De gedichten van den Schoolmeester
(1902)–De Schoolmeester– Auteursrecht onbekend
[pagina 261]
| |
[pagina 262]
| |
De torenspits, met mosch omkleed,
Die 't nesteken van 't vooglenpaar
(Zacht bruiloftsbed, zoet echtaltaar)
Een stille wijkplaats vinden deed,
Helaas! die spits is naar de maan
En 't vooglenpaar heeft broekjens aan.
Eens zag ik hier het rijpend graan,
Dat menig hart met hoop vervult,
Als heilbode op den akker staan,
Door 't zonnelicht in goud gehuld.
Die gulden oogst, dat golvend geel
Is thands by bakkers en werd meel.
De pelgrim, die hier 't matte lijf,
Gebogen op den wilgestaf,
En zat van 's waerelds laf bedrijf,
| |
[pagina 263]
| |
Verpoosde op 't vochtig zooden graf,
Die pelgrim, 't leven walgens moê,
Ging naar de markt en kocht een koe.
De wees, die nooit den liefdelach,
Den warmen gloed van 't moederoog,
Zijn treurig pad bestralen zag,
Die, als hy hong'rend herwaarts toog,
Slechts dorre stopp'len vond voor brood,
Vaart thands als beurtman op Buiksloot.
Het koozend paar, vol zoeten kout,
En zoeter hoop, wien 't heidegras,
't Verholen hoekje in 't kreupelhout,
Een keurlijk minpriëeltjen was,
Is sedert jaren man en vrouw,
En bakt thands pijpen in Ter Goû.
| |
[pagina 264]
| |
Eens zag ik hier een maagdelijn,
Zoo lieflijk als de dageraad,
Zoo fraai als weinig maagden zijn,
Zoo lokkend met haar lief gepraat.
Dat aardig kind, vol zoet bescheid,
Is thands een grijze keukenmeid.
Ook ik zat eenmaal in dit woud,
By 't lieve zilverlicht der maan,
Naast bloempjes, zestien jaren oud,
Als of ik nooit weêr op zoû staan.
Thands zit ik met een dikke buik
En met een slaapmuts op mijn pruik.
|
|