stille tocht die in 1999 in Gorcum werd gehouden nadat in een plaatselijke disco twee meisjes waren gedood, aan voor een filippica tegen de ‘theologie van het zinloos geweld’. Stille tochten waren ‘rituele protestoptochten’, gericht tegen ‘niemand in het bijzonder’. Uitingen van de ‘banaliteit van het goede’, waarbij niets wordt benoemd of geëist. De gezagdragers ‘marcheren dan ook gemoedelijk mee’ en ‘ontlopen zo hun verantwoordelijkheid’.
Stille tochten waren in feite ‘metafysische’ getuigenissen en dat was uit Schoo's mond geen compliment. In een ander lichtvoetig neergeschreven miniatuurtje dat de wekelijkse duiding van Haagse verwikkelingen in zijn Volkskrant-column onderbrak (2003), vertelde hij over zijn diepgewortelde ‘niksistische’ levensbeschouwing. ‘Wij zijn niks, helemaal niks, wij hebben geen geloof,’ leerden de Schootjes in hun jeugd al te zeggen, en daar hield hij zich zijn hele leven aan: ‘Ik ben niks, derde generatie niks.’
Niet dat hij het daarbij liet, natuurlijk. Schoo liet niet na om ook de Werdegang van dit credo met een fijn scalpel te ontleden. Met de jaren zestig viel ook het niksisme ten
| |
| |
prooi aan de secularisatie. Ook het ‘gestaald ongeloof’ bleek achteraf een product van de verzuiling. Het ‘neoconformisme’ van ontzuild Nederland baande de weg van hoekig niksisme naar slijmerig ietsisme. Bovendien past ‘robuust niksisme’ slecht in de ‘porseleinkast’ van een samenleving waarin geloof en etniciteit verstrengeld zijn geraakt.
| |
Sidewalk superintendent:
op de bres voor het publiek domein
Vooral in zijn sociologische werk toonde Schoo zich een sidewalk superintendent, een ‘trottoiropzichter’. Hij paste die term met graagte op zichzelf toe, met niet meer dan een vleugje ironie: was het immers niet van levensbelang om het openbaar domein goed in de gaten te houden? Hij zou het, wars van grote woorden, zelf niet zo uitdrukkelijk hebben gezegd, maar het openbaar domein was het domein waarop de gewone mensen waren aangewezen. Daarom moest het aan een permanent toezicht worden onderworpen.
In zijn op één na laatste column, geschreven in het ziekenhuis, kwam hij erop terug, toen hij het niet kon laten ook daar de voorzieningen aan een kritische inventarisatie te onderwerpen: ‘Stoepopzichter, tevens beste stuurman aan de wal.’
Dit stoepopzichterschap werd door Schoo uitgeoefend in de geest van een andere uitspraak die hij graag citeerde: I've got to call them as I see them. Daarmee refereerde hij aan een psychologisch experiment waarbij alle deelnemers behalve één in het complot zaten en volhielden dat een rood voorwerp geel was. In de meeste gevallen paste de
| |
| |
eenzame proefpersoon zich bij het meerderheidsstandpunt aan, maar één keer liet de proefpersoon zich niet vermurwen en hield vol dat hij toch echt iets roods zag. Schoo mocht graag de serie foto's laten zien die daarvan is gemaakt, waarop de enigszins spichtige man steeds bedremmelder gaat kijken maar toch voet bij stuk houdt: I got to call them as I see them. Een man naar Schoo's hart: 100 procent inner-directed!
Ook het publieke domein in letterlijke zin - de ruimte en het gebruik daarvan - deelde in Schoo's belangstelling en bezorgdheid. Nederland is vol... lawaai, uit 1995, is een ode aan het Nederlandse landschap in de zomer, maar helaas is er een kink in de kabel gekomen: ‘Wie het meeste lawaai maakt is de baas.’ ‘Jonge mannen met walkman en powerbox’ maken de openbare ruimte onveilig, en dat is nog niets vergeleken bij het lawaai dat Schiphol maakt. ‘Lawaai, onbesproken en onbelemmerd, is rauwe macht.’ ‘De overheid houdt zich Oost-Indisch doof en heeft zich teruggetrokken uit de kakofonie.’
Tien jaar later krijgt het inmiddels opgerichte Ruimtelijk Planbureau een veeg uit dezelfde pan: ‘In weerwil van zijn naam heeft het rpb de planning afgezworen’ en de ruimtelijke ordening ingewisseld voor een ‘onbesuisd laissezfaire’. Willen we de verrommeling en verlelijking nog stuiten, dan zullen we zelf de straat op moeten om ‘Schoonheid door ordening’ te eisen.
Hier spreekt de klassieke sociaaldemocraat met zijn voorliefde voor sturing en ordening, mede namens de liefhebber van het Hollandse polderland die het liefst à la Nescio alles bij het oude zou laten. Allengs ook de politiek incorrecte criticaster, die in Nederland is vol (2000) de teloorgang van het cultuurlandschap ‘het belangrijkste argument tegen voortgaande immigratie’ noemt. In het
| |
| |
groen verrijzen Vinexlocaties, omdat de bevolking blijft groeien, vooral door immigratie en gezinshereniging en -vorming. ‘Dus blijven we bouwen en ruimte verslinden.’
Maar in 2003 klinkt opeens een nieuw geluid. Nu trekt Schoo van leer tegen het ‘kunstmatig bevorderen van schaarste’ door een overdreven terughoudend overheidsbeleid. Met het verdwijnen van de landbouw ‘kan het goede leven eindelijk verder worden gedemocratiseerd’. Waarom geeft de overheid het door de landbouw verlaten land dan niet gewoon in handen van ‘burgers die hun welvaart willen omzetten in een plekje onder de zon’? ‘Meer mensen een mooi huis op een ruime kavel. (...) Of willen we dat alleen de elite ruim woont?’
| |
De Opstand der Burgers: een klassenanalyse
Wat is er veranderd? Het laatste zinnetje bevat een aanwijzing. De eerste jaren van de nieuwe eeuw vormden ook de apotheose van de ‘Opstand der Burgers’, zoals Schoo de periode-Fortuyn aanduidde - met hoofdletters. Schoo was zeker niet ‘in Fortuyn’, was zich sterk bewust van de gevaren van opkomend populisme, maar bleef wel tot het eind van zijn dagen volhouden dat de ‘Fortuynse revolte’ een belangrijke historische breuklijn markeerde.
Ook in zijn analyse van die breuk gaf hij geen krimp, hoewel ze nooit door empirisch onderzoek werd gestaafd. Schoo verklaarde de opkomst van Fortuyn aan de hand van een klassenmodel. ‘Het succes van de Lijst Pim Fortuyn staat voor de doorbraak van een nieuwe economische klasse,’ noteerde hij in 2002. Hij definieerde die klasse vervolgens eerder in sociologische termen: het ging om de luidruchtige, extraverte exponenten van de nieuwe, snelle
| |
| |
popcultuur en -economie. De snelle jongens, de parvenu's, de Herman Heinsbroeken voor wie de ‘fijne luiden’ nuffig de neus ophaalden.
Vooral gevestigd links keek neer op de ‘ondraaglijke platheid van deze neopolitici’ en ook op het ‘weerzinwekkende klootjesvolk’ dat hun opkomst mogelijk maakte. Want dat was de tweede drijvende kracht in Schoo's klassentheorie: het voetvolk dat de lpf zijn zetels bezorgde, bestond vooral uit de lagere (midden)klasse. Een duplextheorie van patjepeeërs en plebejers dus, zoals Mirjam de Rijk het uitdrukte. Twee groepen waarop de linkse partijen neerkeken. Ja - ook op de plebejers. De emancipatie van ‘gewone mensen’ stond voor links niet meer voorop, zodat populistisch rechts zich over hen kon ontfermen. Potentieel gevaarlijk - Schoo heeft verwezen naar Jacques de Kadt, die met zijn De deftigheid in het gedrang een soortgelijke diagnose stelde. Wanneer? Kort voor de Tweede Wereldoorlog!
Een van de boeken die Schoo nog had willen schrijven, ging over de elite. Hij was zeker geen primitief anti-elitedenker, maar vond wel dat die elite onderzocht en beschreven moest worden. Ook hier had de sidewalk superintendent een taak: om te kijken of de elite zich wel gedroeg zoals het een elite betaamt, met een zeker verantwoordelijkheidsbesef, ja, een beschavingsmissie. Het ergerde hem dat sociologen het zich makkelijk maakten door vooral het gewone volk aan onderzoek te onderwerpen.
Tijdens de opkomst van Fortuyn, die hij als hoofdredacteur van Elsevier van nabij meemaakte, kreeg Schoo's denken over elite en massa een nieuwe impuls. Om zelf ook niet in het kamp van dom en chic links te belanden, temperde hij zijn in 1995 nog zo onbekommerd geventileerde afkeer van lawaaischopperij en andere ‘volkse’ uitingen.
| |
| |
Misschien moet zijn onverhoedse pleidooi om de groene ruimte ter beschikking te stellen van burgers die een plekje verlangen onder de zon - en niet alleen van de elite - op dezelfde manier worden begrepen.
Zeker is wel dat Schoo zich in zijn laatste jaren steeds meer ging interesseren voor de opwaartse sociale mobiliteit, ofwel volwaardig burgerschap voor iedereen in een vrij land. Dat is een ingewikkeld politiek en sociaal ideaal dat moeilijk te bereiken is en nog moeilijker te handhaven valt.
In een waarlijk democratische samenleving proberen verliezers, achterblijvers en minst bevoorrechten zoveel mogelijk op eigen kracht hun lot te verbeteren. Die lotsverbetering is zowel economisch (emancipatie) als cultureel (verheffing). De opwaarts mobiele mens is streng voor zichzelf en de naasten. Er moeten allerlei offers worden gebracht om binnen één generatie een sprong te maken uit armoede en onwetendheid (hard werken, sparen, tegenslagen overwinnen).
Deze tucht geldt ook de deelname aan vakbonden, het clubleven, de politieke partijen en de publieke sector. Contributie betalen, meedoen en de druk, last en plicht van groepsbestaan dragen: het hoort er allemaal gewoon bij, ook als het geld bijna op is. De sprong van onderklasse via proletariaat naar middenstand en zelfs bovenlaag wordt beleefd als een menging van concurrentie en solidariteit.
De trek van concurrentie houdt in dat de mobiele burger vrij is om opleidingen te stapelen, promotie te maken in de arbeidsorganisatie, boven de stand te trouwen, te verhuizen naar een betere buurt, en luxegoederen aan te schaffen als het kan. De duw van de solidariteit houdt in dat groepsrisico's van de arbeid (zoals werkloosheid) samen worden verzekerd en dat de overheid zich garant stelt voor publiek
| |
| |
welzijn (sociale bijstand, onderwijs, volkshuisvesting, werkgelegenheid, kunsten en wetenschappen) door middel van behoorlijk bestuur, met zeggenschap van de woordvoerders van mobiele burgers.
Schoo was zelf een schoolvoorbeeld en dankbare profiteur van deze beweeglijkheid. De historicus in hem zag de ongeëvenaarde successen van de Zweedse welvaartsstaat, de Amerikaanse New Deal, en in Nederland het wethouderssocialisme vóór de Duitse bezetting en de wederopbouw van Drees daarna. Maar de commentator noteerde het geleidelijke verval van de opwaartse mobiliteit, de uitwassen van neoliberale meritocratie, en de luidruchtige aankomst van verzorgingsstaatsverlaters onder de nieuwe rijken en de nieuwe armen.
Net als zijn Amerikaanse collega Mickey Kaus, auteur van The End of Equality (1992), wilde Schoo snappen waarom het wonder van sociaaldemocratische bouwkunde een intermezzo is geweest. Komt het omdat de solidariserende ervaring van de wereldoorlogen verleden tijd is geworden? Of omdat degenen die slagen in hun lotsverbetering een weerzin krijgen tegen hun milieu en zich als parvenu gaan gedragen? Of omdat de volkspartijen zijn verdwenen?
Ligt de verklaring bij het onvermogen van overheden hervormingen door te voeren die duurzame (eenvoudige, betaalbare) bescherming bieden, zoals het geval van de mislukte onderwijshervormingen van minister Van Kemenade tot minister Plasterk laat zien? Of omdat mobiliteit nieuwe vormen aanneemt, zoals verkeersmobiliteit en landverhuizing, die de capaciteit van een natiestaat te boven gaan? Of omdat mobiliteit een bepaalde honkvastheid veronderstelt, een bepaald geloof in god, gezin, vaderland en de antieke en christelijke deugden, die vooral door progressieve politici en intellectuelen stelselmatig is ontkend en vernietigd?
| |
| |
Schoo wilde dit grondig uitzoeken. Hij zag dergelijk onderzoek als begin van een verklaring voor het onverwachte diskrediet van de sociaaldemocratie na de glorieuze jaren van de opwaartse sociale mobiliteit (1945-1975) en, in de meelijwekkende decennia sinds die tijd, de even onverwachte doorbraak van een populair soort neoconservatisme.
Schoo opperde dat centrumlinks enkel terug kon keren als natuurlijke regeringspartij wanneer centrumrechts zou falen en een nieuwe standen- en klassenmaatschappij zou scheppen en wanneer links zelf een overtuigende herziening van het idee van opwaartse sociale mobiliteit zou presenteren. Dat idee moest wel beter worden dan de Third Way van Clinton, Kok, Blair en Schröder. Want centrumlinks dient niet alleen weer een verhouding tot gewone mensen te vinden - het reeds besproken populisme - maar ook rekening te houden met de wereldwijde ecologische kwestie (Gore), de kwestie van de balans tussen eigenheid en openheid (Van Sas) en de al even brandende kwestie van krimpende hoogcultuur en agressieve laagcultuur (Dalrymple).
| |
Gewone mensen
Schoo was een selfmade man, afkomstig uit een gewoon milieu. Zelf tegen wil en dank in de elite beland, bleef hij vooral begaan met het lot van gewone mensen. Nooit met grote woorden - eerder met kleine. Zoals in zijn artikel ‘Witteboordenoverheid’ uit 2003, waarin hij de afslanking, verzelfstandiging en privatisering van het overheidsapparaat hekelde.
Ook hier in alle redelijkheid, met oog voor onafwendba- | |
| |
re ontwikkelingen. Het ging hem om één bepaald aspect: dat die nieuwe bestuurlijke trends ook het einde inluidden van een hoop eenvoudig, betrekkelijk laaggeschoold werk dat eertijds door overheidsdienaren werd gedaan: stratenmakers, conducteurs, kwitantielopers, portiers, perronopzichters, pontbazen... Niemand kon die lijst maken zoals Schoo. Met die veranderingen was ‘een wereld verloren gegaan... een overheid van en voor de heffe des volks’. Niet groots of dynamisch, maar wel een bron van vanzelfsprekende binding en loyaliteit.
Nu de overheid is ‘teruggetreden’ en het domein is geworden van welvarende witte boorden, zijn veel van deze gewone mensen gemarginaliseerd. Ook dat droeg bij tot het ontstaan van een voedingsbodem voor populistische sentimenten. De toekomst zal leren of hij dat populistische risico te hoog heeft ingeschat. Als dat zo is, deed hij dat uit een diepe, misschien als welwillend-elitair te kenschetsen, begaanheid met de risico's die gewone mensen bedreigen.
Hendrik Jan Schoo werd geboren op 10 november 1945, vlak bij het Olympisch Stadion in Amsterdam. In die buurt zwierf hij rond en bouwde hij zijn eigen repertoire aan veldwaarnemingen op. Zijn zuster Eegje vertelt hoe zij, Hendrik Jan en hun broertjes via een bootje aan de achterkant het stadion binnenglipten. Door de binnentuinen kwam regelmatig het klarinetconcert van Mozart binnenwaaien uit het instrument van Bram de Wilde, destijds eerste klarinettist van het Concertgebouworkest.
In een samen gebouwde hut in de buurt van de Stadionkade kwamen de kinderen Schoo te praten over dr. Doolittle. Zij stelden vast dat dieren net mensen waren omdat zij pijn konden voelen. Hendrik Jan zei als eerste dat zij dan eigenlijk geen vlees moesten eten. Een tijdje at hij bij wijze
| |
| |
van compromis alleen nog gehaktballetjes, waarvan je de herkomst niet kon zien. Binnen een jaar was ook dat voorbij, bericht Eegje. De ‘Schootjes’, zoals de kinderen later in de Watergraafsmeer werden genoemd, aten vlees noch vis. De studie van de natuur kon onbekommerd voortgaan. Binnen de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, en ver daarbuiten. Een humaan radicaal realist was geboren.
Marc Chavannes, met bijdragen van de andere bezorgers
|
|