De gedichten van den Schoolmeester(1902)–De Schoolmeester– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 176] [p. 176] De terugkomst van den Zomer. Zoo is het warme weêr in 't eind terug gekeerd En ziet men lieden, wier gezondheid was bezeerd Door koû, zich in den gloed der zonnestralen koestren, Niet langer in hun huis geklemd als Texelsche oestren. De Zomer nadert en de Winter schuurt zijn piek; 't Was tijd waarachtig; want hy maakt het menschdom ziek. Nu kan men in zijn hemd of zomerbroek weêr loopen En aan een crediteur zijn duffelsch buis verkoopen: [pagina 177] [p. 177] Nu mag de mensch weêr met zijn hond uit zwemmen gaan, Of zich verdrinken, zoo zy 't zwemmen niet verstaan, Nu ziet men 't vlooienvolk weêr blij zijn huwlijk vieren En 't menschdom plagen met hun angels, vreesbre dieren, Zich nestlend in ons hair of tusschen hals en kraag Of in de kniebocht of in 't kuiltjen van de maag En iemand stekend, dat hy tureluursch en gek wordt, Zijn lichaam zwelt en rood als versch geschilderd spek wordt; Waarop hy 't springend vee met duim en vinger knipt, Ten zij 't gezegde vee hem juist by tijds ontslipt. - Nu hoort men dikwijls: ‘kom! 't heeft eindlijk uitgeregend, Ik heb geen paraplui te dragen: dat 's gezegend.’ Zoo spreekt men en gaat uit in 't zonnig middaguur Doch komt weêr t'huis, doorweekt gelijk een kinderluur, Nu ziet men doorgaans twee uit wand'len gaande minnen, Elk met een telg bezeuld, al 't mooglijke verzinnen Met dot en rinkelbel, om 't schreeuwend min-verdriet Den mond te stoppen in de warmte: 't baat haar niet; [pagina 178] [p. 178] Hoe meer ze tobben met die ongespeende leeuwen, Hoe meer heur zooggebroed de buurt by een zal schreeuwen. Nu legt men 's avonds vaak 't flanellen borstkleed af En staat verwonderd, dat men 's morgens ligt in 't graf, Ja menig Vader gaat uit wand'len met zijn kind'ren, Die op zijn toonen staan, zijn exteroogen hind'ren, De panden scheuren van zijn stofjas, en, als dol, Zijn vest bezoedlen met hun vuilen krullebol. [pagina 179] [p. 179] Doch d'oorsprong van hun zijn blijft in zijn lot gelaten. Zijn 't niet zijn kinderen, zijn na- of achterzaten? Is 't niet zijn eigen bloed, dat op hun wangen bloost? En is hun moeder niet de moeder van zijn kroost? ‘Een kinderlooze alleen heeft recht, zich soms te belgen, Als op een wand'ling hy geplaagd wordt van zijn telgen.’ Zoo spreekt de vader-filosoof, daar de oudste zoon Inmiddels mislijk wordt, als 't rooken niet gewoon, En 't jonger broederpaar, by 't vogelnest-verstooren, Op 't minst twee derden van zijn broeken heeft verloren. - Zoo brengt de zomerdag genietingen ons aan, Waardoor het menschlijk hart op 't zoetst wordt aangedaan. Vorige Volgende