| |
| |
| |
Brieven.
| |
| |
Eerste Brief van Mina.
Een lief kind van zestien jaren
Heeft in Londen u ontmoet,
Dichter met uw grijze hairen,
Dichter met uw jeugdig bloed!
Dichter met gelakte laerzen!
Gloei een ander voor uw vaerzen,
Uw persoon is 't, die van gloed
Ze is begeerig, ze is begeerig
- Ach! wees gy het wederkeerig -
| |
| |
Naar een schuldloos rendez-vous.
Kom dus, lieve dichter, wilje,
Morgen vroeg in Piccadilje,
Morgen vroeg naar Mina toe,
Ach! in onze schoone sexte,
Waarde dichter, is 't het gekste,
Dat men 't zoo niet zeggen mag,
Als m' een heer niet kan vergeten,
Dien men 's middags na den eten
Op een morgenwand'ling zag:
Dat men 't nooit durft avoueeren
Onder liefdes tooverslag,
Als men dorst zijn hartjen zetten
Op een heer met epauletten
En een krijgsblik vol ontzach,
Op een jong Oostinjevaarder
Of zijn broêr, nog veel vermaarder,
Zeilende onder Hollands vlag,
Op een dichter, vlug en olijk,
Altijd geestig, altijd vrolijk,
| |
| |
Jeugdigst op zijn ouden dag,
Met een rijmlarij vol zoetheid,
Met een hart vol warmte en goedheid,
En zoo stemmig van gedrag!
Zoo gy thands mijn hart kost hooren
Bonzen: ‘'k zit hier in een toren,’
Dacht gy, ‘waar een klok in staat,
Welke klok juist twalef slaat.’
Zoo gy thands my kost zien blozen,
O! gy dacht dan niet aan rozen
(Bloemengeur is my te laf);
Maar gy dacht dan aan de kreeft, en
Hoe die zwart ziet als zy leeft, en
Rood ziet als zy zinkt in 't graf.
Toen ik, in de lange kleêren,
Nog naar school ging als een kind,
Zat reeds Amor m' in de veêren,
| |
| |
Werdt gy reeds door my bemind.
Toen ik naderhand uit naaien
Of somtijds uit manglen ging,
Deed UE. my 't hoofd reeds draaien,
'k Heb naar u, op Amstels grachten,
Met mijn paerschen omslagdoek,
Dikwijls uren staan te wachten
Aan een sluis of op een hoek.
Dikwijls vroeg uw trouwe Mina
Aan den jongen van Doctrina
Of aan dien van Bellevue,
‘Zeg my, jongenheer! kan uwe
Zeggen, of mijnheer 'er is?’
En ook thands nog is zy smoorlijk,
Ofschoon gy reeds min bekoorlijk
| |
| |
Beide in hair zijt en gelaat,
En in 's Waerelds expositie
Heeft haar hart geen zier ambitie,
Omdat gy niet met haar gaat.
Daarom kunnen schuiftrompetten
Wilhelmina niet verzetten,
Noch de Hollandsche servetten:
Daarom is zy van den draad:
Daarom gaat zy de omslagdoeken
Van het Oosten niet bezoeken,
Noch de Bosscher monsterkoeken,
Noch het kostlijk koorgewaad
Van den Kerkelijken Staat,
Noch de snuif der Portugeezen,
Noch het lakwerk der Chineezen,
Noch de kaailuî van d' Euphraat,
Noch Calcuttaas elephanten,
Noch het puik van Brussels kanten,
Noch den prins der diamanten,
Die den grootsten bluf hier slaat,
Zelfs by vollen dageraad,
Noch die keur van Malachieten,
Die de Czaar der Muscovieten
Ons voor 't eerst hier kijken laat,
Noch de Oostinjische parkieten,
| |
| |
Noch het Saxisch porselein,
Noch al 't moois van 't Zollverein,
Noch de groote springfontein:
Daarom is met al haar foulen,
Die hier stroomen, wenden, woelen,
Bij tienduizenden krioelen,
D' expositie, beste maat,
Haar een huis, dat ledig staat,
Omdat gij niet met haar gaat;
Daarom, schoon zy jong en bol is,
Maar op u, Mijnheer, zoo dol is,
Valt zy levend van de graat.
Ach! beklaag dus haar positie
En hoor gunstig haar petitie,
Die zy thands te schrijven staat.
Ze is begeerig, ze is begeerig
- Ach! wees gy het wederkeerig -
Naar een schuldloos rendez-vous.
Kom dus, lieve dichter, wilje,
Morgen vroeg in Piccadilje,
Morgen vroeg naar Mina toe,
In het koffijhuis de Koe.
|
|