| |
| |
| |
De Hond.
Een Fabel.
Een hond, Hektor geheeten, had by nacht
Over een mand keukenbeschuiten de wacht,
Om het stelen der beschuit, zoowel
Geheel als gedeeltelijk, te beletten;
Waarom zoû men hem toch anders op schildwacht zetten
Hektor begreep dit ook zeer goed,
Beter dan menig ontvanger of eerste minister het doet,
En hy had, op zijn best, een kwartier of zoo te schilderen gestaan,
Of daar komt, in 't verschiet, by het licht der maan,
Een jonge Kees met de hondeziekte aan,
En regelrecht (dat 's zoo klaar als een klontjen)
Op de beschuitmand af van ons waakzaam hondtjen.
‘Qui vive!’ blaft Hektor met een stem als een sergeant-majoor;
‘Of versta je altemet geen Fransch, en ben je doof aan dat oor,
| |
| |
Dan vertaal ik 't in: wie daar;.... in allen geval je komt er niet door.’
Doch Keezen, verhit op roof,
Zijn gewoonlijk Oostindisch doof:
‘Jawel, sla maar door, krullebol,’ zegt deze, en met hair en huid
Verdonkeremaant hy de mand beschuit.
Het loopt op bakkeleien uit en Keesjen krijgt laken,
Slaat aan 't janken en andere muziek
En schuurt op drie pooten zijn piek
Doch, terwijl Hektor no. 1 dus op doet dansen,
Zit no. 2 reeds by de mand te schransen....
En Hektor staat verstomd, met zijn handen op zijn rug:
Want daar komen bovendien twee manke Moppen over de brug,
Mede rechtstreeks aan op het snoeperijtjen,
Beide natuurlijk met een keezen-appetijtjen,
En steken het delikaat gebak
Dadelijk in hun mond bij gebrek van een zak.
‘Weet je wat,’ zegt Hektor, ‘plaatpoetsen zit niet in mijn aart,
Want ik heb een oudste dochter, die als waker op een beurtman vaart....
Maar één tegen vier is geen partuur,
En daar is geen hond in de gansche natuur,
Noch in de Vereenigde Nederlanden,
| |
| |
Die een mand levensmiddelen beschermt tegen zooveel keezentanden.
Doch ik heb nog één middeltjen in petto,
Als menheer de Italiaan zei met zijn stilletto,
Om de beschuit, die het korfjen versiert,
Te verdedigen tegen dit ongediert;
(Want aan zulk janhagel den naam van dieren te schenken.
Zou mijn gevoel, als hond van eer, te veel krenken.)
Is, zelf op het proviand maar aan te vallen.’ -
En in eigen persoon tast nu Hektor het spijskorfjen aan,
En eer iemand, die in 't hoofd verstopt is, zijn neus kan snuiten,
Is het lot reeds beslist van de mand beschuiten;
Terwijl Mopjens, Kardoezen en Keezen inkluis
| |
| |
Op een pruikmakers drafjen afpoeieren naar huis. -
| |
Moraal.
Dees Fabel leert ons, zoowel als de Geschiedenis,
Dat de vraatzucht van Keezen onverzaadbaar is,
En dat zy er nooit een been in zien,
Om zich met het eigendom te verrijken van andere liên.
Doch ten tweede doet de Fabel ons duidelijk aanschouwen,
Hoe men somtijds den wil voor de daad moet houên,
En hoe men, als men zijn best doet, en niet kan slagen,
Zich maar als bovengemelde hond moet gedragen.
‘Je meent natuurlijk Hektor?’ zegt hier iemand terstond:
‘Mijnheer, U neemt my het woord uit den mond!’ -
|
|