| |
| |
| |
Een ongeregeld zootje
I Integriteit verdringt fatsoen
Er zijn van die begrippen die het ineens helemaal maken. ‘Integriteit’ is er een, net als z'n tweelingzusje ‘transparantie’ of neefje ‘accountability’. Op ieders lip, alsof ze er altijd al waren, niet meer weg te denken, en zo op het eerste oog nog glashelder ook. Als ze niet bestonden, moesten ze worden uitgevonden. Of zijn het modewoorden? Legde aloud fatsoen het slechts af tegen integriteit, zoals personeelsbeleid de strijd verloor van human resources management, omdat het niet flitsend genoeg is?
‘Fatsoen moet je doen’, hield premier Balkenende de natie voor. Klopt, fatsoen is manier van doen (façon), je netjes, correct, respectvol gedragen. Fatsoen bestaat uit ongeschreven verinnerlijkte gedragsregels. Wie in strijd ermee handelt, wordt niet officieel gesanctioneerd, maar plaatst zichzelf wel in een kwaad daglicht. Dit fatsoen hoorde bij een burgerlijk-hiërarchische samenleving met grote machts- en statusverschillen, waarin instellingen en bedrijven hun interne en externe omgeving vergaandkonden beheersen. Zij bevonden zich op een olympus en werden minder dan nu met argusogen gevolgd en uitgedaagd. De samenleving was bedeesd, fatsoen en vertrouwen spraken vanzelf - daar zorgden machtsverschil en burgerlijke moraal wel voor. Werd vertrouwen toch beschaamd, dan was de schade met machtswoorden te repareren: deksels bleven op de put, misstanden onder de pet. De massamedia waren meegaand, de ‘openbaarheid’ beperkt, belangstelling voor de ins and outs van het bedrijfsleven gering. Het falen van leidinggevenden of organisaties
| |
| |
hoefde niet tot publiek schandaal of crisis te leiden.
Dit tijdperk is verlopen. Niet langer zijn burgers voegzaam, zij zijn ontvoogd, geëmancipeerd, goed opgeleid, behoorlijk geïnformeerd. De bevelshuishouding verkeerde in een onderhandelingshuishouding. Een stabiele, alom gerespecteerde elite, bron en bewaker van maatschappelijke mores, is verdwenen. Organisaties verloren greep op hun omgeving en een eenduidig normatief kader voor hun handelen is niet langer voorhanden. Cynischer geformuleerd: de elite, althans wat daarvan rest, is zijn vermogen kwijtgeraakt om, naar het recept van Machiavelli, er een dubbele moraal op na te houden: één voor zichzelf en één voor anderen. Het afbreukrisico van organisaties is hierdoor toegenomen. Zij opereren in het volle licht van de openbaarheid, worden door diverse stakeholders scrupuleus gevolgd en staan onder constante mediadruk. De high trust-samenleving is er een van georganiseerd wantrouwen aan het worden. Daarvan getuigen nieuwe externe toezichthouders, formele en informele watchdogs en de voortgaande juridisering van het maatschappelijk verkeer. Misstappen van organisaties leiden tot reputatieschade, schadeclaims, zelfs justitieel optreden. Niemand heeft nog automatisch krediet, vertrouwen is niet langer gegeven tot het tegendeel blijkt.
In deze nieuwe wereld - open, niet-hiërarchisch, pluriform, meer dan een tikkeltje anomisch - voldoet ‘ouderwets’ fatsoen niet meer. Het heeft geen divisies, gaat ongewapend door het leven, zonder strepen om op te staan, officiële erkenning of juridische status. Fatsoen heeft zijn vanzelfsprekendheid verloren en dreigt daarom arbitrair te worden. Traditionele fatsoensbronnen en -bewakers - religie, ideologie, hechte gemeenschappen, sociale controle, machtsverschil - zijn drooggevallen of opgegeven. Fatsoen moet je doen, maar welk of wiens fatsoen? Tegenover het traditionele ‘argument’ dat je iets ‘gewoon niet doet’ staat steeds vaker een laconiek ‘hoezo niet, wie zegt dat dan?’ Daar is slecht tegen te argumenteren. Het recente normen- en waardendebat heeft een en ander ten overvloede duidelijk gemaakt.
Als antwoord op de erosie van ouderwets fatsoen is in veel orga- | |
| |
nisaties integriteitsbeleid geïntroduceerd. Letterlijk is integriteit ‘onaangeraakt’, ‘heel’, met onkreukbaar en onschendbaar als synoniemen. In de regel komt integriteitsbeleid neer op het formaliseren, operationaliseren, openbaar en controleerbaar maken van de mores en gedragsregels van organisaties en het (publiekelijk) sanctioneren van inbreuken daarop. Vanaf midden jaren negentig introduceerde de Nederlandse overheid integriteitsbeleid in reactie op ernstige voorvallen van ‘normafwijkend gedrag’ en corruptie in - en van - ambtelijke organisaties. Ook in de marktsector bleken eigen mores, esprit de corps, beroepseer - traditionele manieren om gedrag te normeren - niet langer toereikend om integriteit te waarborgen. Integriteitsbeleid moest een einde maken aan normvervaging en -verwarring en organisaties in staat stellen publiek vertrouwen terug te winnen of te behouden.
De maatschappelijke veranderingen die good old fatsoen onklaar maakten, zijn aan de journalistiek niet voorbijgegaan. Traditionele media als krant, weekblad en radio zijn van karakter veranderd. De (vertrouwens)band tussen media en publiek is gewijzigd, nieuwe publicaties en media maakten hun opwachting, journalisten gingen een vrijwel absolute vrijheid genieten. Een door de contouren van de verzuiling getekend overzichtelijk, stabiel en grotendeels dociel mediabestel ontdeed zich van zijn oorspronkelijke morele en politiek-maatschappelijke herkenningspunten. Media die deel uitmaakten van het politiek-maatschappelijk establishment vonden zichzelf opnieuw uit als ongebonden professionele organisaties. Broadcasting veranderde in narrowcasting doordat levensbeschouwelijk homogene publieken - de ‘volksdelen’ van weleer - versplinterden tot ‘doelgroepen’ langs nieuwe scheidslijnen van levensstijl, special interests, opleidingsniveau, ‘welstandigheid’, zoals dat heet, en leeftijd. Spreekwoordelijke ‘leden’ (abonnees voor het leven) zijn opgevolgd door autonome, kritische, au fond trouweloze consumenten. Topdown communiceren kreeg weerwerk van lezers, kijkers en luisteraars die ‘terugpraten’, vraaggestuurde journalistiek zit traditionele aanbodjournalistiek op de huid. De onder de verzuiling toch al beperkte openbaarheid raakt verder gecompartimentaliseerd. Ook de
| |
| |
verhouding van media tot stakeholders als eigenaren, managers, de objecten van hun journalistieke aandacht en de samenleving als geheel verandert.
| |
Integriteit en regulering
De onoverzichtelijke veelheid en ongebonden vrijheid van de media - en journalisten - maken veel waarnemers onrustig. Soms lijkt er zelfs sprake van morele paniek. Wetenschappers, politici, maar ook journalisten zelf zuchten over de (markt)krachten die de productie van nieuws, informatie en duiding opzwepen. Zij vinden dat de scheiding van feit en mening steeds vaker geweld wordt aangedaan, betreuren het ‘negativisme’ van de pers (goed nieuws is geen nieuws), hekelen de altijd bij voorbaat kritische toon van de journalistiek, menen dat de pers zijn ‘voorlichtende taak’ verwaarloost en verafschuwen de roedels reporters die niet gehinderd door veel kennis van zaken of onderscheidingsvermogen van de ene hype naar de andere hobbelen. De grillige, losbandige ‘mediacratie’ dicteert de politieke agenda en bepaalt het lot van politici. Media zijn niet langer controleur van de macht, maar zelf machtsfactor. Tegelijk ontkennen zij die macht, leggen geen verantwoording af, zijn kort van memorie en straffeloos inconsistent. Het onbehagen over de media uit zich in oproepen dat zij hun verantwoordelijkheid nemen, de vrijheid van meningsuiting niet misbruiken en krachtiger vormen van zelfregulering adopteren. Blijft zulks uit, dan roepen zij onherroepelijk regulering door derden over zich af.
De journalistiek is inderdaad een ‘zelfregulerend’ praktijkveld. Media functioneren - en gedijen - in vrijheid. Niet voor niets zijn persvrijheid en vrijheid van meningsuiting grondwettelijk verankerd. Het ‘klassieke’ standpunt, nu steeds vaker ter discussie gesteld, is dat de persvrijheid zo'n wezenlijke waarde is, dat media zich ten principale niet laten reguleren - althans niet door de staat of enige andere externe instantie. Er zijn wel enige uitzonderingen op deze regel. De overheid verdeelt schaarse radio- en televisiefrequenties (of kabel-faciliteiten) en de overheidsfinanciering van de publieke omroep noopt tot wettelijke regulering ervan. Voor het overige betracht de
| |
| |
wetgever grote terughoudendheid. In tegenstelling tot ‘vrije’ beroepsbeoefenaren als accountants, notarissen, leraren, medici en juristen kennen journalisten geen overheidsregime. Niet dat zij onder en boven de wet staan. Net als ieder ander dienen journalisten zich aan de wetten van het land te houden en kunnen zij met het straf- en civiel recht in aanraking komen. Maar niet alles wat de wet niet verbiedt is beroepsethisch welgedaan. Ook het omgekeerde kan waar zijn: onder omstandigheden kan het trotseren van de wet - als die bijvoorbeeld onrechtvaardig is of de vrijheid van meningsuiting fnuikt - de hoogste journalistieke plicht zijn.
Integriteit is daarom geen zaak van wetshandhaving, maar van zelfnormering en -disciplinering. Niet het vak in toto legt die op, afzonderlijke journalistieke organisaties doen dat naar eigen inzicht en goeddunken. Het vak kent weliswaar een handvol algemene richtlijnen voor integer gedrag, maar zij binden niemand. Die richtlijnen zijn vervat in beroepscodes als de Code van Bordeaux en de Gedragscode voor Nederlandse journalisten van het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren (zie Bijlage 1 en 2, pagina 169 en verder). Globaal geven ze aan hoe journalisten behoren om te gaan met feiten, bronnen, lezers en de mensen en zaken waarover zij schrijven of verslag doen. Zij hebben betrekking op journalistiek-inhoudelijke - ambachtelijke - mores, de regelen der kunst in engere zin, en op beroepsethische kwesties. De Raad voor de Journalistiek, die klachten over journalistieke misstappen behandelt, toetst de bij haar aangebrachte zaken mede aan deze codes, maar van (bindend) tuchtrecht zoals bij vrije beroepsbeoefenaren als advocaten en medici is geen sprake.
Ook eigen aan de journalistieke vrijheid is dat iedereen het beroep van journalist mag uitoefenen. Anders dan andere ‘vrije beroepen’ is de journalistiek geen beschermd beroep. Er bestaat geen journalistenregister dat de bokken van de schapen scheidt, ‘echte’ van ‘onechte’ journalisten. Journalist is wie zich als zodanig afficheert en periodiek de openbaarheid zoekt. Diploma's van journalistenopleidingen hebben ook geen ‘civiel effect’, zoals een lerarenopleiding, al vergemakkelijkt een diploma de toetreding tot de rijen
| |
| |
van de journalistiek. Bijgevolg telt het vak hoogopgeleide, ervaren fulltime professionals naast bijklussende amateurs - en alle variëteiten daartussen. De journalistiek mag gevoeglijk een ongeregeld zootje heten. Dit geldt te meer waar ook redacties zelf journalisten bij de uitoefening van hun taak in het algemeen grote vrijheid laten.
Schreeuwt deze ‘lieflijke chaos’ om een ordenende hand, een (externe) hoeder van de integriteit of straffere zelfdisciplinering van ‘de’ media, zoals criticasters menen? Is er sprake van zo ernstige, frequente integriteitsschendingen dat zij inperking van de journalistieke vrijheid wettigen? Op de roep om een buitenjournalistieke toezichthouder, is in principe eigenlijk maar één antwoord mogelijk: geen ontsporing of misstand rechtvaardigt zo'n inbreuk op het beginsel van de journalistieke vrijheid. Het middel is altijd erger dan de kwaal. Krachtiger zelfdisciplinering dan? Misschien, soms, maar die vraag is pas te beantwoorden als eerst is nagegaan wat er in de journalistiek onder integriteit verstaan kan of moet worden.
| |
Ethiek en ambacht
Journalistieke integriteit gaat over werken volgens de regelen der kunst. Elke kunst of kunde - vak, ambacht - kent naast de vakmatige, ambachtelijke kern ook een beroepsethische kant. Een chirurg moet weten hoe te opereren - de techniek - maar ook welke ethische normen en waarden daarbij in acht te nemen. Opereert hij technisch verkeerd, dan maakt hij een kunstfout. Doet hij het technisch goed, maar is de ingreep overbodig, tegen iemands zin, of is hij onbeschoft tegen een patiënt, dan zondigt hij tegen de beroepsethiek. Maar niet al dergelijke transgressies wijzen op een gebrek aan integriteit. Een arts kan fouten maken, een onbehouwen vlegel zijn of incidenteel nog zwaarder beroepsethische regels overtreden, maar dat betekent nog niet dat hij niet integer is.
In de journalistiek is het niet anders. Wie, waar nodig, niet naar behoren wederhoor verleent, maakt een ‘kunstfout’ en doet het vak (en de lezer) tekort. Dat betekent evenwel nog niet dat zijn integriteit ook meteen in het geding is. Ambachtelijke foutjes, zelfs kleine en grotere zonden tegen de geest van het vak zijn betreurenswaardig,
| |
| |
soms ook afkeurenswaardig. Van een inbreuk op de integriteit hoeft echter geen sprake te zijn. Om te voorkomen dat integriteit een hol begrip wordt, kan het daarom maar beter worden gereserveerd voor een specifieke categorie handelingen of nalatigheden. In die strikte zin gaat integriteit niet over kunstfouten of beroepsethische misstappen die in de hitte van de strijd begaan kunnen worden. Het gaat veeleer om ‘fout’ zijn, om zaken die journalisten doen of nalaten om er zelf beter van te worden, welbewust bedrog en misleiding. Het omhoog schrijven van aandelen, dienstbaarheid - al of niet tegen betaling - aan een verholen, niet-journalistiek belang, zoals product placement voor eigen gewin (de auto die opzichtig een modereportage wordt binnengesmokkeld), onder valse voorwendselen informatie inwinnen, een stiekeme ‘agenda’, gefingeerde bronnen, plagiaat, een persoonlijke afrekening.
Al deze zonden komen voor. Waar en hoe vaak onttrekt zich aan onze waarneming. Aan smakelijke anekdotes geen gebrek, aan feiten des te meer. Zouden er echt serieuze vakgenoten rondlopen die zich gunsten of geld laten toestoppen in ruil voor een ‘positief’ stukje? En is het waar van die snoepreisjes, het smeren en fêteren, copieuze relatiediners, rijkelijk besprenkelde productpresentaties, te dure ‘presentjes’? Het enige dat vaststaat is dat erover in het vak sappige verhalen de ronde doen. Fameus is het (apocriefe?) verhaal over autojournalisten op persreis die bij hun vertrek de splinternieuwe portable tv uit hun hotelkamer meesleepten in de aan zekerheid grenzende veronderstelling dat die voor hen was bestemd.
‘Voor wat hoort wat’ -journalistiek is een affront voor de professie, maar is het vak er ook door geïnfecteerd? De uitspraken van de Raad voor de Journalistiek geven niet aan dat dergelijke integriteitsproblemen aan de orde van de dag zijn. Mensen of instellingen kunnen bij de Raad klachten indienen over wat in hun ogen journalistieke misdragingen zijn. De Raad is geen ‘tuchtcollege’, zoals vaak wordt verondersteld, daarvoor mist zij de bevoegdheden, zij is een toetsend orgaan van en voor het vak. Haar uitspraken zijn niet bindend, media die dat niet willen hoeven niet bij de Raad te zijn aangesloten, gedaagde partijen werken vrijwillig - of niet - mee aan de behandeling
| |
| |
van klachten. De uitspraken van de Raad worden in extenso gepubliceerd in De Journalist, orgaan van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), maar het betrokken medium bepaalt weer zelf of het ze, positief of negatief van strekking, al dan niet integraal in de eigen kolommen of programma's naar buiten brengt.
De klachten waarover de Raad voor de Journalistiek ‘opinies’ uitspreekt, betreffen merendeels ‘kunstfouten’: (kleine) zonden tegen de regels van het vak zoals die vrij algemeen door vakgenoten worden onderschreven (en waarvan naleving doorgaans ook door het publiek wordt verwacht). Het niet toepassen van wederhoor, gebrekkig feitenonderzoek, haastwerk, conclusies die niet of onvoldoende door de gepresenteerde feiten worden gestaafd, een dubieuze, eenzijdige, onnodig anonieme of enkelvoudige bron. In het algemeen geringe vergrijpen en geen majeure integriteitsschendingen, hoe hard zij de partij ook treffen die zich on the receiving end van de bagatel bevindt.
Spectaculaire journalistieke schandalen die twijfel zaaien over de integriteit van de media lijken trouwens voorbehouden aan het buitenland. Recent het in diskrediet raken van de BBC over zijn verslaggeving over de Irak-oorlog en de stormachtige crisis bij The New York Times volgend op de ontmaskering van een frauderende verslaggever. Die schandalen kostten het (journalistiek) management van die eerbiedwaardige instituties zelfs de kop. Naast deze megazaken (en hun consequenties) verbleken Nederlandse affaires tot niemendalletjes. Een plagiaatgevalletje. Het fantastische bedrog van een Vlaamse freelancer. Een interview dat quauitwerking of presentatie op de rand van het ravijn balanceerde. De ‘demonisering’ van Fortuyn. ‘Schnabbelgate’, dat de even kleffe als lucratieve nevenwerkzaamheden voor de (semi)overheid van enkele vooraanstaande journalisten aan het licht bracht. Verhoudingsgewijs kwesties van niks.
| |
De journalistieke ‘nederwereld’
Dat integriteitsproblemen beperkt blijven tot de misstappen die incidenteel tot het grote publiek zijn doorgedrongen, is overigens weinig
| |
| |
aannemelijk. Dan is de Nederlandse journalistiek een kerngezonde mand met verwaarloosbaar weinig rotte appeltjes erin. Gelukkig is het land... Bij gebrek aan betrouwbare gegevens is elke raming echter een slag in de lucht. Integriteitsschendingen zijn een blackbox, zij laten zich lastig betrappen, laat staan betrouwbaar kwantificeren. Het is ermee als met corruptie: het kan het daglicht niet velen, gebeurt in het geniep, wordt ontkend en nergens geregistreerd. Corruptieonderzoekers omzeilen die klippen met enquêtes onder ‘ervaringsdeskundigen’, lieden die door hun positie inzicht hebben in wat in een land of sector zoal omgaat aan onwelvoeglijks, wat voor deals usance zijn. Aan de hand van zulke expertoordelen worden bijvoorbeeld de mate van corruptie in een land en landenrangordes vastgesteld.
Omdat er strafbare feiten in het geding zijn, maken corruptie-onderzoekers ook gebruik van door politie en justitie verzamelde gegevens. Incidenteel komen door hun optreden, acties van klokkenluiders of onthullingen door een alerte pers corruptieschandalen aan het licht. Het ‘integriteitsbeleid’ bij overheid en bedrijfsleven en niet te vergeten de beurs, evenals het instellen van nieuwe toezichthoudende organen, zijn reacties geweest op zulke corruptieschandalen. Voor de journalistiek zijn dit soort gegevens niet voorhanden. Er zijn geen ‘integriteitsenquêtes’ gehouden en journalistieke schandalen, als ze zo al mogen heten, leiden niet of nauwelijks tot strafrechtelijk optreden. Doorgaans zijn er ook geen strafbare feiten mee gemoeid, ‘slechts’ beroepsethische misstappen. Wellicht kampt de journalistiek met serieuze, aanhoudende integriteitsproblemen die een streng(er) beleid, zelfs ingrijpen door de overheid wettigen. Maar solide feiten die deze opvatting empirisch onderbouwen zijn er niet.
‘Echte’ integriteitsschendingen doen zich waarschijnlijk vooral voor in de ‘journalistieke’ nederwereld die de voorbije decennia is ontstaan. Een universum van semi-journalistieke publicaties die zich vaak welbewust onttrekken aan de standaarden van serieuze journalistiek en hand in hand optrekken met niet-journalistieke, primair commerciële partijen. Ook op zich in-keurige vakbladen kunnen in de gevarenzone verzeild raken. Voor hun informatievoorziening zijn
| |
| |
zij sterk afhankelijk van het ‘werkveld’ waarover zij berichten. Vakblad en werkveld zijn tot elkaar veroordeeld. Zij komen elkaar altijd weer tegen - it's a small world - en krabben bijna automatisch elkaars rug. Die innige banden zijn een potentieel integriteitsprobleem, maar bladen die erin verwikkeld zijn kunnen niet simpelweg als nietinteger worden gebrandmerkt. Veeleer gaat het om vormen van collusie: gedeelde oogmerken, wederkerige afhankelijkheid, convergerende belangen. Zonder ‘georganiseerde’ collusie zouden in de relatief kleine Nederlandse markt nauwelijks actuele, informatieve en betaalbare vakbladen verschijnen. In het algemeen geldt dat onafhankelijkheid en objectiviteit, integriteit tout court, duur zijn en dus niet slechts een zaak van beginsel, ook van geld. Want hoe integer kun je zijn als je je journalistieke ambities noodgedwongen stoelt op een kleine schaal en beperkte middelen? Freuds fameuze anatomy is destiny laat zich voor de journalistieke integriteit parafraseren tot economy is destiny.
Niet alleen de uithoeken van de journalistiek zijn onderhevig aan de zuigkracht van gunsten die welhaast om een wederdienst smeken. Die doet zich ook voor bij serieuze general interest-media. Zo placht het ‘goed gebruik’ te zijn dat journalisten om niet meereisden in het gevolg van een minister op werkbezoek aan een ver land (tot het Rijk beperkende regels aan deze usance oplegde). Na de Europese referenda-echecs in Frankrijk en Nederland besloot Brussel dat het roulerend voorzitterschap in het vervolg moest afzien van dure geschenken voor journalisten die de Europese toppen verslaan. En wat te denken van de allerwegen gerespecteerde minister die een freelance journalist subsidieerde om een alleszins empathisch boek over hem en zijn beleid te schrijven? Of van de ‘medefinancieringsorganisatie’ - what's in a name - die als suikeroompje journalisten van fondsen voorzag om ‘gunstige’ berichtgeving uit haar werkgebieden te verzorgen.
Serieuze (gedrukte) media zijn ontegenzeggelijk terughoudender geworden bij het accepteren van verlokkende aanbiedingen. Afgaand op m'n eigen ervaringen - en beslissingen -, is het overigens een stuk makkelijker om over schone handen te praten dan ze te behou- | |
| |
den. Hoe hinderlijk recht in de leer ik ook was en hoe geducht mijn reputatie als nee-zegger tegen snoepreisjes en leuke schnabbels. Beide zijn machtige verleiders, de spoils, krijgsbuit van de journalistiek, zo ongeveer wat lange vakanties zijn voor het onderwijs. Redactiebudgets zijn nooit omvangrijk genoeg om er de reislust van journalisten mee te kunnen bevredigen. De druk om met ‘sponsoring’ in te stemmen is groot. Schnabbels zijn ook daarom lastig te weerstaan aangezien journalisten vaak geen been zien in semi-journalistieke werkzaamheden voor derden. Van een bedreiging van hun integriteit wil men nauwelijks weten.
| |
Schnabbelgate: de ‘professionaliteit’ van bijklussers
Tekenend voor die houding is de bijna regenteske zelfgenoegzaamheid waarmee bijklussende journalisten recentelijk hun schnabbels voor overheid en bedrijfsleven rechtvaardigden. Strijk en zet beriepen zij zich op hun ‘professionaliteit’. Alsof het een genade betrof, had die het hun mogelijk gemaakt om de zaken goed gescheiden te houden, de schijn des kwaads te vermijden en hun ‘integriteit’ te bewaren - oordeelde men althans zelf. Volgens deze drogredeneringen, overigens ook aangevoerd door bijklussende commissarissen van de Koningin, immuniseert ‘professionaliteit’ tegen alle kwaad en gaan pettenproblemen per definitie aan professionele journalisten voorbij. De argumentatie van de bijbeunende commissarissen en de schnabbeljournalisten vertoonde ook op andere punten opvallende gelijkenissen. Nevenactiviteiten, voerden beide groepen aan, zijn goed voor je contacten, je dringt door tot werelden waar je anders geen toegang toe hebt, hetgeen de uitoefening van je hoofdtaak alleen maar ten goede komt. ‘Graaien’ vermomd als onbaatzuchtigheid. Merkwaardig alleen dat men de revenuen van de schnabbels voor zichzelf behield.
Treffend is ook dat de klussers zichzelf grootmoedig het nihil obstat verleenden. Hoofdredacties noch directies werden vooraf over hun nevenwerkzaamheden geïnformeerd, ook al verplichten cao's daartoe. Nevenactiviteiten zonder meer verbieden, is weer een ander chapiter. Daarvan waren ook de bijklussende CdK's zich terdege be- | |
| |
wust. Zij zetten meteen maar het zware geschut in van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Schnabbelen als mensenrecht. Het lijkt allemaal vergezocht, maar juridisch is de materie inderdaad een lastige kluif. Dat hebben ook gemeenten ervaren die ambtenaren met dubieuze nevenwerkzaamheden een douw trachtten te geven. Journalistieke cao's bevatten dan ook geen verbod op nevenwerkzaamheden. Juridisch zou dat minstens betwistbaar zijn. Waarbij komt dat er klussen zijn die niet per se kwalijk of schadelijk zijn voor de integriteit van persoon of medium. Het gaat er steeds om met onderscheidingsvermogen te handelen. Wat is, alles afwegende, in redelijkheid oorbaar, wat niet?
Een serieus schnabbelbeleid gaat wel verder dan de tandenloze meldingsplicht en het ‘ja, tenzij’-regime dat nu overheerst. Dat vergt een aanvullend reglement dat nevenactiviteiten aan voorwaarden bindt, procedures vastlegt en in sancties voorziet bij overtreding van de regels. Veel redactionele organisaties kennen zo'n reglement niet. Men ziet er de noodzaak niet van in, medezeggenschapsorganen willen er niet aan, de journalistieke bazen wensen bovenal de lieve vrede te bewaren. Zou zo'n reglement er wel zijn en in voorkomende gevallen ook worden gehandhaafd, dan lijdt het weer geen twijfel dat opgelegde sancties bij de rechter zullen worden aangevochten, al dan niet met steun van de vakvereniging.
Een en ander verklaart waarom ‘schnabbelgate’ wel publieke verontwaardiging wekte, vooral bij al degenen die nauwelijks een notie hebben van de arbeidsrechtelijke complicaties van anti-schnabbelmaatregelen, en verder vooral met de mantel der liefde werd bedekt. ‘Sancties’ bestonden uit naming and shaming, vrijwillige abstinentie door betrokkenen, goede voornemens bij het journalistiek management en de beslissing van ‘Den Haag’ om geen beroep meer te doen op de diensten van bijklussende journalisten. De uitzondering is de wijze waarop de hoofdredactie van het NOS Journaal correspondent Charles Groenhuijsen in het gareel probeerde te krijgen en hem uiteindelijk ontsloeg, met als voorzienbare uitkomst een door de rechter bepaalde schadevergoeding.
Een magere oogst, net als bij de CdK's. Dat komt doordat jour- | |
| |
nalistieke integriteitsproblemen aangepakt moeten worden in organisaties die niet gebouwd zijn op kordaat optreden. Weinig formeel en hiërarchisch, wordt er nauwelijks gecommandeerd en des te meer onderhandeld en gesoebat. Daadkracht smoort snel in de status-quo van usances, gewoonterecht, gevestigde posities, zwaarwegende werknemersrechten en alledaags opportunisme. Het maakt de materie in hoge mate ongrijpbaar. De omroep heeft ook nog eens te maken met een sterrensysteem. Gezichtsbepalende journalisten verschansen zich in bv's of andere constructies, juist om hun bekendheid extra muros te kunnen verzilveren en buiten de reguliere arbeidsorganisatie en gezagsverhoudingen te vallen. Geen recept voor transparantie en heldere verantwoordingslijnen. Of voor zelfbeheersing bij de mindere goden: waarom zij wel en wij niet?
In de complexe verhoudingen opereert ten slotte een monopoloïde vakbond die, met de steun in de rug van een opmerkelijk hoge organisatiegraad, als een bok op de haverkist van ‘verworven rechten’ zit. De NVJ ziet het als haar opdracht zowel de (ideële) belangen van het vak te dienen als de (materiële) belangen van zijn leden. Dat die belangen niet altijd netjes overlappen, is zonneklaar. Het valt te begrijpen dat de NVJ, ingeklemd tussen hamer en aambeeld van haar dubbele taakopvatting, in voorkomende gevallen niet steeds ondubbelzinnig uitkomt aan de zijde van het abstracte belang van de journalistiek, maar kiest voor het concrete materiële belang van de journalist.
Het syndicalisme dat de journalistieke (arbeids)verhoudingen kenmerkt, staat vaker op gespannen voet met het uitgedragen professionele ethos. Aan de ene kant is de journalist werknemer en manifesteert hij zich nadrukkelijk als zodanig. Anderzijds spiegelt hij zich aan het beroepsbeeld van de vrije beroepsbeoefenaar. Maar bij het vrije beroep horen andere rechten en plichten dan bij het werknemerschap, een andere habitus, andere risico's, andere beoordelingssystemen. De journalistiek staat, al naar het uitkomt, dan op het ene, dan op het andere been. De autonomieclaim, vergelijkbaar met die van de medische en juridische stand, heeft de gedachte doen postvatten dat alleen journalisten bevoegd zijn om een oordeel over
| |
| |
hun verrichtingen te vellen. Baas in eigen baan. Zelfs vormen van intern toezicht worden al gauw gezien als een te knellende band en een inbreuk op de vrijheid van beroepsuitoefening. Kwalitatieve beoordelingen zowel als kwantitatieve prestatiemetingen zijn omstreden en een zeldzaamheid. Ook journalistieke bazen worden niet echt geacht daarover te gaan. Ontslag wegens plichtsverzaking of disfunctioneren is een hoge uitzondering: ‘journalisten ontslaan geen journalisten’.
Wie dan wel? Als iemands journalistiek-inhoudelijke merites in het geding zijn, dan inderdaad niet de directie. Die komt een oordeel daarover niet toe en staat zonder nadrukkelijk verzoek van de hoofdredacteur om maatregelen te treffen ook met lege handen. Qua personeelsregime verschillen journalistieke organisaties, hoe hoog men de eigen professionaliteit ook voorstelt, daarom hemelsbreed van professionele organisaties als advocatenkantoren. Daar worden, onder meer met behulp van peer review, kantoorgenoten wél scherp beoordeeld. Wie ondermaats werk levert, weet dat hij dient te vertrekken -en vertrekt. In feite kent de journalistiek een ‘retentief’ personeelsregime. Wie eenmaal binnen is, een aanstelling voor onbepaalde tijd heeft, blijft binnen. Tenzij de bijl van een reorganisatie met sociaal plan ten lange leste alsnog een eind aan een verzande journalistieke loopbaan maakt. Dan is het officieel weliswaar last in, first out, maar met de goede wil van alle betrokkenen valt die regel op momenten van grote nood wel weer te verbuigen.
| |
‘De’ media: ontelbare kamers, geen adres
Opvattingen over integriteit, de manier ook waarop en de mate waarin die georganiseerd en gerealiseerd kan worden, hangen samen met de mogelijkheden en onmogelijkheden, evenals de eigen aard en de specifieke ambities van kranten, tijdschriften en omroepen. Media en journalisten zijn er in soorten en maten. Dat maakt een uniform integriteitsregime eigenlijk bij voorbaat zinloos en kansloos: zoveel hoofden, zoveel zinnen. Het huis van ‘de’ journalistiek telt ettelijke kamers. Luxueuze salons, eerbare werkkamers, opkamers, smoezelige souterrains, tussenkamers, studeervertrekken, rommelkamertjes,
| |
| |
zolders, schuilhoekjes, kruipruimtes, keukentjes, vlieringen, uitbouwtjes, een enkel peeskamertje zelfs. Dat huis brengt kwaliteitskranten voort en sponsored magazines, publieke en commerciële omroepprogramma's, general interest en special interest publieksbladen, vakbladen, glossy's, huisorganen, huis-aan-huisbladen, gratis ov-kranten, weblogs, internetpublicaties, media met of zonder winstoogmerk, met of zonder publieke financiering, met of zonder banden met niet-journalistieke organisaties, met of zonder statuten die de verhouding tussen redactie en uitgeverij of omroeporganisatie regelen, met of zonder beschermende cao's, schaalvoordelen, ‘Chinese muren’ tussen journalistiek en commercie, schnabbelreglement, zelfs met of zonder serieuze journalistieke oogmerken - om enkele variabelen te noemen.
Dit is de nieuwe pluriformiteit. Niet die van een min of meer ideëel bestel, maar van een onoverzichtelijke markt waarop talloze aanbieders met uiteenlopende hele en halve journalistieke producten met elkaar strijden om de aandacht van lezers, kijkers, luisteraars, internetters en de euro's van adverteerders. Mediaconsumenten zijn steeds vaker op vrijersvoeten, zij verruilden hun vroegere hondentrouw voor een rusteloze promiscuïteit. Het spreekt vanzelf dat onder de nieuwe omstandigheden, getekend door de voortgaande ‘commercialisering van het wereldbeeld’, de commerciële druk hoog kan oplopen, ook bij gevestigde, serieuze media. Tegelijk is er weinig nieuws onder de zon. Advertenties zijn zo oud als de allereerste couranten, die hun berichten lardeerden met annonces. Eeuwenlang hebben kranten bestaan bij de gratie van die unieke combinatie van commerciële en redactionele inhoud. De vaststelling dat journalisten, door Willem Frederik Hermans dwangmatig ‘hoernalisten’ genoemd, de achterkanten van advertenties volschrijven, is cynisch maar feitelijk juist. De grootste bedreiging voor een vitaal voortbestaan van kranten is thans ironisch genoeg ook niet de oprukkende commercie, maar juist de erosie van hun advertising base door commerciële televisie en, recenter, de opkomst van internet, dat gaandeweg de klassieke, lang lucratieve rubrieksadvertenties verdringt.
Wat doe je dan als hoofdredacteur van een serieuze publicatie als
| |
| |
een adverteerder zich meldt op voorwaarde dat je bij gelegenheid welwillend redactioneel aandacht besteedt aan diens product, zeg cognac? Adverteerders zoeken niet alleen naar bereik, zij willen ook een geschikt ‘Umfeld’, zoals hetheet, een redactionele omgeving die hun uiting welgevallig is, in de onuitroeibare veronderstelling dat ‘je cognac met cognac verkoopt’. Die hoofdredacteur moet zonder enige twijfel beginselvast nee zeggen, wil hij de vertrouwensband met zijn lezers niet op de proef stellen. Maar hoe volhardend kan hij zijn als rode cijfers in zicht komen?
Serieuze media geven commerciële infiltranten doorgaans geen kans om tot hun kolommen of uitzendingen door te dringen. Zij zijn beginselvast en beoefenen bovendien nauwelijks de genres - autojournalistiek, aandacht voor (georganiseerde) reizen, ‘lifestyle’ ditjes en datjes - waarop de sirenen van de commercie hun verleidingskunsten het liefst botvieren. Die sirenen weten ook dondersgoed dat zij met hun contrabande met meer succes kunnen aankloppen bij ‘subjournalistieke’ media of programma's die bereid zijn dealtjes te maken met commerciële partijen. Zulke media hebben ook lang niet altijd de pretentie onafhankelijke journalistiek te bedrijven. Zij zien zich eerder als ‘partner’ van partijen met primair commerciële belangen. Ook bij serieuze omroepen zijn vormen van samenwerking en sponsoring - plus sluikreclame - al langer gebruikelijk. Over Nederlands duale - publieke naast commerciële - ‘omroepbestel’ is wel opgemerkt dat het 't slechtste van twee werelden combineert: commerciële infiltratie van de publieke, beperkte regulering van de commerciële omroep. Naast commerciële partijen werpen zich als sponsors ook overheidsinstellingen, non-gouvernementele organisaties (ngo's) en ‘goede doelen’ op. Verscherpt toezicht door het Commissariaat voor de Media, een externe watchdog, is geen overbodige luxe gebleken. Toezicht heeft echter zijn beperkingen omdat het nauwelijks verder reikt dan de publieke omroep.
In dit wespennest van financiële kruisverbanden liggen permanent integriteitsproblemen op de loer. Niet omdat gesponsorde journalistiek haar kijkers of lezers stelselmatig een rad voor ogen draait - dat te beweren zou onbillijk zijn. Maar evenmin worden zij steeds
| |
| |
met open vizier benaderd. Daardoor kunnen zij licht onwetend blijven over de suikeroompjes die gul meebetalen aan hun lees- en kijkvoer. De verleiding is groot gesponsorde journalistiek alleen in de marges van de journalistiek te situeren en ze als bijzaak op te vatten. Dat is te laconiek.
Ook allesbehalve marginale instellingen als het Van Gogh en Stedelijk worden tegenwoordig - onder vrij algemene bijval - gesponsord, iets wat tot voor kort ondenkbaar leek. Het zou kwaliteitskranten uiteindelijk evengoed kunnen gebeuren. Sponsoring in en van media rukt op, met of zonder strings attached, en geen mens weet waar het allemaal zal eindigen.
| |
De afhankelijkheid van onafhankelijke journalistiek
Om het onafhankelijkheidsideaal nog wat verder te ‘debunken’ is het nuttig wat cijfers te laten spreken. Het aantal ‘professionele’ journalisten in Nederland wordt op circa 12.000 geschat. Die 12.000 professionals vormen in militaire termen minstens één divisie. Aan een zo omvangrijke Vierde Macht lijkt nauwelijks invloed, macht zelfs, te ontzeggen. Alleen, die Vierde Macht treedt uiteraard - en gelukkig maar - niet als eenheid op. De journalistiek is een guerrillaleger dat, versnipperd, ongecoördineerd, een onafzienbaar en onoverzichtelijk gebied bestrijkt. Alleen in Den Haag lopen tegenwoordig zo'n driehonderd journalisten rond, tegenover omstreeks dertig jaar terug twintig. Maar is de ‘controle op de macht’ door die explosieve groei werkelijk verbeterd? Iedereen doet eraan, maar velen doen krek hetzelfde als hun collega's, rennen achter dezelfde kwesties en woordvoerders aan. Het beeld dringt zich op van tientallen fotografen die zich bij een grote sportwedstrijd aan de zijlijn verdringen om met z'n allen vrijwel identieke foto's te maken.
Nederlandse kranten hebben relatief grote oplagen: na Japan zelfs de gemiddeld hoogste ter wereld. De Telegraaf en het AD (met regionale kopbladen) hebben dan ook alleszins respectabele redacties, al vallen hun vele honderden redacteuren in het niet bij de ruim tweeduizend van de The New York Times (maar die heeft dan ook veel meer pagina's te vullen). Kwaliteitskranten als NRC Handels- | |
| |
blad en de Volkskrant zijn met hun elk even meer dan tweehonderd redacteuren relatieve dreumesen. Die tweehonderd zijn bovendien in kleine plukjes verdeeld en aan verschillende onderwerpen toegewezen. Letterlijk de hele wereld is hun werkterrein, plus ettelijke gespecialiseerde ‘wereldjes’: ‘Den Haag’, stad en regio, ‘de’ samenleving in al haar facetten, justitie, politie, macro-economie, het bedrijfsleven in binnen- en buitenland, internationale betrekkingen, sport, kunst en cultuur, onderwijs en wetenschap, gezondheidszorg, religie, media, entertainment, lifestyle en nog het een en ander.
Per deelgebied zijn uiteindelijk niet veel meer dan de spreekwoordelijke anderhalve man en een paardenkop inzetbaar. Voor serieuze weekbladen en nieuwsrubrieken en achtergrondprogramma's op radio en tv geldt mutatis mutandis hetzelfde: een zo goed als onbeperkte agenda en een beperkte troepenmacht. Tegenover enkele wetenschapsredacteuren staan alleen al in Nederland duizenden wetenschapsbeoefenaars, tegenover één enkele departementaal ‘correspondent’ bevindt zich een leger van ambtenaren en deskundigen. De ene man of vrouw die zich ter redactie - vaak nog naast andere zaken - over ontwikkelingssamenwerking of gezondheidszorg ontfermt, moet zich een kolossaal werkterrein eigenmaken en kan in feite weinig anders dan zich op een beperkt aantal bronnen verlaten. Gelet op dergelijke getalsverhoudingen, verdienen de expertise en vaardigheden van de guerrilla's van het vrije woord alleen maar bewondering. Jachtigheid en versnippering zijn het noodlot van de journalistiek, desondanks krijgen toegewijde professionals in hun vliegende galop alle dagen heel wat voor elkaar.
Maar hoe onafhankelijk kunnen ze zijn? Journalisten zijn de ogen en oren van het publiek. In onze opdracht oefenen zij het recht op persvrijheid uit en dragen ze bij aan het controleren van de macht. Ze hebben echter de wijsheid noch de feiten in pacht en kunnen - of mogen - niet altijd en overal aanwezig zijn. Om aan informatie te komen gebruiken journalisten bronnen. Ook het omgekeerde is het geval: bronnen gebruiken journalisten. Over het vaak onvermijdelijke handjeklap tussen journalist en bron komen buitenstaanders
| |
| |
nooit iets te weten. Welk belang zat achter een ‘onthulling’, wie lekte, met welk motief, net op het juiste moment een belastend dossier, wie fungeerde als deepthroat en verkreeg aldus journalistieke immuniteit? Het blijft in nevelen gehuld. De controle van de macht, een bij uitstek publieke functie, vindt paradoxaal genoeg grotendeels in het schemerduister plaats.
Bij het noodzakelijke leentjebuur spelen, aftappen van insiders, deskundigen, politici, ambtenaren hebben journalisten te maken met een groeiend leger voorlichters en woordvoerders. Hoeveel het er precies zijn, is een kwestie van definitie, maar naar alle waarschijnlijkheid zijn er inmiddels meer communicatieprofessionals op de been dan beroepsjournalisten. Geen journalist zal het nut van voorlichters en woordvoerders betwisten. Toch spreken zij overwegend slecht over hun tegenvoeters. Die houden hen maar weg bij de hoofdrolspelers, fungeren als spindoctors, laten het achterste van hun tong niet zien. De toenemende mediadruk heeft ook geleid tot formalisering, bureaucratisering, schaalvergroting van de voorlichting. Niet alleen kom je als eenvoudig journalist niet meer met de bovenbazen in contact, zelfs het hoofd voorlichting is onbereikbaar geworden.
Toch, zonder voorlichters zouden de media ernstig onthand zijn. Organisaties -bedrijven, overheid, instellingen -beschikken nu eenmaal over iets waar nieuwsmedia op azen: informatie. Zonder de bemiddeling van professionele intermediairs is daar tegenwoordig moeilijk bij te komen en staan media met betrekkelijk lege handen. Terwijl er geen kwestie of onderwerp is waarover zij op enig moment niet kunnen of willen berichten, is het ondenkbaar dat zij over al die zaken voldoende deskundigheid en informatie in huis hebben. Men kan op de hoogte zijn van achtergronden, een voorgeschiedenis, dossiers kennen, puike documentatie bij de hand hebben, niemand beschikt echter over alle feiten, laat staan de details van een breaking story. Nieuws is per definitie niet al in het publieke domein. Het houdt in dat ministeries, ambtelijke diensten, bedrijven, onderzoeksinstellingen altijd een informatievoorsprong - zo al geen informatiemonopolie - hebben, ook op voortreffelijk ingevoerde media.
| |
| |
| |
Journalistiek als voorlichting, voorlichting als journalistiek
Tegenover de overmacht der instituties staan de media niet helemaal met lege handen. Zij hebben toegang tot en het vertrouwen van het publiek, dus gezag. In onze ‘mediacratie’ zijn organisaties en instellingen, publieke zowel als private, voor hun public relations en het beeld dat in de openbaarheid van hen ontstaat, sterk afhankelijk van de media, de verbindingsschakel, trait d'union tussen instellingen en het (grote) publiek. Dat verklaart waarom organisaties zich de moeite getroosten om die bemiddelaar met behulp van woordvoerders en voorlichters tegemoet te treden. Tegenstribbelend reactief, vooral als hun opdrachtgever negatief in het nieuws is, proactief en coöperatief als zij ‘goed’ nieuws onder de aandacht van het publiek willen brengen. Zij beleggen persconferenties, houden briefings en overspoelen de redacties van nieuwsmedia dagelijks met een kleine tsunami van persberichten en -mappen. Veel daarvan maakt geen schijn van kans om de krant te halen, laat staan radio of televisie en belandt direct of na vluchtige lezing in de prullenbak, de echte of digitale.
De tegenkant is dat verbazingwekkend veel ervan vrijwel ongeschonden de kolommen haalt. Soms is de poortwachter lankmoedig en knijpt hij een oogje toe. Dat geldt evengoed voor serieuze algemene media en de vakpers als voor huis-aan-huisbladen. Goede persberichten vinden gretig aftrek - voorlichters weten dat de nood vaak hoog is en produceren aan de lopende band ‘kopij’ die alleen nog maar op maat hoeft te worden gebracht en van een eigen byline voorzien. Een hele bedrijfstak houdt zich ermee bezig, met inbegrip van nabeldiensten en ‘misseranalyses’ ten behoeve van de opdrachtgever. Wie de stroom persberichten heeft aanschouwd en weet wat ervan praktisch onveranderd in de media belandt, wordt vanzelf enigszins sceptisch over de meerwaarde van de pers. Onafhankelijkheid is de kern van beroepsideologie en -ethiek, afhankelijkheid vaker wel dan niet de journalistieke praktijk.
Ingrijpende veranderingen in media-aanbod en mediagebruik zullen die afhankelijkheid alleen maar verhevigen. Terwijl het monopolie van de media als intermediair met het publiek erodeert, wordt de informatiepositie van organisaties sterker. Zij omzeilen ge- | |
| |
vestigde media en richten zich desgewenst rechtstreeks tot zowel het algemene publiek als specifieke publieksgroepen. Met behulp van eigen organen, advertenties of het internet gaat hun boodschap zonder de tussenkomst en ‘ruis’ van media direct van ‘fabriek’ naar consument. Fragmentering van publieksgroepen plus een toenemend media-aanbod betekenen overigens verlies aan schaalgrootte. Nu nog ‘grote’ (nieuws)redacties krimpen in; toch al kleine worden kleiner. ICT en internet stuwen de journalistieke productiviteit op. Maar die winst noch de opkomst van nieuwe, gespecialiseerde media, nichespelers, compenseert afdoende voor het verlies aan massa.
Hoe meer het media-aanbod en de (klassieke) openbaarheid fragmenteren, des te vaker zullen instellingen, ook van de overheid, hun toevlucht nemen tot een eigen, onafhankelijk ‘communicatiebeleid’. Al helemaal nu traditionele media - krant, radio, tv - er niet langer in slagen om voor bijvoorbeeld het overheidsbeleid cruciale publieksgroepen effectief te bereiken. Hierdoor neemt het belang van instituties bij een goede verstandhouding met de media af. In de nieuwe, meer asymmetrische verhouding zullen de media - verder -aan macht inboeten. Steeds vaker vermomt voorlichting zich als journalistiek en is ‘onafhankelijke’ journalistiek niet in de positie daar nog iets aan toe te voegen. Het verschil tussen voorlichting en journalistiek vervaagt.
Deze toekomst wordt al zichtbaar op plaatsen waar de lokale democratie het zonder onafhankelijke media moet zien te stellen en gemeentelijke voorlichters de band tussen overheid en burgers ‘ongemedieerd’ onderhouden. Dat internet op deze witte plekken een rol van belang gaat spelen, staat wel vast. Veel minder vanzelfsprekend is het dat professionele journalisten het hiaat vullen. Waarschijnlijker is dat ‘burgerjournalisten’ de handschoen opnemen. Minder dan hun professionele collega's zullen zij boodschap hebben aan - en weet van - de mores van de professie. Ook zal het voor hen moeilijker zijn om condities te creëren die serieuze onafhankelijkheid mogelijk maken. Hoe dat ook zij, ook op dit front krijgen professionele journalisten concurrentie van andersoortige collega's.
| |
| |
| |
Eén code voor alle media is irreëel
De moraal van het verhaal is dat journalistieke integriteit taaie materie is, zich lastiger laat reguleren en waarborgen dan op het eerste gezicht misschien wenselijk en mogelijk lijkt. Goede bedoelingen in overvloed, maar belangentegenstellingen en verschillen in opvatting spreken steeds hun dwarse woordje mee. Zelfs in een ogenschijnlijk simpele zaak als ‘schnabbelgate’ liepen binnen en buiten het vak de meningen sterk uiteen over wat onoorbaar is. Over Hans van Mierlo is eens gezegd dat hij als achttienkaraats democraat per definitie niets ondemocratisch kon doen. Het is dezelfde non sequitur als het: ‘ik weet de zaken prima te scheiden, want ik ben integer’ van de met zijn vingers in de koektrommel betrapte schnabbelaar. Maar in de ‘reëel bestaande’ journalistiek is integriteit geen staat van genade, geen onverbrekelijk met het vak verbonden attribuut, een alles-of-nietsverschijnsel dat journalistieke organisaties of journalisten bij de gratie van hun professionaliteit aankleeft. Integriteit is meer ambigu dan dat, onderhandelbaar, onvolmaakt, een compromis met het leven zelf, geen onvervreemdbare hoedanigheid van de professie, maar, net als ethiek en moraal in het algemeen, een kwestie van modaliteit en context en in sterke mate situationeel bepaald.
Onze ‘informatieorde’ is gemengd. Hij is grotendeels financieel en commercieel gedreven - de kachel moet immers branden -, maar zeker niet uitsluitend. Veel mediaondernemingen hebben naast commerciële ook ideële motieven. Ook van oorsprong ideële, soms gesubsidieerde partijen blazen hun partijtje mee. Al die verschillend gevooisde media vormen met elkaar geen monoliet, al suggereert het spraakgebruik - ‘de’ media, enkelvoud - anders. Die pluriformiteit houdt ook in - moet wel inhouden - dat een uniform beroepsethisch of integriteitsregime voor alle mediatypen en media mogelijk noch wenselijk is. Een kwaliteitskrant huldigt andere integriteitsregels dan de yellow press (in Nederland in feite niet bestaand). Ware dat niet het geval, dan zou het onderscheid wegvallen. Wie een massapubliek wil bereiken, hanteert journalistieke middelen, technieken en invalshoeken die anathema zijn voor een up-market publicatie. Radio- en tv-journalistiek bedienen zich, misschien niet in theorie maar wel in
| |
| |
de praktijk, van andere regels en normen dan geschreven media. Wie beeld of geluid nodig heeft om een pakkend ‘verhaal’ te vertellen, werkt nu eenmaal op een andere manier dan een buitenlandcommentator aan haar bureau. Is het bij veel printmedia bijvoorbeeld goed (?) gebruik geïnterviewden of informanten vooraf inzage te geven in (passages van) de artikelen waarin zij figureren, radio en tv doen dat doorgaans niet.
Los van zulke ‘inherente’ verschillen tussen mediatypen maken individuele media verschillende afwegingen. Er zijn er die ‘ouderwets’ campagne voeren of politieke opvattingen propageren, een verafschuwde regering weg proberen te schrijven, tegen ‘de’ misdaad ageren, of het als hun taak zien ‘extreem rechts’ op de huid te zitten. Andere doen die dingen om hen moverende redenen niet. Het zijn allemaal ‘geoorloofde’ voorkeuren, echter met implicaties voor beroepsethiek en opvattingen over integriteit. Dat maakt het ondoenlijk om voor alle journalistieke activiteiten en alle denkbare omstandigheden uniforme, in marmer gehouwen integriteitsregels te formuleren. Iedereen moet op z'n eigen wijze zalig zien te worden. Maar zelfs met een tot in detail uitgewerkt, op de voorkeuren en smaak van één medium toegesneden integriteitsbeleid blijft het schipperen. Ook dan zal de altijd weerbarstige werkelijkheid niet nalaten het schone ideaal, als dat er al is, te compromitteren. Morele absolutisten hebben in de wereld van de journalistiek weinig te zoeken.
De uiterste consequentie van een situationele en relativistische benadering van integriteit is een tandenknarsend anything goes. Als er geen absolute normen zijn, als op elke regel uitzonderingen bestaan, als ‘integriteit’ afhangt van doelen en aard van een medium, van functie, ambitie, marktpositie, zelfpresentatie, genre, publiek, omstandigheden en, vooruit, mens- en wereldbeeld, dan is alles wat niet bij wet verboden is geoorloofd en komt de journalistiek neer op een free for all. Zo is het ook weer niet - niet helemaal althans. Beroepsethische pluriformiteit houdt niet in dat iedereen maar z'n gang kan gaan. Het betekent wel dat Weekend er legitiem andere regels op na kan houden dan, zeg, NRC Handelsblad, tv-journalistiek andere dan geschreven journalistiek, dat op internet met zijn wat lossere zeden
| |
| |
andere mores reçu zijn dan in een formelere journalistieke omgeving (maar lang niet alle internetjournalistiek is weer over één kam te scheren).
Of al die verschillende media op integriteitsgebied minima moralia in acht dienen te nemen, zoals neergelegd in de gangbare beroepscodes, is geen wet van Meden en Perzen. Vele doen het, sommige niet. Uiteindelijk kan dat ook niet anders zijn dan een vrije kwestie. Men kan ervoor kiezen om slonzig te zijn, alle regels aan z'n laars te lappen. Dat is allicht niet mooi, het zou bij wijze van spreken niet moeten mogen. Maar wat ook niet mag of moet is dat een externe partij, overheid of speciale instelling, de chaos in medialand orde tracht op te leggen. Zelfregulering is de enige optie en die kan weer niet anders zijn dan, letterlijk, zelfregulering: in laatste instantie gaat alleen het desbetreffende medium over zijn gedragscode, als die er al is, zijn opvatting van integriteit en de regels die het al dan niet verkiest na te leven. Niet branche of beroepsgroep, niet het forum der hoofdredacteuren, bijgenaamd de Raad der Hoeders, niet de rei van verontruste media- watchers, zelfs niet de Raad voor de Journalistiek.
| |
De Raad voor de Journalistiek: een misverstand
Journalisten en media houden er, overeenkomstig de geest van vrijheid die het vak beheerst, verschillende oogmerken en overtuigingen op na. Er bestaat niet één opvatting van journalistiek - die zou er althans niet behoren te zijn. Journalistieke vrijheid houdt als vanzelfsprekend diversiteit van journalistieke opvattingen in. Ook in het internettijdperk is de Republiek der Letteren onverbrekelijk verbonden met de idee van de choc des opinions en de botsing van uiteenlopende mens- en wereldbeelden, temperamenten en smaken. Feiten zijn feiten, maar feiten zijn niet zonder meer gegeven, krijgen pas betekenis in een context. Ook ‘de’ waarheid bestaat niet sui generis, maar komt tot stand - altijd voorlopig - in een dialectiek van these en antithese, zet en tegenzet. Het zuurdesem van de journalistiek is rivaliteit, ook, misschien zelfs juist op het vlak van de journalistieke mores. Bij een ‘one size fits all’-beroepsethiek of integriteitsbeleid dreigt confor- | |
| |
misme dat strijdig is met het journalistieke vrijheidsethos en de noodzaak van tegenspraak.
Van de misverstanden waartoe een consensusopvatting over journalistieke integriteit kan leiden, getuigt een recent oordeel van de Raad voor de Journalistiek over een klacht tegen het Algemeen Dagblad. De Amsterdamse Stichting En Nu Iets Positiefs (ENIP) diende die in naar aanleiding van een verslag van een bezoek aan het herinneringscentrum Kamp Westerbork van de - hoofdzakelijk Marokkaanse - jongens uit Amsterdam-West met wie ENIP werkt. De AD-verslaggever noteerde dat de jongens klierden, capuchons over hun hoofd trokken om zich onherkenbaar te maken en de uiteenzetting van een kampoverlevende verstoorden. ENIP vond het verslag tendentieus en getuigen van vooroordelen jegens haar pupillen. De Raad voor de Journalistiek ging mee in dat oordeel en onderbouwde het met verwijzing naar verslagen over dezelfde bijeenkomst in andere kranten. De AD-verslaggever, stelde de Raad vast, had dingen waargenomen die zijn collega's niet hadden waargenomen, dus was zijn verslag onjuist. Met die uitspraak verengt de Raad waarheid en werkelijkheid tot iets dat wordt vastgesteld via intersubjectieve overeenstemming: de meeste stemmen gelden. Dat de verslagen van de andere verslaggevers omwille van politieke correctheid gekuist zouden kunnen zijn, of dat zij misschien wel slechte waarnemers zijn - aan dergelijke overwegingen heeft de Raad kennelijk geen boodschap.
Uiteraard weet ik niet wie het in dit geval bij het rechte eind had. Maar het is helemaal niet uit te sluiten dat de als bigot weggezette AD-verslaggever net zo weerspannig handelde als de man in een fameus Amerikaans conformisme-experiment, die een meerderheidsoordeel trotseerde en volhardde in zijn - correcte - waarneming. Motto: ‘I've got to call them as I see them.’ Dat experiment ging over het schatten van de, objectief vast te stellen, lengte van een getoond voorwerp. Het toonde aan hoezeer schattingen beïnvloed worden door peer pressure, groepsdwang, de vrees om alleen te staan, buiten de boot te vallen. Sociale waarneming, een complexer fenomeen, zoals aan de orde in de AD-zaak, is daar nog sterker aan onderhevig. Al helemaal als het waarnemingsobject op de een of andere manier
| |
| |
verbonden is met de sociale gevoeligheden in het mijnenveld van de multi-etnische samenleving. Als de voorbije jaren van multi-etnisch, zo men wil: multicultureel, ongemak, één ding verduidelijkt hebben, dan wel hoe lastig het voor journalisten is om onder de last van die sensibiliteiten hun onbevangenheid te behouden, to call them as they see them, en niet toe te geven aan sociale en politieke wenselijkheden: ‘see no evil, hear no evil’.
Tijdgenoten kunnen zich dramatisch vergissen over wat zich onder hun ogen afspeelt, de wereld krampachtig door eenzelfde bril bezien, gezamenlijk pijnlijke waarheden onderdrukken, zelfs belang krijgen bij het handhaven van hun waarnemingsfilter en de instandhouding van een collectieve ‘folie’. Met elkaar noemen zij wit wat zwart is, koesteren de waan dat de keizer kleren draagt. Dat de ‘peers’ in de RvdJ (niet uitsluitend medejournalisten of, breder, branchegenoten zoals uitgevers, ook een oud-politicus) blind zijn voor deze betrekkelijk simpele inzichten, is huiveringwekkend. Niet hun oordeel als zodanig - mogelijk was het verslag in het AD in strijd met de feiten - is een stem voor journalistieke uniformiteit, voor groupthink en consensuele waarheidsvinding, wél hun argumentatie. Met zijn uitspraak nam de Raad stelling tegen de noodzaak van tegendraadsheid en tegenspraak. Pluriformiteit is een groot goed, het vrije woord een onvervreemdbaar recht, maar het moet niet te gek worden en tot uiteenlopende bevindingen leiden - stel je voor! De Raad loochende met zijn meerderheidsargument niet slechts pluriformiteit als beginsel, hij ondergroef ermee ook en vooral de voornaamste (ken)theoretische rechtvaardiging voor pluriformiteit, namelijk dat zij cognitief superieur is aan uniformiteit. Simpel gezegd: twee weten meer dan één. Journalistiek is, net als de wetenschap, fundamenteel anders dan - democratische - politiek: zij kent geen meerderheidsregel, is geen parlement maar een forum. Verschillen van inzicht of opvatting worden in het forum niet met handopsteken beslecht, maar in - voortgaand-debat.
| |
Zelfbeheersing, geen extern toezicht
Uit de druk - maatschappelijk, wetenschappelijk, politiek - op de
| |
| |
journalistiek om zichzelf een strikter regime van (collectieve) zelfregulering op te leggen, of ook aan het oordeel van externe instanties (anders dan de rechter) te onderwerpen, blijkt geen enkel begrip voor deze fundamentele feiten en overwegingen. Dat delen van het vak niet zonder meer afwijzend staan tegenover verdergaande gezamenlijke ‘zelfregulering’, of zelfs externe ‘regulators’ niet uitsluiten, laat zich nog het beste verklaren uit status bargaining. Een geformaliseerd, uniform integriteitsregime of dito beroepsethiek, liefst voorzien van een tuchtrechtelijk sluitstuk, is doorgaans de ridderslag voor autonomie en professionaliteit van een beroepsgroep. Professionals die over een gecodificeerde, bindende beroepsethiek beschikken, kunnen zich met recht vrije beroepsbeoefenaren noemen - nu slechts een ambitie, geen realiteit. Die gebenedijde status tikt als regel door in het inkomen en versterkt, in theorie althans, de positie van journalisten tegenover het -journalistiek en niet-journalistiek - management, eventuele commerciële druk, pressie van lezers en kijkers of andere vormen van (externe) bemoeizucht. Maar journalisten zouden zo ook wel eens bindingen en verplichtingen kunnen aangaan die hun vrijheid uiteindelijk lelijk beknotten en in conflict komen met de fundamentele beginselen van - journalistieke - waarheidsvinding.
Het enige reële alternatief voor collectieve zelfregulering is individuele zelfregulering. Dit is de koninklijke weg: zonder Fremdzwang maakt elk zichzelf respecterend medium publiekelijk kenbaar hoe het zichzelf ziet en welke beroepsethische of integriteitsregels, if any, het verkiest te volgen. Colofon en website bieden legio mogelijkheden. Vaak vermelden die nu al informatie over zaken als het lidmaatschap van vakorganisaties als NDP (Nederlandse Dagbladpers) of NUV (Nederlands Uitgeversverbond) of deelname aan HOI (Instituut voor Media Auditing), dat oplagecijfers verifieert en verstrekt, en NOM (Nationaal Onderzoek Multimedia), datbereikcijfers meet. Publicaties vermelden ook vaak of zij zijn aangesloten bij de Raad voor de Journalistiek, wijzen lezers zelfs de weg naar die instelling. Een en ander is eenvoudig uit te breiden met het annonceren - en integraal opnemen op de website - van de beroepscodes die een
| |
| |
titel of omroep onderschrijft. Kortom: declare your interest, draag uit waar je voor staat. Maak van integriteit, de regels die je terzake huldigt, de beroepscodes die je aanhangt, je ‘deontologie’ (plichtenleer), gedragsregels die intern worden gehanteerd, zoals compliance-regels (voor bijvoorbeeld financiële journalisten), eigen klachtenprocedures, bereikbaarheid, bevoegdheden, statuur van een ombudsman (inclusief zijn relatie tot de hoofdredacteur) of lezersredacteur, vragenrubriek, telefonisch spreekuur of weblog van de hoofdredacteur, een (unique) selling point - om het in marketingtermen te zeggen. Het hele pakket dat bij een krant of programma van toepassing is, breed of smal, voorzien van toelichting. Het medium dat zulks niet of minimaal doet, geeft ook haarfijn aan waar hij in dezen staat en welke mores het er meent op na te kunnen houden.
Veel van het bovenstaande doen - serieuze - media tegenwoordig al. Daarom klopt het beeld dat ‘de’ media maar raak doen en zich niet of nauwelijks voor hun doen en laten verantwoorden niet (meer). Bij sommige instituten - Raad voor de Journalistiek, ombudsman -zijn ook al wel schaduwkanten zichtbaar geworden. De ombudsman is, indien hij niet volgens een strikt protocol en een vorm van due process werkt, potentieel een nogal tirannieke figuur: politie, officier van justitie, getuige-deskundige en rechter in één. Die figuur bergt het gevaar in zich dat hij op grond van eenzijdig of slordig onderzoek tot lichtvaardige conclusies komt.
Ook op hem is van toepassing wat de mediajurist Willem van Maanen bij herhaling over de Raad voor de Journalistiek heeft betoogd, namelijk dat waar sancties ontbreken de neiging bestaat om harder dan gerechtvaardigd te ‘vonnissen’. De matigende werking die de strafmaat in bijvoorbeeld het strafrecht op het oordeel van de rechter uitoefent (diens oordeel heeft immers consequenties), ontbreekt indien aan een uitspraak geen straf verbonden is. Wie straffeloos vonnist, vonnist straffeloos. Opvallend is inderdaad dat als een klager gesterkt door een ‘veroordeling’ door de Raad voor de Journalistiek bij de gewone rechter een doorstart maakt en hem dezelfde zaak voorlegt, nu om tot een echte veroordeling te komen, de laatste heel wel tot een veel milder oordeel kan komen. Het zou de moeite
| |
| |
waard zijn om de ervaringen in dit opzicht opgedaan met Raad en ombudsman systematisch te onderzoeken.
Omroepen, kranten en tijdschriften die zich daartoe geroepen voelen en denken hun publiek ermee aan zich te verplichten, kunnen ook de verstandige gedachte volgen om een register van (betaalde) nevenactiviteiten van redacteuren, freelance medewerkers en ‘journalistieke bv's bij te houden en op hun website openbaar te maken: het ‘schnabbelregister’ in de volksmond. Wat de rechterlijke macht sinds enige tijd doet (nog op basis van vrijwilligheid en na lang tegensputteren), ook in het geval van rechters-plaatsvervanger, zou een vanzelfsprekendheid moeten zijn voor media die hechten aan een reputatie van smetteloze integriteit. Over wie in gebreke blijft, wat ook het motief, trekt het publiek zijn conclusies wel; desnoods voert het actie - of wendt zijn marktmacht aan - om alsnog openbaarheid af te dwingen.
Iets dergelijks zou ook, alweer op puur individuele basis, kunnen worden ingesteld voor de commerciële kant van de bedrijfsvoering. Wat voor beleid hanteert men bij het plaatsen of weigeren van advertenties en wat is de rol van de (hoofd)redactie daarbij, is de redactie betrokken bij commerciële activiteiten die met derden worden ontplooid, maakt de redactie gebruik van een derde geldstroom (sponsoring, subsidies) en welke regels worden daarbij in acht genomen? Wat heeft de redactie voor beleid bij het al dan niet accepteren van persreizen? Onderaan artikelen of in de aftiteling van programma's die uit gesponsorde reizen voortvloeien, kan daarvan steeds melding worden gemaakt. Met dergelijke ‘vertrouwenwekkende maatregelen’ kan elk medium desgewenst systematisch werken aan een voor zijn - en het - publiek kenbaar, transparant integriteitsbeleid. Goed voorbeeld doet goed volgen. In de praktijk kan op deze manier een veel meer dan nu gedifferentieerd beeld van ‘de’ media ontstaan, wat de publieke discussie over integriteit alleen maar ten goede zal komen. Wie weet houden ‘de’ media op den duur dan op te bestaan als de monolithische categorie die zij zijn noch willen zijn. Laat de verschillen spreken. Openbaarheid maakt kwetsbaar en, daardoor, bescheiden, wat helemaal geen kwaad kan.
| |
| |
| |
II Na de verzuiling: emancipatie en ‘onaanraakbaarheid’
Uiteraard kwamen in het verzuilde verleden fatsoensvragen ook aan de orde, maar ze groeiden niet per se uit tot een beroepsethisch of maatschappelijk issue. Onafhankelijkheid, nu algemeen gezien als hoeksteen van de betere journalistieke beroepspraktijk, sprak toen lang niet altijd vanzelf. Veel massamedia waren gebonden, eigendom van of geparenteerd aan een zuil. Zij fungeerden als steun en toeverlaat van een topdown-samenleving. Dikwijls dienden persorganen als doorgeefluik waarmee elites hun opvattingen kenbaar maakten en achterbannen in het gareel hielden of mobiliseerden. De maatschappelijke en wereldbeschouwelijke opvattingen van verzuilde media vonden hun oorsprong bij ideologie, kerk, partijbestuur of herensociëteit. Zij waren gekleurd - en daar fier op -, preekten voor eigen parochie en opereerden in de beperkte openbaarheid van een verzuilde samenleving. Journalisten gingen als jongmaatjes in de leer bij krant of omroep en maakten zich het vak al doende eigen, zowel in zijn vakmatige, beroepsethische als ideële facetten. Niet ‘onafhankelijkheid’ of ‘objectiviteit’ stonden voorop, maar dienstbaarheid aan de particularistische waarheid en groepsbelangen van zuil en ideologie. Beroepsethische standaarden waren niet zelden ondergeschikt aan het levensbeschouwelijk primaat. Verzuilde media hielden er ook in dat opzicht eigen overtuigingen, mores en zelfs vakorganisaties op na. Hoor en wederhoor, om iets te noemen, of het scheiden van feit en mening, tegenwoordig algemeen gewaardeerd als kenmerken van hoogwaardige journalistiek, spraken in die verzuilde omgeving lang niet vanzelf.
Ook in dat ideologische tijdperk moest fatsoen worden gepraktiseerd. Dat gebeurde binnen het ‘morele federalisme’ van de verzuiling. Elke zuil gaf er zijn eigen, levensbeschouwelijk geïnspireerde vertaling aan. Door hun sterke bindingen met een zuil was het voor -vaak slecht betaalde - journalisten bovendien niet ongebruikelijk om al dan niet tegen betaling nebenbei allerlei hand- en spandiensten voor bevriende instellingen te verrichten. Niemand die daar aanstoot aan nam. Naar huidige maatstaven stond die praktijk echter op gespannen voet met de onafhankelijkheid die een journalist past, mis- | |
| |
schien ook met zijn ‘integriteit’, om een in dit verband evident anachronisme te gebruiken.
De ontzuiling heeft dit systeem van groepsparticularismen, ‘soevereiniteit in eigen kring’, gebonden waarheidsvinding en onderschikking aan beweging en idee ontmanteld. Tot voor enkele decennia ingekapselde, ‘embedded’ media hebben zich sedertdien geemancipeerd en de knellende banden met zuil of andere belangen geslaakt. Niet langer zijn zij primair schatplichtig aan een zaak, geloof of ideologie. Katholieke of socialistische journalistiek, elk tot op zekere hoogte voorzien van eigen gedragsregels, bestaat niet meer. Het particularisme uit de jaren van de verzuiling behoort praktisch tot het verleden. Media vatten zichzelf tegenwoordig op als professionele organisaties die in de eerste en laatste plaats aan min of meer universele professionele normen moeten voldoen.
Hoewel velen lippendienst bleven bewijzen aan de idee van ‘pluriformiteit’ - stopwoord voor de traditionele levensbeschouwelijke diversiteit -, beroofde de ontzuiling omroepen en kranten van hun ooit kenmerkende verschillen. Met elkaar bestrijken zij thans een nog maar geringe ideële en temperamentiële bandbreedte. Met wat overdrijving kan het de Nieuwe Nederlandse Orthodoxie worden genoemd. Opvallende uitzonderingen zijn de met het evangelisch christendom verbonden media die in reactie op de ontzuiling werden opgericht.
Het ‘gelijkschakelingsproces’ is sterk bevorderd door allerlei institutionele veranderingen. Sinds de jaren zestig ontstonden volwaardige beroepsopleidingen op hogeschool- en, later, universitair niveau. In naam zijn die opleidingen nog wel verzuild, maar ‘schoolrichting’ drukt nauwelijks nog een stempel op de inhoud van deze opleidingen. Zij zijn opgegaan in de nieuwe orthodoxie en bieden geen tegenwicht aan de sluipende veralgemening van het journalistieke beroepsbeeld en de journalistieke praktijk.
Het rekruteringsveld voor de serieuze media heeft zich feitelijk verengd tot abituriënten van deze ‘algemene’ journalistieke of andere hogere (universitaire) opleidingen. Die dragen niet alleen kennis en vaardigheden over, zij geven ook, zelfs niet in de laatste plaats,
| |
| |
houdingen door, sociaal-culturele voorkeuren, een gezindheid en manier van naar de wereld kijken. Die geestelijke bagage ontspruit niet langer aan zuil of ideologie, zij oriënteert zich hoofdzakelijk op de waarden, het ethos van de professie. De verschuiving van politiekideologische correctheid naar diplomacratie is daarmee voltooid. De samenstelling van de beroepsgroep is sociaal-cultureel eenzijdiger geworden, de beroepspraktijk verder genivelleerd.
| |
Professioneel zelfbestuur
Ook de omstandigheid dat nog slechts één algemene, ongedeelde organisatie, de NVJ, de belangen van journalistiek Nederland behartigt, heeft bijgedragen aan de ideële nivellering van het medialandschap. De NVJ, zowel vakbond als beroepsorganisatie, slaagde er bijvoorbeeld in vrijwel gelijkluidende redactiestatuten, opgenomen in de diverse journalistieke cao's, praktisch algemeen doorgevoerd te krijgen. Hierdoor werken journalisten als regel in institutioneel sterk vergelijkbare omgevingen.
Het redactiestatuut leidde bij omroep en uitgeverij tot - of bevestigde - vergaand autonome journalistieke organisaties en een strikte ‘machtenscheiding’. Directies en bestuurders kwamen op grote afstand te staan van journalistiek proces en redactionele inhoud. Als ‘constitutionele monarchen’ hebben zij - en daarmee ook eigenaren, stichtingsbestuurders (als hoeders van een verbleekte levensbeschouwelijke identiteit) of ook leden, afhankelijk van eigendomsvorm en mediumtype (publieke omroepen!) - betrekkelijk weinig zeggenschap over de journalistiek-inhoudelijke kant van hun producten. Juridisch eindverantwoordelijk, in principe ook (mede)bewaker van positie en identiteit van een medium, is elke bemoeienis hunnerzijds met de inhoud van ‘hun’ media evenwel anathema. Directies zijn er om de paperclips klaar te leggen en declaraties te tekenen, verder niet. In nogal wat mediabedrijven hield deze doctrine in dat de ‘bazen’ - en vooral ook vertegenwoordigers van de griezelige commercie - niet geacht werden zich op redacties te vertonen.
De scheiding van kerk (redactie) en staat (directie) heeft de positie van hoofdredacties tegenover directies in grote lijnen versterkt.
| |
| |
Maar tegenover praktisch soevereine redacties en hun vertegenwoordigend orgaan, de redactieraad, zijn hoofdredacties zwakker komen te staan - al was het maar omdat ‘plenaire’ (redactievergadering) en redactieraad een doorslaggevende rol spelen bij de hiring and firing van hoofdredacteuren. Zonder instemming van redactieraad en, in de achtergrond, de plenaire is een benoeming zo goed als uitgesloten. Keert de redactie zich op enig moment tegen een hoofdredacteur, dan is diens val aanstaande.
De uiteindelijke betekenis van het redactiestatuut is dat de serieuze journalistiek in Nederland, een enkele uitzondering daargelaten, de facto wordt beoefend onder een regime van professioneel zelfbestuur. De beroepsbeoefenaren vinden zulks doorgaans vanzelfsprekend, maar in internationaal vergelijkend perspectief gaat het om een uniek arrangement. In bijvoorbeeld de Angelsaksische mediawereld is de positie van eigenaren, c.q. uitgevers onverminderd sterk. Zij kunnen hoofdredacties min of meer naar believen vervangen, dicteren de - vaak uitgesproken - koers van krant of (commerciële) omroep, hebben zelfs rechtstreeks zeggenschap over opiniepagina en hoofdartikelen.
De journalistiek-inhoudelijke consequentie van de Nederlandse redactionele autonomie is alweer dat verschillen in opvatting en beroepspraktijk erdoor zijn vervlakt. De ideologieën die vroeger het journalistieke handelen informeerden en stuurden, hebben plaatsgemaakt voor de brede consensus van een ‘professionele ideologie’ waarin onafhankelijkheid en kritische zin de boventoon voeren - om niet te zeggen: een zeurend het-is-nooit-goed-of-het-deugt-niet negativisme en achterdocht tout court jegens elke autoriteit. De Engelse journalist John Lloyd heeft het treffend ‘spleen without purpose’ genoemd: doelloze zwartgalligheid.
| |
Journalistiek die politiek bedrijft
Door velen wordt de postideologische journalistieke ‘consensus’ gemakshalve als links, dus per definitie eenzijdig aangemerkt. Daar heeft het vaak ook de schijn van, al is het maar omdat een royale meerderheid van de beroepsbeoefenaren een voorkeur heeft voor de
| |
| |
linkse partijen, waardoor met name VVD en CDA op redacties zelden enige aanhang hebben. Maar deze voorstelling van zaken blijft aan de oppervlakte van wat er werkelijk aan de hand is. Om te beginnen tekent een progressieve bias sowieso de opvattingen van veel hoogopgeleiden en is het ‘linksisme’ van journalisten dus nauwelijks uitzonderlijk. De culturele en politiek-maatschappelijke voorkeuren die ermee samenvallen zijn eveneens aan te treffen bij de hoogopgeleide beroepsbeoefenaren in gezondheidszorg, onderwijs en juridische provincie. Daar komt bij dat het journalistieke ‘linksisme’ in zekere zin het logische gevolg is van de oorsprong, uitgangspunten en maatschappelijke functie van de journalistiek.
Historisch is het vak verbonden met het vroege Verlichtingsdenken, de stichting van de Republiek der Letteren - een periode waaraan we het weinig complimenteuze ‘broodschrijver’ te danken hebben - en de strijd tegen autocratische heersers alsmede de willekeur van de staat. Om als controleur van de macht tot wasdom te komen, had het de openbaarheid nodig, democratisch debat, vrijheid van meningsuiting, de klassieke burgerlijke vrijheden. Een vrije pers engageert zich als het ware van nature met de idee van een vrije samenleving van goed geïnformeerde, mondige burgers. In dit licht gezien is de ‘linkse’ dominantie van de vierde macht veel minder een politieke keuze dan een kwestie van DNA en professionele habitus. Henry Luce, de oprichter van Time en steil Republikeins partijganger, liep er voor WO II al tegenaan. Zijn politieke vrienden beklaagden zich erover dat de journalisten van Time altijd weer Democraten waren. Zijn antwoord: ‘Republikeinen kunnen nu eenmaal niet schrijven.’
Er is veel commotie geweest over de manier waarop de Nederlandse media met de opkomst en ondergang van Pim Fortuyn zijn omgegaan. Verontwaardiging over diens ‘demonisering’ leidde zelfs tot een strafklacht door twee advocaten annex Bekende Nederlanders. Of ook - een recentere controverse - over hoe de media het referendum over de Europese Grondwet behandelden. De aandacht voor deze turbulente episodes is om allerlei redenen terecht, tegelijkertijd getuigen de opgeschrikte gemoederen en de aantijgingen van
| |
| |
gebrek aan integriteit bij de media van onbegrip over hoe de journalistiek werkt. Als media in kwesties als deze een uitgesproken positie wensen in te nemen, verzet wet noch beroepsethiek zich daartegen. Wie Fortuyn als bedreiging van de Nederlandse democratie afschilderde, had daartoe alle recht. Liefst natuurlijk op basis van correcte feiten en controleerbare argumenten, nog mooier onder gelijktijdige handhaving van een redelijk scherp onderscheid tussen (feitelijke) verslaggeving en opiniëring, maar zelfs dat is eerder een kwestie van voorkeur dan van journalistieke plicht. Feiten bewust vervormen of verzwijgen is te allen tijde een inbreuk op de meest fundamentele van alle journalistieke deugden, waarheidsvinding, partijdigheid is echter geoorloofd. Omgekeerd gaat deze redenering natuurlijk ook op voor media die Fortuyn welwillend bejegenden.
Idem dito met de Europese Grondwet. Tegenstanders daarvan maakten er nogal een punt van dat de - serieuze - media met de ‘politieke klasse’ onder één deken lagen en de voorkeuren van de meerderheid hunner lezers en kijkers negeerden door het grondwettelijk verdrag te steunen. Deze feiten duiden weliswaar op een interessante discrepantie in voorkeuren, maar nergens staat geschreven dat media de opvattingen van hun lezers behoren te weerspiegelen. Het is onhandig, zelfs problematisch, om met je lezers, kijkers of kiezers -structureel - van oordeel te verschillen. Kranten, tijdschriften of tv-stations mogen zich echter engageren, zelfs eenzijdig zijn en alles in het werk stellen om een gepercipieerd ‘gevaar’ te keren of sommige opvattingen te bevorderen en andere te ontmoedigen. Daar kun je het als gebruiker al dan niet mee eens zijn, maar beroepsethisch kleeft er geen enkele smet aan. Media, anders gezegd, zijn niet per se spiegels die mechanisch ‘de’ werkelijkheid in al haar naturalistische volledigheid en nuance dienen weer te geven - als dat al zou kunnen. Het zijn, postideologisch of niet, lampen die op basis van keuzen en voorkeuren op z'n best delen van ‘de’ werkelijkheid uitlichten.
| |
De geëmancipeerde mediagebruiker
Kranten en tijdschriften, om ons daar voor het gemak even toe te beperken, zijn wel getypeerd als een ‘samenzwering met de lezer’. Ze
| |
| |
weten wat ze aan elkaar hebben, waar ze staan, welke hun hebbelijkheden en onhebbelijkheden zijn, uit welke hoek de wind waait. Zij zijn elkaar vertrouwd, hebben aan een half woord genoeg, herkennen de codes en de signalen, begrijpen de knipoog, kennen hun pappenheimers. Op zo'n samenzwering is helemaal niets af te dingen, zolang het met open vizier gebeurt: hier staan wij, u kent ons, neem ons zoals wij zijn - of niet. Iets heel anders is de ‘samenzwering tegen de lezer’: een geheime agenda, poseren als onafhankelijk, maar intussen een ‘mantel’ van de CIA zijn, zoals ooit het Britse Encounter. Zo zout wordt het natuurlijk slechts zelden gegeten. Maar in mildere vorm komt het geregeld voor. Het is op zich niet kwalijk als een nieuwsrubriek op televisie onverholen stelling neemt tegen iemand als Fortuyn - een en ander evenwel afhankelijk van de status van de betreffende nieuwsrubriek. Het commerciële RTL Nieuws zou het bij wijze van spreken zonder enig bezwaar kunnen doen - zolang een dergelijke stellingname als zodanig tenminste past in de ‘samenzwering’ die het in de loop der jaren met zijn kijkers smeedde. Het NOS Journaal daarentegen heeft een officiële status en een ‘contract’ met zowel kijkers als bevoegd gezag, die het verplichten om nieuws zonder tendens te selecteren en te presenteren. Dat is buitengewoon lastig, zeker als bepaalde nieuwsfeiten bij velen -journalisten niet uitgezonderd - heftige emoties oproepen. Het hoort in het geval van het ‘nationale’ NOS Journaal evenwel tot de regelen der kunst, het vakmanschap van nieuwsjournalisten, om die particuliere gevoelens naar vermogen te onderdrukken, scrupuleus neutraliteit in acht te nemen en zo goed en zo kwaad als dat gaat feiten van meningen te scheiden.
Die opdracht geldt beslist niet onverkort voor alle media, al lijkt dat door het publiek steeds vaker te worden gedacht. De Volkskrant - of welke krant dan ook - kan heel best een politicus neersabelen van wie zij niets moet hebben. Bij voorkeur natuurlijk niet via een tendentieus nieuwsbericht, want daarmee loochent zij de ‘samenzwering’ met haar lezers over fair play en de herkenbaarheid en afbakening van journalistieke genres (nieuwsberichten, commentaren, nieuwsanalyses, columns, et cetera) - en snijdt zij zichzelf lelijk in
| |
| |
de vingers. Maar als het binnen het beleid van een geprofileerde krant past, en dat beleid de lezers duidelijk is of redelijkerwijs duidelijk kan zijn, is er niets dat zich tegen een scherpe standpuntbepaling verzet.
Dit is allemaal conform de ‘klassieke’ verstandhouding tussen media en publiek, die diepe wortels heeft in het tijdperk van de verzuilde, ideologisch in compartimenten verdeelde openbaarheid. Redacties, lezers, kijkers en luisteraars waren vertrouwd met geprofileerde media en stoelden daar hun wederzijdse verwachtingen op. Het ziet er naar uit dat die klassieke verstandhouding - bargain, uitruil - het einde van het ideologische tijdperk niet heeft overleefd. Noch het verwachtingspatroon van het publiek, noch de professionele habitus van de huidige lichting journalisten past bij ideologisch en ideëel ‘voorspelbare’ media. Omdat de klassieke politieke ideologieën zijn verbleekt, maatschappelijk geen leidende rol meer opeisen, oriënteren journalisten zich op de waarden van hun vak en algemene regelvan professionaliteit. Hadden zij voorheen een dubbele loyaliteit, aan de leer én aan het vak, in beginsel dienen zij nu nog slechts één heer: het vak. Maar dat vak is wel (ersatz)ideologie geworden, gekenmerkt door de ‘prudente progressiviteit’ van de weldenkenden, de nieuwe ‘geleerde stand’ van hogeropgeleiden.
Ook de verwachtingen die lezers, kijkers en luisteraars van media hebben zijn veranderd. Ook zij hechten meer aan journalistieke waarden als objectiviteit, neutraliteit, feitelijkheid, onafhankelijkheid, eerlijkheid dan aan ideële geprofileerdheid. In hun verwachtingen weerspiegelen zich de waarden en normen die het vak, de gemeenschap van beroepsbeoefenaren, als grondslag is gaan zien voor de beroepspraktijk. Deze verschuiving is met een van Abram de Swaan geleend begrip te karakteriseren als de protoprofessionalisering van mediagebruikers. Gaandeweg hebben zij zich de terminologie, definities en het normatieve kader van de vaklui eigengemaakt -analoog aan de manier waarop het algemene publiek het paradigma van the helping professions, met name de psychologie, heeft geabsorbeerd: de wijze waarop die disciplines naar mensen en hun pro- | |
| |
blemen kijken, de grondgedachte vooral dat ‘problemen van het samenleven’ geen noodlot zijn, maar door professionals verholpen kunnen worden.
De protoprofessionalisering van mediagebruikers spreekt onder meer uit de verwijten die zij media geregeld maken. Een vermeende journalistieke misstap heet als snel ‘een kwaliteitskrant onwaardig’, niet te stroken met het beginsel van hoor en wederhoor, in strijd te zijn met de eisen van objectiviteit, of een inbreuk op de journalistieke integriteit. Zij slaan journalisten met hun eigen waarden en regels om de oren, als het even kan met het stijlboek of ‘mission statement’ van het betreffende medium bij de hand. Media bevorderen de protoprofessionalisering zelf door ‘transparantie’ te betrachten en de criteria te verbreiden waaraan ze zichzelf beoordelen en derhalve beoordeeld willen worden. Zij brengen oorspronkelijk voor intern gebruik bedoelde richtlijnen of gidsen op de markt, zetten hun do's and dont's op internet, leggen via weblogs verantwoording af, machtigen een ombudsman om het publiek een kijkje in de redactionele keuken te gunnen, laten de hoofdredacteur in het eigen medium reageren op kritische vragen en opmerkingen van lezers, kijkers en luisteraars. Zo groeit en plein public een reservoir van casuïstiek, argumentatie en precedent waaruit iedereen kan putten.
| |
De toverformule van de professionaliteit is uitgewerkt
Met enige vertraging is de professionalisering van de journalistiek, die gelijk opging met de verzwakking, soms zelfs verdwijning van haar vroegere levensbeschouwelijke inslag, derhalve gevolgd door de protoprofessionalisering van mediagebruikers. Niet langer zijn zij onwetend over de waarden en werkwijzen van de journalistiek, laat staan argeloos. Streetwise als zij intussen zijn, ontgaat het hun dus niet dat media de eigen regels nogal eens halfbakken toepassen. Zelfs begrijpen zij heel goed dat die misstappen veelal onder tijdsdruk of door gebrek aan mensen en middelen gebeuren en niet het gevolg zijn van kwade trouw.
Tegenover mediagebruikers die de argeloosheid voorbij zijn, staat een professie die zich veelal juist weer naïever voordoet dan
| |
| |
wenselijk of geloofwaardig is. Objectiviteit, neutraliteit, waardevrijheid, onpartijdigheid, feitelijkheid, onafhankelijkheid - de professionele waarden die de beroepsgroep praktisch unisono aanhangt -zijn tenslotte verre van probleemloos. Binnen het heersende professionele ethos nastrevenswaardig, maar tegelijk heel lastig te verwezenlijken. Het is één ding om te beweren dat al die deugden tot de vaste bagage van iedere behoorlijke professional behoren, iets anders dat ook waar te maken.
Klaarblijkelijk kunnen journalisten bijna moeiteloos wat gewone stervelingen zelden gegeven is: over hun eigen schaduw heen springen. Maar je bent niet objectief, onpartijdig, neutraal en zo meer door erop te hameren dat je al die dingen heus, echt bent. Door hun deugdzaamheid bovendien voornamelijk te proclameren en zelden ook te adstrueren - of, ook goed: te relativeren -, wekken journalisten de indruk een naïef positivisme aan te hangen, met behulp waarvan ‘de’ werkelijkheid zich betrekkelijk eenvoudig aan hen meedeelt. Of dat onafhankelijkheid vanzelf ontstaat als iedereen hen nu maar met rust zou laten. Dit beroep op ‘klassieke’ journalistieke deugden krijgt al snel het karakter van een gezagsargument (andere professies bedienen zich daar eveneens van). Dit wringt, te meer daar de beroepsgroep haar ‘linksistische’ bias in weerwil van talrijke aanwijzingen voor het tegendeel niet onderkent - en naar vermogen begrijpt en intoomt -, maar bijna altijd verongelijkt ontkent.
Waar mediagebruikers hun naïviteit aflegden, doet de postideologische professie zich als zondeloos voor. Na zich ontworsteld te hebben aan een ‘onverlicht’ verleden, verbeeldt zij zich te baden in het stralende licht van een onberispelijke professionaliteit. Het kwaad van vooringenomenheid of vooroordeel heeft geen vat meer op haar, de professionele, autonome journalistiek heeft als het ware de impeccantia bereikt. Maar de mantra van de smetteloze professionaliteit is meer leerstuk dan werkelijkheid. Het verheven zelfbeeld retoucheert achteloos minder florissante trekken als professionele bias, neo-conformistisch linksisme, groupthink, belangenconflict, detournement de pouvoir, beroepsblindheid, kwade trouw, ‘collusie’ en zo meer. Journalisten stellen zich als integer voor simpelweg om- | |
| |
dat zij professioneel zijn. Kritiek van buitenstaanders geldt al snel als verongelijkt gezeur.
De toverformule van de journalistieke professionaliteit dwingt de professie slechts mondjesmaat haar uitgangspunten te problematiseren, verplicht niet tot permanent zelfonderzoek of de systematische wapening tegen de eigen feilbaarheid. In plaats van de confrontatie met het ideologische gehalte van de journalistieke praktijk aan te gaan, sluit men de ogen daarvoor. Altijd nuttige ‘ideologiekritiek’ krijgt daardoor weinig kans. Minder welwillend gezegd: journalisten doen zich beter - neutraler, objectiever, onpartijdiger, waardevrijer -voor dan ze zijn en verkopen lezers, kijkers en luisteraars met een uitgestreken gezicht bij tijd en wijle knollen voor citroenen.
Dit is niet hetzelfde als een samenzwering tegen de lezer (kijker, luisteraar), al helemaal niet de klassieke ons-kent-onssamenzwering uit het tijdperk van de ideologische media. Maar het is ook niet de ‘beloofde’ nieuwe samenzwering: wij zijn, zoals u van goede professionals mag verwachten, objectief, onafhankelijk, neutraal, waardevrij, onpartijdig, fair et cetera. Dat is de beroepsgroep niet, eenvoudig omdat zij het niet kán zijn. Als ieder ander hebben journalisten hun voorkeuren en afkeren, blinde vlekken, drogbeelden, enthousiasmen. Zij zijn partijganger van hun passies, al is het tegen wil en dank, selectief in hun empathie of verontwaardiging, negeren sommige noden, zijn gefixeerd op andere, rub shoulders met pressiegroepen, zijn ontvankelijk voor gangbare narratives, afkerig van wat daar niet in past, onderhevig aan de peer pressure van café en kennissenkring. Door hun onmiskenbare professionaliteit slagen zij er deels in die zwakheden en aandriften enigszins te redresseren, maar nooit helemaal.
De grond onder hun voeten wordt verder ondergraven door de postmoderne (kennis)filosofische relativering van de kenbaarheid van waarheid en werkelijkheid. Die zouden niet ‘echt’ bestaan, slechts constructies zijn. Er is geen objectieve wereld, er zijn alleen subjectieve werelden (meervoud). ‘Waarheid’ en ‘werkelijkheid’ zijn bepaald door sociaal-culturele positie en gezichtspunt, laten zich onmogelijk betrappen, op z'n best benaderen. De postideologische,
| |
| |
postmoderne journalistiek zit daarmee verstrikt in een tegenstrijdige opdracht. Zij moet zich in halsbrekende bochten wringen om tegen alle psychologische logica in de dingen die zij vindt niet te vinden, zichzelf muilkorven, haar betere oordelen op sterk water zetten, engagement verbloemen, de pen intomen. Maar die opdracht om objectief, neutraal en waardevrij te zijn teneinde waarheid en werkelijkheid te kunnen achterhalen, gaat tegelijkertijd door voor feitelijk oninlosbaar.
| |
Hoge idealen en grote verwachtingen
Aldus is sprake van een dubbele discrepantie. De persoonlijke habitus is strijdig met de voorgeschreven professionele attitude en de professionele attitude staat weer op gespannen voet met de relativering van waarheid en werkelijkheid. Het moet wel tot ‘cognitieve dissonantie’ leiden: het storende besef dat de overtuigingen die men erop nahoudt, c.q. er officieel op na moet houden, niet tezelfdertijd waar kunnen zijn. Dit mentale conflict is onoplosbaar, tenzij men zijn persoonlijke habitus of de professionele attitude eraan geeft, of allebei. Het ene komt neer op zelfverloochening, het ander op verraad van de professie. Beide kan niet straffeloos. Menige journalist zoekt een uitweg uit dit conflict door te vluchten in een verholen, onmachtig engagement. De ongerijmdheid van het taboe op partijdigheid en de innerlijke tegenstrijdigheid van hun opdracht - waarheidsvinding zonder waarheid - hebben zich ontwikkeld tot een bron van cynisme en van ironie de heersende journalistieke stijlfiguur gemaakt. Wie zichzelf beroepshalve moet verduisteren, hoont en sart vanachter de haag van zijn tanden.
De aan de postideologische journalistiek eigen spanning ontgaat mediagebruikers natuurlijk niet. Objectief, neutraal, onpartijdig, onthecht? Alleen de alledaagse ervaring leert al anders. Wie bovendien zelf met de media in aanraking komt, kijkt bijna altijd op zijn neus of is ronduit onthutst. Zó gaat dat dus. Juist omdat hedendaagse mediagebruikers hun verwachtingen ontlenen aan een verheven journalistieke ethos, kunnen zij, hoe streetwise ook, nauwelijks anders dan teleurgesteld zijn over wat daar in de praktijk van terecht- | |
| |
komt. Dat ligt niet alleen aan onervarenheid met de media, al speelt dat een rol. Maar dat je door de wol geverfd zou moeten zijn om ‘bevredigende’ ervaringen met de media te hebben, is op zichzelf al een veeg teken. Als oningewijde ben je klaarblijkelijk aan de heidenen overgeleverd. Ook wie wel ervaring heeft, valt de omgang met de media vaak genoeg tegen. Door alle wateren gewassen publieke figuren raken en petit comité niet uitgepraat over de vooringenomenheid, het gebrek aan nieuwsgierigheid en de streken van journalisten. Alweer: hoezo objectief, neutraal, onpartijdig, onthecht?
Al die druppeltjes teleurstelling hollen de steen van het vertrouwen uit. Elk stelt op zichzelf weinig voor, het cumulatieve effect op aanzien en geloofwaardigheid van de media is echter desastreus. Het zou de geprikkelde stemming kunnen verklaren over de media, ook de serieuze. Voor hen ligt de lat het hoogst: ze hebben hem daar zelf gelegd. Elke oneffenheid, het kleinste missertje, vermeend of niet, voedt de stille twijfel over de goede trouw van de media, hun geloofwaardigheid en integriteit. Zie je wel! Die twijfel komt tot uitdrukking in vaak bizarre verdachtmakingen over ‘eigenlijke’ commerciële en/of politieke motieven, verborgen agenda's en duistere machinaties.
Velen ervaren de verhouding tussen media en samenleving bovendien als fundamenteel asymmetrisch. Terwijl de media anderen scherp de maat zouden nemen, blijven zij zelf buiten schot en verantwoorden zij zich niet dan met de grootste tegenzin voor hun doen en laten. Dan nog zijn zij meestal rechter in eigen zaak, waardoor zij steevast aan het langste eind trekken: kruis of munt, ‘de’ media wint - al is het maar omdat ze altijd het laatste woord hebben. Dat kwaliteitsmedia meer dan vroeger op allerlei manieren wél omstandig verantwoording afleggen, lijkt aan dit gevoelen niets af te doen. Zelfs integendeel: de afnemende machtsafstand tussen media en hun gebruikers zal de laatsten waarschijnlijk slechts korzeliger en veeleisender maken.
Door het onbehagen over de media klinkt de eis van extern toezicht op hun doen en laten steeds luider. Wetenschap en politiek gaan hierin voor. Sinds enige tijd staat de ‘integriteit van de media’ op de
| |
| |
maatschappelijke agenda. Maar wat moet er in dit ruimere verband onder worden verstaan? ‘Integriteit en detail’, de incidentele gevallen van list en bedrog en plagiaat- en schnabbelschandaaltjes? Die misstappen zijn ontegenzeggelijk storend, stoken het bij velen toch al levende vermoeden op dat de media niet helemaal pluis zijn en leggen dus gewicht in de schaal van het onbehagen. Toch leiden zij zelden tot veel meer dan lichte opwinding in eigen journalistieke kring.
| |
Een voorzichtige oplossing: herprofilering
De werkelijke issue is dan ook de ‘integriteit en gros’ van de serieuze media. Maken zij, afgezien van gênante uitglijders en fouten en foutjes in allerlei details, hun pretenties wel waar, zijn zij naar letter en geest ‘heel’, ‘onaangeraakt’? Dat wil in hun geval - het gaat over kwaliteitsmedia, niet over roddelbladen of foute glossy's - zeggen: fair, onbevangen, onthecht, waardevrij, onbevooroordeeld, met open vizier gewijd aan waarheidsvinding? De pretentie is er, maar kunnen zij die waarmaken? Of voeren zij ‘eigenlijk’ iets anders in hun schild dan wat die ‘officiële’ missie dicteert?
Daar heeft het veel van weg. De ‘bovenmenselijke’ aspiraties van postideologische media scheppen verwachtingen waaraan niet voldaan kan worden. Teleurstelling en cynisme, bij makers en gebruikers, liggen in de verheven ambities besloten. Goede bedoelingen doen er tenslotte niet toe, alleen het resultaat telt. Het ideaal zelf is selfdefeating. Door er toch stug aan vast te houden, stellen postideologische media het publiek op de proef en ondermijnen zij hun geloofwaardigheid. Niet ‘integriteit en gros’ valt postideologische media ten deel, maar argwaan over hun ware bedoelingen. Het ‘onbehagen in de media’ is inherent aan hun - te - hoog gegrepen doelen. Net als de cultuur zelf, zoals Freud betoogde, door haar veeleisendheidhet ‘onbehagen in de cultuur’ voortbrengt.
Hoewel het schone ideaal onhaalbaar is, is het even ondoenlijk om het zomaar op te geven, al is het maar omdat het publiek het ideaal op zijn beurt ook heeft omhelsd. Zo zijn postideologische media de gevangenen van de fictie van hun onafhankelijkheid en objectiv- | |
| |
iteit en glijdt het felbegeerde keur van de integriteit van hen af. Is er een uitweg uit dit dilemma? Men kan er natuurlijk nog een schepje bovenop willen doen om het ideaal alsnog te verwerkelijken. Dat is - meestal - een ondeugdelijke remedie. Er zijn echter andere, betere strategieën om integriteit deelachtig te worden.
De eerste is profilering: expliciteer je uitgangspunten en kernwaarden via een soort mission statement. Waartoe ben je op aarde, waar sta je voor, wat of wie vertegenwoordig je, hoe verhoud je je tot het publiek en, niet te vergeten, tot de macht? Sinds hun emancipatie uit de ketenen van de verzuiling doen Nederlandse media, gedrukte en audiovisuele, over dat laatste buitengewoon preuts. Alsof politiekmaatschappelijke voorkeuren onoorbaar zijn en ze er hun vingers niet nogmaals aan willen branden. In plaats daarvan wenden zij politieke maagdelijkheid voor. Dat is niet alleen onwaarachtig, gekunsteld, het suggereert ook dat men iets te verhullen heeft. Die heimelijkheid is allesbehalve vertrouwenwekkend, zij voedt integendeel het onbehagen over de media.
Waar Amerikaanse kranten nog stemadviezen, endorsements, uitbrengen - geen verkiezing, ook niet voor kleine lokale ambten, slaan ze over -, geldt dat gebruik in Nederland als volstrekt achterhaald. Maar voor veel media zouden stemadviezen, beter: stemverklaringen, een passende manier zijn om beargumenteerd aan te geven welke politiek-maatschappelijke opvattingen zij eigenlijk huldigen. Dan weten lezers tenminste wat voor vlees zij in de kuip hebben. In de VS gebeurt het zelfs in one paper cities. Hoewel die enige krant ter stede doorgaan de diverse (politieke) voorkeuren van het hele stedelijk publiek probeert te ‘bedienen’ om te beletten dat lezers weglopen. Zonder commercieel risico zijn hun vaak omstreden adviezen dus niet. Hét voordeel van stemverklaringen is dat niemand hoeft te gissen naar de voorkeuren van zijn krant, of hem kan verdenken van een verborgen agenda. Kleur bekennen sluit buitendien goed aan bij de verschuiving van verslaggeving sec naar de duiding van gebeurtenissen die in de journalistiek al geruime tijd gaande is. Het gedachtegoed van waaruit dat duiden gebeurt, laat dan tenminste niets te raden over. Het zou in dit verband van moed
| |
| |
getuigen als kranten en andere nieuwsorganisaties zelfs de uitslagen van schaduwverkiezingen, niet ongebruikelijk op redacties, op hun site zetten en die niet langer als bedrijfsgeheim beschouwen. Dan kunnen de afnemers met eigen ogen zien uit welke hoek de wind waait en hoe goed linkse partijen vaak op redacties scoren. Ook minibiografietjes van gezichtsbepalende redacteuren en medewerkers, met inbegrip van politieke voorkeuren en eventuele banden, zouden niet misstaan. Wordt bijvoorbeeld het partijlidmaatschap van redacteuren ontmoedigd, is daar überhaupt beleid voor? Het blijft nu in nevelen gehuld.
Het rumoer na de vermeende ‘demonisering’ van Fortuyn door de gevestigde media, evenals de discussie die volgde op hun vrijwel unanieme steun voor de Europese Grondwet, lijken in tegenspraak met de profileringsstrategie. Veel lezers en kijkers bleken niet gediend van ‘stemverklaringen’. Of waren zij alleen maar onaangenaam verrast door de bemoeizucht van media die zich meestal netjes postideologisch op de vlakte houden? De afkeer van Fortuyn werd bovendien vaak tussen de regels door geventileerd en niet, zoals hier bepleit, steeds met open vizier beleden.
Profilering is geen probleemloze strategie. In de Verenigde Staten wordt de opkomst van scherp geprofileerde media als Fox News en agressief rechtse talkradio-stations niet ten onrechte geassocieerd met heilloze polarisatie. Partijdige media leiden tot spelverruwing en trekken het politieke midden uiteen. Zo'n ontwikkeling ligt in Nederland, met zijn afwijkende partij- en kiesstelsel, niet erg voor de hand. Hier blijft genoeg midden over. Een scherpere (politieke) positionering van kranten en (publieke) omroepen kan her en der natuurlijk wel lezers en kijkers wegjagen. En pas als verschillende media een profileringsstrategie omarmen, kunnen zij met elkaar de spoeling dikker maken. Dan doorbreekt profilering de trek naar de omfloerste ‘prudente progressiviteit’ die postideologische media met hetzelfde sop overgiet. Dat eenzijdige aanbod bedient delen van het publiek niet of onvoldoende, waardoor het van de media vervreemdt. Gezamenlijk bestrijken geprofileerde media een breder meningenspectrum, representeren zij beter wat in de sa- | |
| |
menleving leeft en kunnen zij in totaal meer publiek bereiken.
Profilering hoeft niet ten koste te gaan van het presenteren van een breed scala aan opvattingen. Niets belet een geprofileerde krant of omroep om ook een forumfunctie te vervullen. Geprofileerde media zijn wel uitgesproken, maar niet uitgesproken ideologisch. De selectie van onderwerpen en issues waar zij prioriteit aan geven, etst hun profiel: edge without ideology, scherpte zonder ideologie.
| |
Een radicale oplossing: ideologisering
Ideologisering gaat - veel - verder dan profilering. De strategie vergt een buitenjournalistiek ijkpunt. Een ideologisch medium belijdt affiniteit met of maakt zich tot spreekbuis van het gedachtegoed en de beginselen van een politieke ideologie, beweging, partij of confessie. In een nauwelijks ideologisch te noemen, pragmatisch tijdperk zijn de mogelijkheden voor ideologisering erg beperkt. Als exponent van het evangelisch christendom is de EO een succesvol product van (her)ideologisering, net als het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad. Kleine kranten, maar tegen de trend in gestaag groeiend. Hun ernst, beginselvastheid en immuniteit voor de verleidingen van journalistiek welpenvoetbal maken deze niche players ook interessant voor buitenstaanders.
Het klein-christelijke succes zou herhaald kunnen worden door een niche player van conservatieve snit. Een recent doorgebroken ‘levensstijlsegment’, de Nieuwe Conservatieve Burgerij, een begrip gemunt door marktonderzoeksbureau Motivaction, wordt niet door een ‘eigen’ medium bediend. Bij ontstentenis van het conservatisme als (georganiseerde) politieke factor is die flank onbezet gebleven. Anders dan in de Verenigde Staten spelen ook commerciële televisiezenders geen rol in de representatie van (neo)conservatisme sentimenten en denkbeelden. De Nederlandse commerciëlen zijn niet politiek gedreven. Voorzover zij journalistiek bedrijven, klampt die aan bij de Nieuwe Orthodoxie van prudente progressiviteit, misschien met uitzondering van enkele ‘volkse’ nieuwsrubrieken.
Inhoudelijk kunnen profilering en ideologisering ten koste gaan van feitelijkheid en objectiviteit. Dat zijn weliswaar erkend proble- | |
| |
matische waarden, maar zij kunnen ook weer niet lichtvaardig worden weggebonjourd. Ideologisch geharnaste publicaties als de Economist, Financial Times en Wall Street Journal tonen echter aan dat het één goed kan samengaan met het ander. Hun scherp ideologisch profiel doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van hun verslaggeving en analyses. Dat zij geen verstoppertje spelen met hun gezindheid schaadt hun reputatie en geloofwaardigheid niet, is integendeel bij uitstek een teken van hun integriteit. Slechte voorbeelden zijn er ook, zoals de politiek rechts geprofileerde Fox-media in de Verenigde Staten, die notoir arm aan feiten zijn en doordrenkt van opinies.
Een derde strategie is neutralisering. Meestal is neutraliteit haalbaar noch wenselijk. Het is echter een must voor nationale nieuwsorganisaties als BBC en NOS. De Engelsen zien goed in dat neutraliteit ‘spontaan’, als het ware op eigen kracht, niet bereikt kan worden. Daarom hebben zij institutionele arrangementen aangebracht die neutraliteit en onafhankelijkheid van de BBC moeten garanderen. Dat één gewraakte passage uit de BBC-verslaggeving over de oorlog in Irak een schandaal kon ontketenen, heeft alles met de strikte conditionering van de status van de BBC te maken. In lankmoedige Nederlandse ogen ging het om een kwestie van niks. In de Engelse context was de voorbarige conclusie die een verslaggever tijdens een ‘kruisgesprek’ trok een doodzonde die tot zijn val en die van de BBC-top leidde. Sedert het uitlekken van het Downing Street Memo en de openbaarmaking van andere nieuwe feiten is de zaak in een ander licht komen te staan. Achteraf gezien wees de intuïtie van de verslaggever ontegenzeggelijk in de juiste richting. Blijft staan dat op het moment dat hij de gewraakte bewering deed daar strikt genomen onvoldoende grond voor was.
Het schandaal heeft in Nederland de indruk achtergelaten dat er met de journalistiek in Engeland veel loos is - meer dan hier. Ten onrechte, de affaire kon alleen ontstaan doordat BBC-journalistiek statutair aan strenge normen van neutraliteit en objectiviteit moet voldoen. Het is te betreuren dat de verrichtingen van de NOS nieuwsorganisatie niet aan zo'n toezichtregime zijn onderworpen. Lang heeft
| |
| |
het NOS Journaal een confessionele nestgeur gekend en was het vaak stuitend gouvernementeel. Naderhand is die confessionele klankkleur overgegaan in selfstyled onafhankelijkheid, die de gebruikelijke professionele bias vaak nauwelijks wist te maskeren. Een strikt toezichtregime voor de NOS is helemaal geboden als deze taken overneemt van de NPS, dat curieuze bastaardkind van Paars. Dan kan het NOS Journaal, waarin sinds najaar 2005 radio- en internetactiviteiten zijn geïntegreerd, uitgroeien tot de nucleus van een toekomstige ‘staatsomroep’ waaraan ‘public trust’ is toevertrouwd. Alleen strenger toezicht maakt haar - onder hoofdredacteur Hans Laroes beslist ernstig gemeende - aanspraken op neutraliteit geloofwaardig en kan brede steun opleveren voor een blijvende journalistieke rol van het boegbeeld van de publieke omroep.
| |
Mediacratie en verantwoording
De journalistiek ligt op twee fronten onder vuur. Bij het algemene publiek, dat als lezer en, zij het veel minder, als kijker aan het afhaken is. Maar in weerwil van zijn groeiende ontrouw geeft het er steeds weer blijk van de media wel te vertrouwen. Aan de andere kant richt de door datzelfde publiek gewantrouwde politiek zijn pijlen op de media. Gesteund door verschillende groepen waarnemers kapittelen politici de media wegens de agenderende macht die zij in de huidige mediacratie hebben, de hypes die ze leven inblazen - en meteen weer leeg laten lopen - en de gebrekkige verantwoording die zij voor hun doen en laten afleggen. Elke macht moet zich verantwoorden, ook de journalistiek, want ongecontroleerde macht leidt tot machtsmisbruik.
De politiek wijst naar de journalistiek, die zij debet acht aan haar slechte imago. Het publiek wijst naar de politiek, waarvan het een aanhoudend lage dunk heeft. En de journalistiek houdt zich van den domme: please don't shoot the pianist - wij geven slechts door, registreren alleen maar en, ja, we oefenen namens het publiek het recht op vrije meningsuiting uit en controleren de macht. We vervullen een publieke functie, maar no strings attached. Vaak lijkt het of dit altijd de rol van de media is geweest en er sprake is van ongebroken conti- | |
| |
nuïteit. In werkelijkheid zijn er tussen publiek, politiek en professionele journalistiek de laatste decennia echter andere relaties ontstaan. Bestond er voorheen zoiets als een eliteverbond tussen journalistiek en politiek, dat is niet langer - niet zonder meer althans. In hun streven naar onberispelijke onafhankelijkheid hebben media de banden met the powers that be laten vieren en geïnvesteerd in argwaan jegens de politiek. Daartegenover staat dat de banden met een veeleisend publiek juist worden aangehaald.
In de nieuwe constellatie bevindt de politiek zich in een isolement, is zij een ongemakkelijke Dritte im Bunde. Door een publiekjournalistiek monsterverbond dat scepsis over de politiek als bindmiddel heeft, kan zij niet langer staat maken op ‘bevriende’ en verregaand voorspelbare media - of al even voorspelbare ‘vijandige’ media. In hun plaats zijn media gekomen die zichzelf in de eerste en laatste plaats als onafhankelijk zien en uit dien hoofde inderdaad onvoorspelbaar zijn, maar ook te kampen hebben met de vooringenomenheden van een professie die minder neutraal en objectief is dan zij voorwendt te zijn. Ze zitten bij niemand op schoot, maar leunen wel verdacht vaak in een bepaalde richting. Hun onafhankelijkheid en interne pluriformiteit maken ze ‘grillig’, bindingsangst noopt ze tot vrijblijvendheid. Voorspelbaar zijn ze alleen nog in hun humeurige, arglistige omgang met de macht, waarvoor ‘het is nooit goed of het deugt niet’ geldt.
Dit is het narrige, benarde perspectief van de politiek. Alleen op de wereld en voor het bereiken van de burgers afhankelijk van een hyperkritische vierde macht, de pers, die de politiek zowel voor haar voeten loopt, op de vingers tikt en met argusogen volgt, als angstvallig afstand bewaart. Het is maar al te begrijpelijk dat de politiek onder deze nieuwe omstandigheden op haar beurt met wantrouwen naar de media is gaan kijken. Achterdocht heeft achterdocht voortgebracht. Wat voeren ze nu weer in hun schild? In zijn dagen zei Joop den Uyl al dat je op de - toen neo-linkse - Volkskrant uiteindelijk niet hoefde te rekenen. Wouter Bos zal het hem over de postlinkse Volkskrant straks ongetwijfeld nazeggen.
Met wat inspanning is in de nieuwe triade publiek-journalistiek- | |
| |
politiek ook de populistische tegenstelling tussen ‘elite’ en ‘volk’ te ontwaren. Met dien verstande dat de elite in zichzelf verdeeld is geraakt doordat de media zich ervan hebben afgesplitst en een nieuw, postideologisch en commercieel bondgenootschap met het publiek zijn aangegaan. In deze voorstelling van zaken is populisme het onafwendbare gevolg van het sterven der ideologieën. Waar ideologische tegenstellingen verdwijnen, gaan ook de banden die zij smeedden tussen het volk en zijn ‘organische’ elite verloren en kan de aloude tegenstelling tussen volk en elite het ideologische vacuüm bezetten. Marktkrachten, die media stimuleren om met hun publiek te pacteren, doen de rest. Langs zulke lijnen hebben mediacritici ook de pijlsnelle opkomst van Fortuyn in 2001-2002 verklaard. Gedemoniseerd door ‘linkse’ media? Welnee, zij hielpen die Hollandse populist juist in het zadel doordat hun principiële achterdocht jegens de politiek naadloos aansloot bij Fortuyns agitatie tegen de vermaledijde paarse ‘regenten’.
De nieuwe verhoudingen tussen publiek, politiek en journalistiek, zoveel mag duidelijk zijn, hebben niets uitstaande met de ‘integriteit’ van media in enge zin: die spaarzame gevallen van list, bedrog, journalistieke zelfverrijking, storende ‘slordigheden’ en journalistieke vingervlugheid. Het komt allemaal voor, en dat zou natuurlijk niet moeten, maar door de media een dergelijk integriteitsprobleem aan te smeren, blijft de samenleving blind voor fundamentele verschuivingen in de openbaarheid. Nee, als er een integriteitsprobleem is, dan vloeit het voort uit de kreukbaarheid van de media in brede zin: hun ongrijpbaarheid, postideologische would-be- ‘objectiviteit’ en verzwakte identiteit. Het zijn geen meneren uit een stuk meer, maar complexe, meervoudige persoonlijkheden, lieden zonder eigenschappen, Zeligs om met Woody Allen te spreken.
Het fijn slijpen en (extern) bewaken van journalistieke gedragsregels en codes zal daarin geen verbetering brengen, eerder het tegendeel bewerkstelligen. Hoe sterker het toezicht op de media, hoe meer bemoeienis door buitenstaanders, des te futlozer en laffer ze door het leven zullen gaan. De Amerikaanse nadruk op journalistieke balance toont dat afdoende aan. Journalistieke evenwichtigheid, vaak
| |
| |
een commerciële noodzaak in one paper cities, is dodelijk voor iedere passie en brengt ‘neutrale’ mainstream-kranten er bijvoorbeeld toe om een Republikeins schandaal preventief te omfloersen met onbeduidende aantijgingen aan het adres van Democraten - of omgekeerd. De fairness-doctrine werkt verlammend. Media die door de voortdurende aanvallen van politiek rechts op hun professionele bias toch al in het verdomhoekje zitten, worden overvoorzichtig. Eens te meer als hun lezers en kijkers het in groten getale laten afweten en ook adverteerders er niet voor terugdeinzen hun de maat te nemen.
Integriteit is niet meer dan een afgeleid probleem. In werkelijkheid gaat de huidige ‘crisis’, die zich toespitst op de relatie tussen twee rivaliserende machten, politiek en media, om identiteit - ook al klinkt dat nog zo ouderwets. Die crisis kan worden opgelost als media, met behoud van alle denkbare ambachtelijke mores, hun positie ten opzichte van de macht duidelijker bepalen. Democratie is meer dan georganiseerd wantrouwen. De overgeleverde ‘Watergate’-argwaan is een te schamel, vooral negatief uitgangspunt. Die hoeft niet te worden opgeschort, maar zou geflankeerd moeten worden door een positieve positiebepaling. Ook wetenschappers zijn onafhankelijk, toch groeperen zij zich in scholen, werken binnen uiteenlopende theoretische kaders, huldigen allerlei opvattingen.
Waarom zou dat bij journalisten niet kunnen? Wie zijn zij zelf, medium, journalist? Waar staan zij voor? Het mombakkes van de neutraliteit afgeworpen. Wie is het die dit mij vertelt? Die aloude vraag van de eerste journalist-historicus Herodotus, daar gaat het nog altijd om.
| |
Bijlage 1: Code van Bordeaux
Deze internationale verklaring is wereldkundig gemaakt als een standaard van beroepsgedrag door journalisten in hun werkzaamheid van bijeenbrengen, verzenden, verspreiden en commentariëren van nieuws en inlichtingen en in het beschrijven van gebeurtenissen.
1 | Eerbied voor waarheid en voor het recht van het publiek op waarheid is de eerste plicht van de journalist. |
| |
| |
2 | Bij het nakomen van deze plicht zal de journalist opkomen voor de volgende twee beginselen: vrijheid in verantwoord bijeenbrengen en publiceren van nieuws, en het recht van faire commentaar en kritiek. |
3 | De journalist doet zijn berichtgeving alleen berusten op feiten waarvan hij de bron kent. Hij zal wezenlijke informatie niet achterwege laten en geen documenten vervalsen. |
4 | Bij het verkrijgen van nieuws, foto's en documenten zal hij op faire wijze te werk gaan. |
5 | Hij zal bereid zijn elke verstrekte informatie die schadelijk onnauwkeurig blijkt, op royale wijze recht te zetten. |
6 | Hij zal het beroepsgeheim in acht nemen ten aanzien van de bron van in vertrouwen verkregen informatie. |
7 | De journalist zal zich bewust zijn van het gevaar van door media verspreide discriminatie, en zal al het mogelijke doen om discriminatie te voorkomen, gebaseerd op, o.a. ras, seks, seksuele geaardheid, taal, godsdienst, politieke of andere meningen en nationale of sociale afkomst. |
8 | Hij zal als ernstige journalistieke vergrijpen beschouwen: plagiaat, laster, smaad, belediging en ongegronde beschuldigingen; het aanvaarden van steekpenningen, in welke vorm ook, tot het verrichten of het achterwege laten van enige publicatie. |
9 | Iedere journalist die deze aanduiding waardig is, beschouwt het als zijn plicht bovenstaande beginselen oprecht in acht te nemen. Met inachtneming van de algemene wetgeving van zijn land zal hij in beroepszaken slechts de rechtspleging van zijn vakgenoten erkennen; hij verwerpt elke tussenkomst van overheidspersonen of anderen. |
Aangenomen door de International Federation of Journalists tijdens congres in Bordeaux, april 1954, geamendeerd in 1986 met een negende, als zevende geplaatste artikel over racisme.
| |
| |
| |
Bijlage 2: Gedragscode voor Nederlandse journalisten van het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren
Deze gedragscode vormt mede een inhoudelijke adstructie en concretisering van het toetsingscriterium van de Raad voor de Journalistiek: of de journalist de grenzen heeft overschreden van hetgeen, gelet op de eisen van journalistieke verantwoordelijkheid, maatschappelijk aanvaardbaar is. De Raad voor de Journalistiek beoordeelt tegen de achtergrond van dit eigen criterium journalistieke gedragingen. Zijn uitspraken beschouwt de journalist als richting- en maatgevend voor de interpretatie en naleving van deze gedragscode.
N.B. De Raad voor de Journalistiek is een onafhankelijk instituut en staat derhalve ongebonden tegenover deze gedragscode.
1 | De journalist beschouwt een deugdelijke publieke nieuwsvoorziening als een algemeen belang van de eerste orde. Ten behoeve daarvan geeft hij via zijn medium informatie door, die bestaat uit feiten, meningen en/of beelden. Daarbij neemt hij de werkelijkheid, zoals hij die aantreft en waarneemt, als uitgangspunt. |
2 | Bij het verzamelen, vormgeven en doorgeven van informatie komt de journalist vrijheid en onafhankelijkheid toe; een onbelemmerde nieuwsgaring is daartoe een primaire maatschappelijke voorwaarde. Op zijn beurt gaat de journalist bij zijn berichtgeving, ook in maatschappelijk opzicht, zorgvuldig en integer te werk. |
3 | De journalist verwerpt:
- | het aannemen van materiële of immateriële vergoedingen die bedoeld zijn berichtgeving te beïnvloeden, te bevorderen of tegen te gaan |
- | het opzettelijk onjuist, onvolledig of niet weergeven van beschikbare informatie, die voor een goede publieke nieuwsvoorziening relevant is |
- | het bedrijven van informatievervalsing of andere vormen van misleiding |
- | het in berichtgeving uiten van ongegronde beschuldigingen |
- | het misbruik maken van zijn positie als journalist |
|
4 | De feiten, meningen en/of beelden die de journalist weergeeft, berusten uitsluitend op eigen waarneming of op bronnen die hem bekend
|
| |
| |
| zijn en die hij betrouwbaar acht. De journalist zal overeengekomen vertrouwelijkheid van deze bronnen respecteren en zoveel als in zijn vermogen ligt garanderen. Hij past hoor en wederhoor toe waar dit geboden is voor het verwerven van de feiten. Hij past eveneens hoor en wederhoor toe om niet door het algemeen belang gerechtvaardigde eenzijdigheid in berichtgeving te voorkomen. |
5 | In beginsel maakt de journalist zich bij het verzamelen van informatie als zodanig bekend. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt wanneer informatie die het algemeen belang dient, alleen op een andere manier kan worden verkregen. |
6 | De journalist ontziet de privacy van slachtoffers, nabestaanden, patiënten, verdachten, veroordeelden en eventueel anderen door de algemene herkenbaarheid van betrokkenen in de berichtgeving te vermijden in al die gevallen waarin deze personen onevenredig nadeel van herkenbaarheid zullen ondervinden en voor zover het vermijden van herkenbaarheid niet in strijd is met het belang van een adequate berichtgeving. |
| De journalist hoeft met betrekking tot de privacy geen of minder terughoudendheid te betrachten indien
- | anders verwarring met anderen kan ontstaan |
- | het nieuwsfeit van dien aard is dat de identiteit van een betrokkene als integrerend onderdeel van de berichtgeving moet worden gezien |
- | een betrokkene in lokale, regionale, nationale of internationale zin geacht kan worden een publieke of bekende persoonlijkheid te zijn |
- | een betrokkene uitdrukkelijk te kennen geeft tegen openbaarmaking van zijn identiteit geen bezwaar te hebben |
|
7 | De journalist van wie blijkt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan onjuiste berichtgeving, zal op de kortst mogelijke termijn tot een passende rechtzetting overgaan c.q. deze bevorderen. |
Voorts bevordert de journalist dat een betrokkene die zich door zijn berichtgeving in redelijkheid tekort gedaan voelt, de gelegenheid krijgt binnen de daarvoor door het medium gestelde spelregels te reageren.
| |
| |
Ondertekend door het bestuur van Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren november 1995. Noot van de samensteller: in april 2008 heeft het Genootschap een nieuwe code aanvaard, te vinden op www.genootschapvanhoofdredacteuren.nl.
| |
Bijlage 3: Gebruikte literatuur
E. Alterman, What liberal media? The truth about bias and the news, New York, 2003 |
H. Arlman, Een journalistieke canon. Bouwstenen voor onafhankelijke journalistiek, Hilversum, 2005 |
H. Beunders en E. Muller, Politie en media. Feiten, fictie en imagopolitiek, Zeist, 2005 |
G. van den Brink, T. Jansen en D. Pessers, Beroepszeer. Waarom Nederland niet goed werkt, Amsterdam, 2005 |
R.P. Clark en C.C. Campbell (red.), The values and craft of American journalism, Gainesville enz., 2002 |
J. Corduwener, Een vreemdeling op Justitie. Het asielbeleid van Job Cohen, Amsterdam/Antwerpen, 2001 |
I. Costerea Meijer, De toekomst van het nieuws, Amsterdam, 2006 |
M. Deuze, Journalists in the Netherlands. An analysis of the people, the issues and the (inter-)national environment, Amsterdam, 2002 |
M. Deuze, ‘What is journalism? Professional identity and ideology of Journalists reconsidered’, in: Journalism, vol. 6 (2005), 442-464 |
M. Elchardu, De dramademocratie, Tielt, 2002 |
G. Engbersen, E. van de Beek en R. van der Veen, ‘30 April 1980 en de journalistiek: kanttekeningen bij het journalistieke perspectief’, in: S. Aupers, D. Houtman en E. Snel (red.), 50 Jaar Sociologische Gids (1953-2003): Een terugblik en een blik vooruit, themanummer Sociologische Gids, jrg. 51 (2004), 452-466 |
H.J. Gans, Democracy and the news, Oxford, 2003 |
H. van Gessel, J.K. Hulsbosch, H. Huurdeman e.a. de Volkskrant stijlboek, Den Haag, 1992 |
| |
| |
T. de Graaf en P. Broertjes, Politiek en mediamacht, Nijmegen, 2006 |
J. Grven, Een kwestie van kwaliteit, Nijmegen, 2004 |
A.N.J. den Hollander, Het demasqué in de samenleving, Amsterdam, 1976 |
F. Jensma en H. Laroes, Zelfreflectie en zelfkritiek in de media, Nijmegen, 2003 |
J. Kleinnijenhuis, D. Oegema, J. de Ridder e.a., De puinhopen in het nieuws. De rol van de media bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2002, Alphen aan den Rijn/Mechelen, 2003 |
H. Lockefeer, Een krant met karakter. Enkele opmerkingen over identiteit en verscheidenheid, Amsterdam, 1996 |
J. Lloyd, What the media are doing to our politics, Londen, 2004 |
D.T.Z. Mindich, Tuned Out. Why Americans under 40 don't follow the news, New York/Oxford, 2005 |
S. Mnookin, Hard news. The scandals at The New York Times and their meaning for American media, New York, 2004 |
G. Mulder en P. Koedijk, Léés die krant! Geschiedenis van het naoorlogse Parool 1945-1970, Amsterdam, 1996. |
M. Prenger en F. van Vree, Schuivende grenzen. De vrijheid van de journalist in een veranderend medialandschap, Amsterdam, z.j. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Medialogica. Over het krachtenveld tussen burgers, media en politiek, Den Haag, 2003 |
Raad voor het Openbaar Bestuur, Politiek en media. Pleidooi voor een LAT-relatie, Den Haag, 2003 |
Rapport Commissie Toekomst Overheidscommunicatie, In dienst van de democratie, Den Haag, 2003 |
H. Raines, ‘My Times’, in: The Atlantic Monthly, mei 2004 |
B. van Ruler en R. de Lange, Trendonderzoek (http://www.communicatie.com/documenten/trendonderzoek-1999.pdf), 1999 |
M. Sommer, Krantebeest. J.M. Lücker, triomf en tragiek van een courantier, Amsterdam, 1993 |
A. de Swaan, Uitgaansbeperking en uitgaansangst. Over de verschuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding, Amsterdam, 1979 |
| |
| |
T. Sluymer, AutoJournalistiek. Tijdverdrijf voor meningloze zakkenvullers, Baarn, 2003 |
TNO-rapport, Out of focus. Een analyse van het WRR-rapport over de toekomst van de media, Delft, 2005 |
D. Underwood, When MBAs rule the newsroom. How the marketers and managers are reshaping today's media, New York, 1993 |
F. van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland 1930-1939. Een studie over de vorming van depublieke opinie, Groningen, 1989 |
F. van Vree, De metamorfose van een dagblad. Een journalistieke geschiedenis van de Volkskrant, Amsterdam, 1996 |
F. van Vree, De politiek van de openbaarheid. Journalistiek en publieke sfeer, Groningen, 2000 |
J. Westerståhl, ‘Objective news reporting. General premises’, in: Communication Research, vol. 10 (1983), 403-424 |
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Focus op functies. Uitdagingen voor een toekomstbestendig mediabeleid, Den Haag/Amsterdam, 2005 |
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Trends in het medialandschap. Vier verkenningen, Den Haag/Amsterdam, 2005 |
H. Wijfjes, Journalistiek in Nederland 1850-2000. Beroep, cultuur en organisatie, Amsterdam, 2004 |
S. Ybema, De koers van de krant. Vertogen over identiteit bij Trouw en de Volkskrant, Amsterdam, 2003 |
Eerder verschenen als ‘Een ongeregeld zootje. over journalistieke integriteit, professionaliteit en regulering’ in: Frans Kok en Tom van der Maas (redactie), Zuiver op de graat. Hoe integer is Nederland (2006). De auteur dankt Henri Beunders, Jos de Beus, Tom van der Maas, Xandra Schutte en Martin Sommer voor hun kritische lezing van het manuscript.
|
|