Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermdHighgate, 9 november 185515 november 1855 trouwde Van Lenneps zoon David. Van de Linde verontschuldigde zich ervoor dat hij te laat gereageerd had op de aankondiging met een schitterende warboel van historische figuren die uit de werkelijkheid in een absurde toneelvoorstelling verplaatst worden. Behalve voor Bilderdijk, kon Van de Linde eigenlijk voor geen der Hollandse literatoren enige waardering opbrengen. Hij maakte duidelijk wat hij onder dichtkunst verstond in een dynamisch vers tegen de broers Hendrik Harmen en Barend Klijn. Beiden zijn nu | |
[pagina 164]
| |
vergeten, maar publiceerden ongehinderd in hun tijd. Hendrik Harmen had succes geoogst met zijn treurspel Montigni (1820). De broers waren echte zondagsdichters: overdag braaf in hun beroep als suikerraffinadeur, in de vrije tijd even plichtsgetrouw dichter.
Waarde Van Lennep, Ik zou reeds vroeger op de ontfangst der huwlijksaankondiging geschreven hebben, zoo de vijfde November er niet ware tusschen beiden gekomen. Dien dag vieren wij, als ‘Hervormden’, altijd met voetzoekertjens en klappers, in herdenking van 't gruwzaam buskruid verraad ten tijde van Jacob den Eersten; doch wij vieren den vijfden November mede als ‘Oranjelui’, omdat op dien dag de Hoogwelgeboren Heer en Mevrouw Willem de Derde, op een fraai verangelezeerd oranjepaard met zilvren sporen aan, alhier binnentrad, en den troon beklom, zoo schandelijk malveradministreerd, door hun ‘Schoon’vader - ofschoon 't mensch er volstrekt niet schoon uitzag - den WelEdelen Zeergestrengen Heer, den Heer Jacobus den Tweeden;Ga naar eind1 die hierop het land heeft als een stier, en wiens overgrootmoeder ik te Rotterdam nog voor Maria Stuart heb zien spelen, terwijl haar ega, de WelEdele Heer Hoedt en Bingley,Ga naar eind2 als Leicester optrad, in plaats van den WelEdelen Zeergeleerden Heer Snoek,Ga naar eind3 die beloofd had er voor over te komen, doch, bij ongeluk, in Gijsbrecht van Aemstel, uit de wolk was gevallen en op de juffer-mast van een nabijliggend schip | |
[pagina 165]
| |
aangeland, waardoor hij, onder 't nederzitten, de ‘carina’Ga naar eind4 van zijn eigen vaartuig min of meer had beschadigd. Ziedaar mijne verontschuldiging. [...]
Rijmelaars + Dichters. (aan mijn vriend Mr. J. van Lennep)
O Hendrik Harmen, en uw broer, O Barend Kleyn!
Qua maaklaarsGa naar eind5 gij de reinsten van de reinen,
De ziel heeft aan een rijmziek maaklaar pijn,
Gij kleinste rijmlaars van de kleinsten onder kleinen,
Die kleiner dan die kleinsten zelfs zoudt zijn,
Zoo zulk verkleinwoord ooit in spraakleer dorst verschijnen
Het hert eert, op kantoor en Beurs en Kerkvoogdij,
Uw ouderlingen deugd, o broederpaar, gewislijk,
Maar raakt aan 't draaien, Barend, bij uw poëzij,
En, Harmen, 't slaat aan 't kooken bij uw Montig-nij,
Dat treurig treurspel, Harmen, maakt een mensch zoo
mislijk.
Doch 't maatlied, als 't uit 's Dichter's hartaar vloeit,
of 't fluistrend met de vliet in d'avondstilte mengelt,
of opstijgt met de zee, als 't wervlend onweêr loeit;
of 't slavenboeien breekt of liefdesnoeren strengelt;
of 't dagvaardt tot de wraak, en, in ontstoken gloed
bij 't afgemaald vergrijp, 't vertorend hart doet beven,
of 't koortsig polsslaan stilt, en tot een hooger moed
ons opwekt en verheft in 't bidden en 't vergeven;
of 't bloemen wekt op 't pad, of doornen in 't gemoed,
In 't juichend morgenlicht, of 't stil der duisternisse,
Het hart verkwikt en heult en heelt en hopplen doet
of 't worstlend neêrstort in de weegschaal van 't gewisse,
Dat lied, 't zij Tollens zingt, of Feith zijn humatiek
op BoswijkGa naar eind6 pleegt... of Teisterband op Leyden
Een Wareld sloopt,Ga naar eind7 is heilige Muziek
| |
[pagina 166]
| |
Die langer in de ziel dan rommelrijm blijft beiden:
‘Poëta nascitur non fit’,Ga naar eind8
Ziedaar o kikkers! waar 't hem zit.
[...] |
|