| |
| |
| |
Inleiding: een bitter mensbeeld?
De nieuwe maakbaarheid volgens Bush en Balkenende
Het is curieus beide mannen in één adem te noemen, maar er is geen ontkomen aan: Bush en Balkenende. Het begin van het nieuwe millennium is het tijdvak van George W. Bush. Nederland moet het sedert zomer 2002 met Balkenende doen. Of we het nu leuk vinden of niet. En heel veel mensen vinden het níet leuk. Bush lijkt, een enkele enclave van waardering daargelaten, zoals in het voormalig Midden- en Oost-Europa, een alom verafschuwde president, The Ugly American in hoogsteigen persoon. Balkenende wordt niet verafschuwd, daarvoor is hij niet machtig genoeg, maar wel geminacht en geridiculiseerd. Die afschuw en minachting gaan zo ver, dat veel politieke tegenstanders geneigd zijn ze helemaal niet serieus te nemen. Bush gaat bij wijze van spreken als net wat dommer dan slecht door het leven, Balkenende wordt voor een onnozele politieke padvinder gehouden.
Hoewel Bush bij zijn verkiezing nauwelijks voorbestemd leek voor een grote rol op het wereldtoneel, werd de onervaren president door de aanslagen van 11 september 2001 midden op het podium gezet. De catastrofe op Amerikaanse bodem noopte hem ‘iets’ te ondernemen, een daad te stellen van gepaste omvang. Dat werden de inval in Afghanistan, een algehele ‘oorlog’ tegen het terrorisme en de inval in Irak, alledrie ondernemingen waaruit slepende kwesties zijn gegroeid. Nadat het presidentschap van Bush aldus in een schuimende stroomversnelling was geraakt, trad medio 2002 na een periode van uitzonderlijke binnenlandse turbulentie Balkenendes eerste, onwerkbare kabinet
| |
| |
aan en in mei 2003 het eerste operationele kabinet-Balkenende. De bizarre verwikkelingen bij en met de Lijst Pim Fortuyn (lpf) waren achter de rug, in januari 2003 hadden nieuwe verkiezingen - op het nippertje - de recent herwonnen positie van het cda als grootste partij bevestigd en de (in)formatie leverde na een lange sur place met de PvdA uiteindelijk toch een centrumrechts kabinet op van cda, vvd en d66. Toen Balkenende 11 aantrad, was de oorlog in Irak al gaande - met halfbakken Nederlandse instemming - en zat de strijd er, zo leek het, zelfs bijna weer op.
In grote delen van de wereld zal het hoegenaamd niemand zijn opgevallen, maar de Irakoorlog heeft Bush en Balkenende enkele keren samengebracht. Het harkerige onderonsje op het Witte Huis waarin de verheffing van Jaap de Hoop Scheffer tot secretaris-generaal van de navo werd bekokstoofd, ligt nog vers in ons geheugen. Daar bleef het niet bij. De status van Nederland als trouwe West-Europese bondgenoot van de Verenigde Staten (misschien wel de trouwste na Engeland) bracht geregeld contact met zich mee tussen beide mannen en zelfs een enkele photo opportunity. Samen met een Democratische president op de foto is voor een Nederlandse premier een buitenkansje. Den Uyl spoedde zich naar Washington om met Carter vereeuwigd te worden, Kok week bij wijze van spreken niet van Clintons zijde. Maar sinds Nixon is het met Republikeinen oppassen geblazen, die zijn in West-Europa weinig geliefd. Dat Balkenende soms in de nabijheid van Bush verkeert komt zijn ‘populariteit’ aan het thuisfront daarom niet noodzakelijkerwijs ten goede.
De Bush-connectie lijkt maar een toevalligheid in het politieke leven van Balkenende. Beide mannen delen een politiek tijdvak, meer niet. Stomtoevallig zat Bush in het Witte Huis toen Balkenende het Catshuis betrok. Iets minder toevallig kon Balkenende zijn oude rivaal De Hoop Scheffer in Washington voor de hoogste navo-post komen voordragen - najaar 2001 was de man die medio 2002 onverwacht premier werd immers betrokken bij de onoverzichtelijke paleisrevolutie die De Hoop Scheffer als cda-leider de kop kostte. Rond die tijd kwam Balkenende als beginnend
| |
| |
nationaal politicus ook in aanraking met een andere nieuwkomer in de landspolitiek, Pim Fortuyn, kort daarvoor aangewezen als lijsttrekker van Leefbaar Nederland (ln). 11 September was nog maar net achter de rug en beide mannen liepen zich warm voor de verkiezingen van mei 2002. Ze ontmoetten elkaar - Fortuyn had contacten in de cda-top, naar eigen zeggen ook met Balkenendes voorganger De Hoop Scheffer - en sloten hun fameuze niet-aanvalsverdrag. Voor beiden stond het verdrijven van Paars voorop. Tijdens de campagne hield Balkenende zich netjes aan dit ‘herenakkoord’ en deed hij geen directe aanvallen op de grillige lijsttrekker, ook niet toen die ernstig omstreden raakte en zich, verbannen door ln, gedwongen zag op de valreep een eigen lijst te formeren.
Was het zwijgen van Balkenende opportunisme en tactiek, of was er ook sprake van inhoudelijke en ideële overeenstemming of zelfs affiniteit met Fortuyn? Als Balkenende alleen of hoofdzakelijk uit tactische overwegingen z'n mond hield, was het een geniale zet van de christen-democraten. Na de verkiezingen is wel opgemerkt dat de enige winnaars van mei 2002 (afgezien van de lpf), het cda en de Socialistische Partij (sp) van Marijnissen, in de campagne zorgvuldig hadden vermeden om Fortuyn te attaqueren. Wie dat wél deden - Melkert, Dijkstal, Rosenmöller, De Graaf -, leden stuk voor stuk een smadelijke nederlaag die ze, vrijwel meteen of op korte termijn, met de politieke dood moesten bekopen. Door (opportunistisch?) te zwijgen, manoeuvreerde Balkenende zich daarentegen electoraal en politiek in een positie die hem uiteindelijk in staat stelde het cda weer tot grootste partij te maken, premier te worden en de Fortuynse ‘revolte’, de Opstand der Burgers, naar zich toe te halen.
Een in veel opzichten onwaarschijnlijke en onwaarachtige uitkomst. De meest kleinburgerlijke van de grote partijen die met de politieke erfenis van de flamboyante, exhibitionistische dandy Fortuyn aan de haal ging. Gekker en tegenstrijdiger kon eigenlijk niet. Fortuyns extraverte optreden, zijn onvoorspelbaarheid, zijn ontremming en triomfalisme, zijn agressie en zelfverzekerdheid - een groter contrast met de doorsnee cda-politicus is nauwelijks
| |
| |
denkbaar. Maar Balkenende en Fortuyn hadden ook het nodige gemeen, niet alleen inhoudelijk, ook qua stijl en optreden. Najaar 2001, begin 2002 was Balkenende in feite even verrassend ‘fris’, onbekend en onbevangen als Fortuyn. Ongepolijst en ongeoefend, jongensachtig ook, ‘kwaliteiten’ die hij wonderwel in het ambt wist te behouden, riep hij als onze eigen ‘Harry Potter’ her en der zelfs vertedering op.
Net als Fortuyn wierp Balkenende zich op als criticus van de morele desoriëntatie die ‘de jaren zestig’ over het land zouden hebben afgeroepen en die het paarse bewind alleen maar had bevestigd. Balkenende leverde zijn maatschappijkritiek via een in de cda-keuken grondig voorbereid communitaristisch pleidooi voor het opwaarderen en maatschappelijk inzetten van traditionele normen en waarden - burgerlijke zowel als christelijke. Fortuyn hamerde op mentale verweesdheid bij de burgers, gevolg van blinde schaalvergroting en slecht functionerende instituties. Die waren, vond hij, in zichzelf gekeerd geraakt, doordat de clientèle er, ondanks alle democratische schijn, uiteindelijk helemaal niets over te zeggen had.
Beiden baseerden hun politieke appèl op religieuze gronden. Bij een christen-democraat als de goed gereformeerde Balkenende nauwelijks verwonderlijk. Vergeleken met pragmatische voorgangers als De Hoop Scheffer en, iets langer geleden, Lubbers of de ongelukkige Brinkman, is hij een toonbeeld van reconfessionalisering van de christen-democratische politiek. Met zijn beroep op ‘normen en waarden’, hoe vaag deze twee-eenheid inhoudelijk ook is gebleven, zinspeelde Balkenende ook steeds op een buitenmenselijke oorsprong van de moraal. Als born again onkerkse rooms-katholiek deed Fortuyn hier nauwelijks voor onder met zijn roeping, zelfs goddelijke uitverkiezing, om Nederland te leiden. Die wonderbaarlijke gedachte paarde hij aan een intense, zij het narcistisch-flirtzieke verhouding tot het godsdienstige en de gelijkstelling van de joods-christelijke traditie met de westerse beschaving, die zich volgens Fortuyn met hand en tand teweer diende te stellen tegen een opdringerige, agressieve islam.
| |
| |
De ‘vroege’ Balkenende brak in de campagne van 2002 nog een lans voor een monoculturele (christelijke) samenleving, een voorkeur die hij, toen hij eenmaal premier was, om onopgehelderde redenen aflegde. Ook het cda, ondanks verkenningen in die richting door zijn wetenschappelijk instituut, lijkt helemaal terug bij het beproefde multiculturalisme (op grond waarvan ook moslims welkom zijn in de partij). Die ommezwaai heeft wellicht te maken met de positie van het bijzonder onderwijs. Het cda toont zich, anders dan coalitiegenoot vvd, bovendien onwillig om opnieuw, zoals voorheen in de strijd tussen confessionelen en liberalen, verwikkeld te raken in een verlammende antithese, nu met de islam. Misschien spelen ook de belangen en opvattingen een rol van de vele met het cda verbonden niet-gouvernementele organisaties die zich met de derde wereld bezighouden. Hoe dan ook, de christen-democraten stellen de islam voor als principieel gelijkwaardig aan het christendom. Het gaat om een wereldgodsdienst waarmee, naar gewillig uiteen wordt gezet, heel wel vreedzaam valt samen te leven. Van een botsing van beschavingen, een door Fortuyn met geestdrift ontvangen denkbeeld, is de Nederlandse christen-democratie geheel wars.
Paars stond voor postmodern waarderelativisme en, in het verlengde daarvan, principieel multiculturalisme, voor een instrumentele, pragmatische rationaliteit, voor beheer en bestuur, een technocratisch, ideologieloos bewind zonder politiek met een hoofdletter of Groot Verhaal. Net als Fortuyn deed, belichaamt Balkenende een neomoderne kritiek op de ‘leegheid’ van die opvattingen. Beiden zijn op te vatten als revisionisten van de jaren zestig. Fortuyn als renegaat van zijn ultralinkse, marxistische periode, die evengoed grote delen van het jaren-zestigethos trouw bleef. Balkenende als christen-democratisch afwijzer van ‘de geest der eeuw’, althans die van dat fameuze decennium. Allebei hebben zij zich gekant tegen een maatschappelijke weerloosheid die het onvermijdelijke gevolg is van een chronisch relativisme dat de samenleving geen ‘vast punt’ meer verschaft. Allebei ook hebben aangespoord tot een hernieuwd ‘bezield verband’ (Marsman).
| |
| |
Wat Fortuyn betreft is dit op z'n minst paradoxaal, want hij hamerde steeds op het belang van ‘de moderniteit’, zíjn Grote Verhaal. Dat hield voor hem economische vitaliteit in, ondernemerschap, actief aanpassingsvermogen, het accepteren en benutten - desnoods ook intomen - van marktkrachten, een duidelijk aanwezige, slimme en stuwende overheid. Zijn moderniteit verwijst ook naar democratie, persoonlijke vrijheid, individualisme, gelijkheid van man en vrouw, een rigoureuze, zelfs rigide scheiding van kerk en staat. Zijn bezield verband is de klassieke natiestaat, vandaar zijn nadruk op (het behoud van) een nationaal bestaan. Hoewel hij in zijn omgang met anderen bij voorkeur ironiseerde (bijvoorbeeld in zijn dikwijls nogal jennerige mediaoptredens), plaatste Fortuyn zich met zijn moderniteitbegrip juist vierkant tegenover de dwangmatige postmoderne ironisering van alles - het ernstige inbegrepen.
Voeg hierbij dat Fortuyn en Balkenende allebei overtuigde pleitbezorgers waren van een ingrijpende herziening van de verzorgingsstaat en het terugdringen van het financieringstekort en de staatsschuld - en al met al wordt het een stuk minder merkwaardig dat kiezers die zich heimelijk door Fortuyn voelden aangesproken, maar om voor de hand liggende redenen in mei 2002 niet (meer) op hem wensten te stemmen, in de veilige haven van het keurige cda verzeild raakten. Fortuyns revolte trok ook niet uitsluitend desperado's, maar door de bank genomen brave burgers die zich om uiteenlopende redenen disenfranchised voelden. Hij was zich zelf overigens ook goed bewust van een zekere verwantschap met Balkenende. Najaar 2001 getuigde hij in kleine kring van zijn vertrouwen in de nieuwe cda-leider, die hij ‘oké’ noemde, en ‘een echte conservatief’.
De kabinetten-Balkenende ontfermden zich over aanzienlijke delen van de ‘populistische agenda’, waarvan Fortuyn de wegbereider was door zaken te verwoorden die overal in Europa bij het electoraat leefden, maar lange tijd alleen door politieke randfiguren aan de orde werden gesteld. Fortuyn vertolkte én politiseerde ‘volkse’ (res)sentimenten, allang sluimerende gevoelens van on- | |
| |
behagen over criminaliteit en (on)veiligheid, falende grootschalige instituties (onderwijs, gezondheidszorg, justitie), verlies aan nationale soevereiniteit en een benauwende, in de frase van The Economist, ‘daddy knows best’-democratie. Bij Balkenende 11 vond dit populistische programma zijn neerslag in plannen voor selectieve immigratie en strengere integratie, een (voorzichtige) officiële herbezinning op ‘Europa’, de gekozen burgemeester (zomer 2004 lag er een wetsontwerp bij de Raad van State) en een weerbaarder rechtsstaat.
Na enkele jaren cda als grootste (regerings)partij en Balkenende als premier, kan worden vastgesteld dat hij zich metterdaad als (neo)conservatief politicus heeft gemanifesteerd. Hij staat argwanend tegenover het seculiere en afwijzend tegenover een overheid die de burgermaatschappij domineert. Zijn kabinet zet zich serieus - niet zonder succes - in om de verzorgingsstaat in de kern te behouden door hem van al te lankmoedige overdaad te strippen. Het dringt aanspraken terug en beteugelt met ongekend omvangrijke bezuinigingsoperaties de overheidsuitgaven. Getuigt dat alles van ‘een bitter mensbeeld’, zoals de heftig opponerende Jan Marijnissen (sp) in het debat over het regeerakkoord voor Balkenende 11 meende? De stelling alleen al wijst op grote verwarring. Balkenende is immers juist niet bitter of cynisch en overtuigd van de zinloosheid van al zijn handelen, maar uitgesproken optimistisch. Hij gaat ervan uit dat verstandig beleid werkelijk verschil maakt, dat mensen niet de gevangenen hoeven te blijven van de armoedeval, dat grotere sociaal-economische autonomie voor velen binnen handbereik is. Dit moge zo zijn, maar zijn optimisme heeft (nog) niet geleid tot robuust economisch herstel. Ook najaar 2004 zag het er niet naar uit dat de economie na een periode van stagnatie die eind 2001 inzette, eindelijk zou gaan aantrekken. De Miljoenennota 2005, in mineur getoonzet, voorzag zelfs oplopende werkloosheid.
Heeft het oorspronkelijke neoconservatisme van het kabinet zich gaandeweg ontmaskerd als een hard neoliberalisme? Of is het kabinetsbeleid een koppige cocktail van beide? Onder Balkenende 11 heerst het economisme vrijwel ongehinderd. Traditione- | |
| |
le beperkingen van de ondernemersvrijheid, bijvoorbeeld op het gebied van ruimtelijke ordening, arbeidsmigratie en -omstandigheden, wil het kabinet herzien. Brussel is van grote invloed op dit economisch liberalisme, dat een ongeremd enthousiaste pleitbezorger van alle denkbare vormen van liberalisering en deregulering - en, natuurlijk, van economische groei - heeft in d66-minister van Economische Zaken Brinkhorst. Minister De Geus van Sociale Zaken laat zich ook niet onbetuigd. Zijn vergaande voorstellen om belemmeringen voor buitenlandse kenniswerkers weg te nemen, komen neer op praktisch vrije immigratie van hoogopgeleide werknemers uit niet-eu-landen. Een op z'n zachtst gezegd paradoxaal resultaat voor een kabinet dat begon als erfgenaam van anti-immigratieprofeet Fortuyn.
Balkenendes liberale economisme - groei, groei, groei - is de grootste bedreiging voor zijn conservatisme, of wat daarvan resteert. De door het kabinet nagejaagde economische dynamiek kan niet anders dan de bestaande maatschappelijke verhoudingen ingrijpend veranderen. Het behoud van om het even wat is in een omgeving van snelle economische verandering en groei een innerlijk tegenstrijdige opgave. Het bestaande wordt onherroepelijk aangetast door voortgaande economische modernisering, die nu eenmaal neerkomt op schaalvergroting, verhoogde mobiliteit, grensoverschrijdende concurrentie en, wie weet, de terugkeer van de 40-urenweek.
Bij nadere beschouwing is er meer dan de oorlog tegen Irak dat Bush en Balkenende bindt. Net als de huidige Balkenende hangt Bush het multiculturalisme aan, een positie die hij combineert met een krachtig pro-immigratiestandpunt. De Amerikaanse president bepleit een soort eenheid van alle gelovigen en heeft regelmatig krachtig stelling genomen tegen een geloofsstrijd tussen christenen en moslims. Door de oorlog in Irak heeft hij de schijn en heel wat islamistische propaganda tegen, maar Bush is nooit te betrappen geweest op een anti-islamitisch standpunt of iets wat ook maar in de verte lijkt op het doctrinair afwijzen van een ander geloof. Balkenende met zijn ‘normen en waarden’
| |
| |
(en Fortuyn met zijn ‘verweesde samenleving’) is, net als de compassionate conservative Bush, een revisionist van de jaren zestig. Verplichte lectuur voor Bush' campagnemedewerkers in 2000 was The Dream and the Nightmare. The Sixties' Legacy to the Underclass van de excentrieke neoconservatief Myron Magnet. De directeur van het, uiteraard conservatieve, Manhattan Institute te New York, Dickensiaan en Victoriaan tot in zijn bizarre bakkebaarden, betoogt daarin dat de gevestigden amper schade ondervonden van de sociale en morele experimenteerlust van de jaren zestig en daarna, de ‘onderklasse’ daarentegen des te meer.
Als uitgesproken confessionele politici delen Bush en Balkenende hun christelijke inspiratie en gezinswaarden. Politiek is Bush ook sterk afhankelijk van hecht georganiseerd christelijk rechts. Hun beider oogmerk is om de samenleving te remoraliseren, de rol van de overheid in haar hoedanigheid van verzorgingsstaat terug te dringen en samenleving en burgers grotere verantwoordelijkheid te laten dragen voor eigen welvaart en welzijn. Op andere terreinen, zoals nationale en internationale veiligheid, zijn beiden weer niet wars van krachtig staatsoptreden. Al zijn zij zelf geen charismatische politici of meeslepende sprekers, toch hameren ze op het belang van ‘leiderschap’ en ‘verantwoordelijkheid nemen’. Compassionate conservative - misschien is het etiket dat Bush zichzelf aanmat ook wel de juiste karakteristiek voor Balkenende.
Door veel van hun opvattingen en publieke optredens gruwt politiek links van beide mannen. Afkeer en minachting zijn politieke motieven als alle andere, niet slechter of beter. Maar het zijn ook emoties die licht tot onderschatting of anders wel tot verkeerd begrip van de tegenstander kunnen leiden. De emotionele, onzakelijke anti-Bush-retoriek getuigt doorgaans van weinig politieke slimheid. Vervelend en verwarrend eraan is bovendien dat ze gebruikmaakt van een nog altijd springlevend maar immer laag-bij-de-gronds anti-Amerikanisme - alsof het onmogelijk is Bush af te wijzen zonder dat meteen ook met Amerika te doen. Het is agitprop met een vooral expressief karakter die te weinig poogt de man, zijn ‘missie’ en toegewijde aanhang in de Ameri- | |
| |
kaanse samenleving enigszins te begrijpen. Bush' talloze tegenstanders, in de Verenigde Staten en elders, blijven steken in verwondering: hoe is het mogelijk dat niet iedereen deze oliedomme ‘cowboy’ afwijst? Alsof men bang is dat begrijpen onherroepelijk tot goedpraten voert.
Ook Balkenendes - linkse - opponenten maken het zich vaak te makkelijk door in stijlkritiek te vluchten. De minister-president is duidelijk niet bon chic bon genre, behoort niet tot ‘ons soort mensen’. Overigens weldenkende lieden zeveren maar door over zijn mondje, haartjes, kleren, houding, psychologiseren er wellustig op los, maar gaan niet of slechts mondjesmaat in op zijn politieke persona en zijn publieke rol in postfortuynistisch Nederland. Stijlkritiek, om eens lekker te generaliseren, is überhaupt kenmerkend voor hedendaags links. Dat wil de productiemiddelen niet meer socialiseren, prefereert ict boven de zware metaal, pakt het koningshuis met fluwelen handschoenen aan en wil het pas op onafzienbare termijn afschaffen, heeft ‘bouwen voor de buurt’ verruild voor lofts voor de creative class, vindt dat de democratie bij progressieve regenten eigenlijk wel in veilige handen is en veroordeelt de achturendag als monsterlijke regressie. Links is inmiddels minder een ideologie dan een mentaliteit, niet langer een zaak van overtuiging en de beste argumenten, maar van de betere smaak. Links werpt zich op als smaakmeester, als arbiter of taste.
Links is met z'n tijd meegegaan, want stijl en smaak zijn steeds belangrijker geworden in ons sociaal en economisch leven. De postindustriële economie is een diensteneconomie, de goederenstroom immaterialiseert, niet-materiële factoren winnen aan gewicht. Niet het fabriceren van goederen is de meest geavanceerde (en lucratieve) economische activiteit, maar marktonderzoek, conceptualisering, ontwerp, styling, vermarkting. Spullen maken kan praktisch iedereen op deze wereld, maar er waarden - beelden, kwaliteiten, ‘persoonlijkheid’ - aan toevoegen, zodat de consument bereid is ze tegen een goede prijs te kopen, is van een andere, hogere orde. Het baatte Philips bar weinig dat het
| |
| |
technologisch in het voorste gelid liep, zolang design en marketing van het concern onder de maat bleven. Techniek, rationaliteit, objectiviteit zijn noodzakelijke, maar onvoldoende voorwaarden voor succes in de huidige mondiale market place. Willen goed werkende, nuttige producten zich daar kunnen weren en manifesteren, dan moeten ze meer zijn dan dingen, dus subject worden, als het ware bezield raken. Uit commerciële noodzaak verandert een onttoverde wereld in een geanimeerde. Zoals het medium de boodschap is, is stijl substantie geworden - naar het woord van The New York Times-columniste Virginia Postrel (The Substance of Style, 2003).
Ook het politieke bedrijf is doende zich stilistisch te profileren, onder meer om expressiever te worden en tot nieuwe vormen van representatie te komen. Hier was de in dit opzicht volstrekt postmoderne Fortuyn ontegenzeggelijk een pionier - met grote afkeer én immens enthousiasme begroet -, wiens extraverte, confronterende stijl zijn handelsmerk en ‘substantie’ werd. Bush noch Balkenende heeft in dit opzicht veel te bieden. De laatste op z'n best als communicatieve brekebeen en antiheld, als de ‘jongen’ die onverstoorbaar z'n gang gaat, autonoom, onafhankelijk van de instemming van derden. Stilistisch is Wouter Bos, PvdA-en oppositieleider, wel een belofte. Met de boord wijdopen heeft hij nu al een socialisme, althans sociaal-democratie, zonder pathos en grote woorden geïntroduceerd. Bos' optreden is open en ontspannen, op het laconieke af, het toonbeeld van informalisering - die nooit zomaar spontaan of natuurlijk is, maar als alle gedrag in hoge mate voorgevormd, gestileerd. Van de vooraanstaande Nederlandse politici is Bos de enige die aanspraken kan doen gelden op Fortuyns populistische mantel. Maar was Fortuyn een ‘prins’ die zich als tolk van het volk opwierp, Bos' leiderschap - of stilering daarvan - is vooral egalitair. Bos is ‘gewoon’, ‘naturel’, zijn populisme, dat niet alleen stijl is, maar ook een politieke inhoud heeft, bestaat eruit dat hij zich ‘informeel’, zonder kapsones en strepen om op te staan, onder het ‘volk’ beweegt. Bos is, zonder idolatrie of neerbuigendheid zijnerzijds, van en voor ‘gewone mensen’.
| |
| |
De populistische agenda heeft zich gekeerd tegen de gecultiveerde onmacht van veel politiek, tegen een dubbelzinnige overheid en een gemakzuchtig multiculturalisme. Zij eiste eerherstel voor de moderniteit, voor emancipatie, verantwoordelijkheid, optimisme, maakbaarheid, hoop, vooruitgang, eenheid van beleid, weberiaanse rationaliteit. Illegaal is illegaal, verboden is verboden, recht is recht, fout is fout, spijbelen is spijbelen, ziek is ziek, de wet is de wet, nee is nee, ja is ja. Filosofisch onhoudbare standpunten, te simpel voor onze complexe werkelijkheid, maar misschien wel praktische noodzaak. Ook hierdoor staat de klassieke links-rechts-tegenstelling onder druk. Met regelmaat doen zich cross-overs voor: wat links was, is rechts geworden - en omgekeerd. Van wat ooit hét kenmerk van links was - het geloof in maakbaarheid, met de staat als doelmatig instrument - wil links weinig tot niets meer weten. Maakbaarheid - en de staat - zijn geadopteerd door rechts, dat veiligheid, maar ook krachtige, bijna etatistische inburgering heeft geagendeerd. Interveniëren in verre buitenlanden was ooit een typisch rechtse preoccupatie, maar vindt tegenwoordig ook de nodige aanhang ter linkerzijde, zij het om andere redenen. Terwijl rechts traditioneel, om economische redenen, de belangrijkste pleitbezorger van arbeidsmigratie was, is die rol, met een beroep op morele gronden, door links overgenomen.
Het zijn tegenstrijdige bewegingen die zich bijna exemplarisch ook manifesteerden in de ongrijpbare persoon en het kwikzilverachtige optreden van Pim Fortuyn. Als ‘postmodern’, personaliserend politicus bij uitstek, iemand die publiekelijk van het persoonlijke politiek maakte, was hij tegelijkertijd een heraut van de moderniteit. Een vat vol tegenstrijdigheden, die de moderniteit weliswaar omhelsde, maar óók goed besefte hoe problematisch die was geworden. Jaren vóór zijn korte politieke carrière zag Fortuyn zichzelf serieus als een geschikte presidentdirecteur van de ns. De spoorwegen waren in zijn ogen een typisch ‘ouderwets modern’ ingenieursbedrijf, dat er geheel ten onrechte, en vooral tevergeefs, naar streefde de treinen op tijd te laten rijden. Onder zijn directeurschap zou dat niet meer hoeven, belangrijker was het dat de reizigers zich op de perrons kon- | |
| |
den vermaken als ze toch op hun trein stonden te wachten.
Fortuyns Opstand der Burgers hield een afwijzing in van zulk door frivole bestuurskundigen vergoelijkt alledaags postmodernisme. Decennialang hebben dergelijke opvattingen royaal de kans gehad beleid en bestuur binnen te dringen. Gedogen in plaats van wetshandhaving, een massaal sepotbeleid bij justitie, letterlijk ‘ontelbare’ politiemensen. Bijna opgelucht was de overheid van haar wrakke troon afgedaald om zich rond ‘de lege stoel der macht’ gemoedelijk te mengen met de burgerij en predikte zij in arren moede ‘horizontaal bestuur’. Geen hiërarchie, geen democratische dwang, geen Obrigkeit meer. Politici hadden steeds minder een verhaal, laat staan een Groot Verhaal. De populistische agenda moest naast de maakbaarheidsgedachte ook het primaat van de politiek herstellen. Burgers verwachten geen ‘postmoderne’, onmachtige, zichzelf relativerende overheid (of overheidsbedrijven), maar een hobbesiaanse overheid die kordaat en adequaat doet waarvoor zij op aarde is.
Fortuyn was een vanzelfsprekende eclecticus: inconsequent, links én rechts, zowel gevormd door de jaren zestig als revisionist van dat tijdperk, democraat én potentaat, feminien én masculien, met een stijl die tevens inhoud moest zijn, de persoon als programma, een ‘openbare’ figuur die, de gêne voorbij, geen enkele privacy in acht nam, een politicus die zichzelf psychologiseerde. De Nederlandse politiek en politieke cultuur, en dit geldt uiteraard ook voor Balkenende 11, zijn nog maar nauwelijks begonnen om lering uit deze Fortuyn te trekken. Met zijn faites et gestes legde hij, grotendeels intuïtief, politieke tekortkomingen en tegenstrijdigheden bloot. In de politieke praktijk van de komende jaren moet uitgemaakt worden wat werkbare nieuwe verhoudingen en instituties zijn. De opgave, ook in politiek en bestuur, is uiteindelijk om de moderniteit te redden. Zoals we die kenden - top-down, utopisch, gedragen door deskundigen, technocratisch rationeel en redeloos optimistisch - is zij dood. Maar het bijkans nihilistische postmodernisme heeft de burgers weinig te bieden. Het komt erop aan om proefondervindelijk een nieuwe melange sa- | |
| |
men te stellen van naïveteit en raffinement, van vooruitgangsgeloof en Verneinung, van optimisme en pessimisme. Hoeveel postmodernisme - personalisering, ironisering, relativering, stilering ook - verdraagt het fundamenteel ‘moderne’, doelrationele project van de staat, van de democratie? Kunnen politici ook zonder partij toe - en wat houdt dat in voor onze ideeën over representatie? Welke zijn de kansen en grenzen van de nieuwe maakbaarheid? Kunnen publiek en privé niet beter gescheiden blijven? Is stijl, stilering inderdaad een nieuwe politieke categorie? Welke elitaire bestanddelen heeft ook onze ‘populaire democratie’ nodig? Hoe ziet een nieuwe balans tussen
personalisering en institutionalisering eruit? Kortom, welke postmoderne toevoegingen zijn nodig, welk klatergoud, om het vitale elan van de moderniteit te behouden?
september 2004
|
|