De gedichten van den Schoolmeester
(1902)–De Schoolmeester– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
[pagina 226]
| |
Het was een zoele zomermorgen:
't Was niet in slachtmaand, doch in Mei.
‘De lui, die u die kaas bezorgen,
o Mensch! die leevranciers zijn wy.’
Dus sprak, op 't zien van onze twee,
Vertrouwlijk tot mekaêr het vee.
‘'t Is waar daar is een kaas in 't leven,
Die hoofdkaas wordt door u genoemd;
Doch dees wordt u door 't vee gegeven,
Wanneer 't tot sterven werd gedoemd.
Zij wordt door 't varken u gebracht,
Na dat het varken is geslacht.’
‘Ja, trotsche mensch, dit moet gy weten,
Gy, die de kaas snijdt op uw paard,
Gy kunt geen klein Edammertje eten,
Of 't is u door de koe gebaard.
De melk, die tot de kaas behoort,
Brengt onze schoone sexe voort.’
Maar zie, daar treedt in volle pracht
Een schaap te voorschijn met zijn vacht,
En spreekt: ‘o Ossen! wordt gy dol?
O koeien! krijgt gy 't in uw bol?
O kalfskop! raakt uw brein op hol?
| |
[pagina 227]
| |
Of zijt gy blinder dan een mol,
En houdt ge u, of gy zoudt vergeten
De schapenkaas, die menschen eten?
Het keurig lammerenprodukt
Dat na den disch de maag verrukt?
Kwansuis of gy 't niet hadt geweten?
Wij toch, zoo wel als gy, o vee!
Doen aan de kaasnegotie meê.’
- ‘Jandorie!’ zegt hierop een ram,
Die om te luistren naderkwam,
‘Ik dacht voorwaar niet, juffrouw Lam,
Dat gy zoo dapper wist te spreken
En lansen met den vijand breken.
Kom, volg my naar het echtaltaar
En worden wy terstond een paar,’
De dorpeling gaf hier den zwiep
Aan 't ros, dat dit gezwets ontliep.
|
|