Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Leiden, 19 augustus 1833In de nazomer van 1833 zou Van de Linde weer gaan preken in Bennebroek. Een andere kandidaat was hem echter voor geweest. De neef van de predikant van Bennebroek had voorrang gekregen en Van de Linde stortte zijn woede over predikant Henny en neef Weyers uit in een vinnig vers aan Van Lennep. Gelijk een adelaar zijn jongen
In 't nest der duiven nederlegt,
En, door een kat-uil fel besprongen
De zege met zijn bloed bevecht
Zoo zal 'k in Henny's preêkgestoelte
Mijne eyeren óók leggen, voelt ge?
En pal staan in den heetsten nood;
En Weyers, zoo hij op durft dagen,
Van mijn' bebloeden gloriewagen
Neêrbliksemen in 's afgronds schoot.
Geen breede rij van ouderlingen,
Van snoodaards met hun bedelzak,
of leeken, die als eksters zingen,
verflaauwt mijn drift, nu ze eens ontstak:
Wie 't preêkgestoelt met mij wil deelen
Dien zal ik op den preêkstoel keelen,
Als onvernuftig rundgebroed;
Betwist mij Weyers mijn victorie
Dan zuipt terstond de consistorie
Zijn eerloos bloed.
Aanstaanden Zondag, na acht dagen,Ga naar voetnoot*
Zal ik, met bef en mantel aan,
| |
[pagina 22]
| |
Bij 't naken van den zonnewagen,
Aan 't manpad op den straatweg staan;
Maar 'k duld geen listig onderkruiper,
(welligt pedant examen-druiper
of jammerhartig breekebeen)
Neen, 'k duld geen tweede in mijn nabijheid,
'k Eisch op den preekstoel volle vrijheid:
Laat dáár en op 't secreet me alleen!
Met deze meesterlijke regels die zoo wel het hart als het dichterlijk genie van den vervaardiger waardig zijn, en die een bevoegd kunstregter, aan wien ik dezelve, vóór het vertrek der schuit las, voor een plagiaat uit De la MartineGa naar eind1 hield, geef ik lucht aan mijn verontwaardigd gevoel over het schandelijk gedrag van den bennebroekschen veehoeder, die, terwijl hij met mij in onderhandeling is, den kansel aan een ander afstaat, zonder te weten hoe lang ik zal preêken en of ik één, twee of drie ochtendbeurten zal noodig hebben om het voortbrengsel mijner welsprekendheid behoorlijk der gemeente voor te dragen. O, zoo zijn geestelijke stand
Dien trouweloozen kerk-pedant
Niet hoedde voor mijn reuzenhand,
'k drong hem een pook door 't ingewand.
Dat waar een preêk-smid min in 't land
En 't dorpjen werd met eer vakant.
Aan het gansche misverstand ben ik voor 't overige zoo onschuldig als een pasgeboren kind, want ik had u in mijn vóórlaatsten uitdrukkelijk geschreven dat ik komen zou, in geval Henny op mij mogt rekenen. Dit is toch voor een verstandig lezer genoeg gezegd; doch gij hebt waarschijnlijk distracties gehad! Waarom zorgt de goede man ook niet dat zijn' preêken vroeger gereed zijn dan zulks noodig is, zoo zou hij, wanneer de nood aan den man komt, niet in den brand zitten. Nu de zaak er toe ligt hoop ik dat gij zult zorgen dat ik | |
[pagina 23]
| |
op den eersten September een leêgen preekstoel en een volle kerk vinde, het laatste beveel ik u vooral aan, wat het eerste betreft, de dichterlijke uitbarsting met welke ik mijnen brief heb geopend zal u genoegzaam overtuigen, dat ik in dit geval geen kat zou zijn om zonder handschoenen aan te vatten Een kater, met zijn scherpen poot,
Drukt minder gaauw het muisjen dood
Dan ik, mijnheer, in dit geval,
Franciscus Weyers wurgen zal.
Wees nu zoo goed, mij spoedig uw antwoord toe te zenden, en, als 't zijn kan, op een wijze uwer waardig, want ofschoon de Heer Siegenbeek aanmerkt dat volgens de waarnemingen van onderscheiden geleerden, (gij vindt deze observatie op pag. 40 van 's mans woordenlijst) de brieven, die men van bekwame en verdienstelijke mannen ontvangt, doorgaans belangrijker zijn dan het geschrijf van weetnieten of domooren, hebben nogtans uwe beide laatste epistels, eene in het oogloopende uitzondering op dezen regel gemaakt, zoo dat ik heb moeten onderstellen dat gij reeds berouw begint te gevoelen over de voorbarigheid met welke gij mij mijne nalatigheid in het schrijven hebt verweten, en mij tot eene drukker correspondentie aangespoord. [...] |