De gedichten van den Schoolmeester
(1902)–De Schoolmeester– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
Natuurlijke Historie voor de Jeugd.Inleiding.In mijn natuurlijke Historie voor jonge lui,
Maak ik met opzet geen gewach van de regenbui,
Om dat kinderen in Holland zelfs familiaarder zijn
Met den regen, dan wel met den zonneschijn.
Ik heb my dus liever daartoe willen bepalen
Om hun iets nieuws uit het beestenspel der natuur te verhalen.
Iets, waar een ander ('t is me 't zelfde of hy dood is dan leeft)
Zijn Natuurlijke Historie geen hand water by heeft.
Doch dit is juist het laken,
Waar ik een rok van voor de Natuurlijke Historie wil maken.
| |
[pagina 99]
| |
By voorbeeld, aangaande een dier zijn instinct,
Waarom een ezel, die dood is, niet drinkt,
Of waarom, als 't je blieft, een hond dadelijk stil
Blijft staan, zoo dra hij niet langer loopen wil,
Waarom een haas, die in 't duin loopt, het land heeft aan een jager,
En een runderhaas daar-en-tegen, of een gebraden speenvarken, aan een slager.
Voorts wil ik de jeugd attent maken op een beest zijn overleg:
Want immers ging die mopshond te Kampen voor 't vuur uit den weg?
Op zijn volharding by zijn beroep:
Of zat niet Van RijnGa naar voetnoot1) soms dagen lang op een stoep?
Op de naarstigheid van zoo menig dier,
By voorbeeld, zoo iemand als een mier:
Op de beesten hun eigendommelijken aart;
- Of waarom is een oud beest zoo bejaard,
En een dood beest in den regel zoo bedaard?
En met meer dergelijke belangrijke zaken
Zou ik wenschen hen bekend te maken.
Daarom geef ik nu dit boek
In uwe hand, en verzoek,
O jeugd en kinderen!
Dat niets u in 't leeren moge hinderen.
| |
[pagina 100]
| |
Ontbreekt voorts aan dezen of genen regel somwijlen een voet,
Anderen hebben er zoo veel te meer; dat's door elkanderen goed.
| |
De leeuw.Een leeuw is eigentlijk iemand,
Die bang is voor niemand.
Zijne oogen en zijn neus
Zijn grooter dan die van een reus,
En zijn muil
Is een ware moordkuil;
Met zijn klaauw
Is een leeuw geweldig gaauw;
| |
[pagina 101]
| |
Met zijn staart
Gooit hy een schutter van zijn paard;
En met zijn tanden
Durft hy de heele schuttery wel aanranden.
Enfin, hy is altijd het verscheurendste beest
Onder de dieren geweest.
Onlangs heeft hy immers in Londen
Nog een juffrouw verslonden;
Doch, nu ik my bezin,
Was hy het niet: het was de leeuwin.
De leeuw wordt viervoetig geboren:
Twee van achteren en twee van voren;
Of, volgends anderen, twee aan zijn rechterhand,
En de twee anderen aan dezen kant.
De leeuw zijn gemalin
Is mevrouw de leeuwin,
En de jongelui, zoolang zy zich met de borst behelpen,
Noemt men gewoonlijk: welpen.
Gouden leeuwen en leeuwen van hout,
Mitsgaders de Hollandsche worden heel oud;
Men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch zeldzaam in 't woud.
| |
[pagina 102]
| |
Komt ooit een ware leeuw rechtstreeks op u aan,
Dan is 't beste om maar regelrecht uit den weg te gaan;
Doch niet als hy opgezet of dood is;
Daar er in dat geval volstrekt geen nood is.
| |
De olifant.‘Onze wieg,’ zegt een Oostindisch olifant,
‘Staat gewoonlijk in ons geboorteland,
Net als die van mijn Afrikaanschen bloedverwant,
En we zijn beiden twee beesten uit den deftigen middelstand;
Want aan edele leeuwen, tijgers royal, en adellijken in dien trant,
Heeft men in onze famielje reeds van kindsbeen af het land.’
- Als of een naturalist,
Die zijn vak kent, dit niet wist! -
‘Waarschijnlijk,’ vervolgt hy, ‘omdat wy op de jacht
Wel eens door hen worden omgebracht,
En hen dus niet van de voordeeligste zij leeren kennen.’
Gelukkig, o jeugd! dat wy dat niet bennen!
| |
[pagina 103]
| |
Als een olifant een ijsbeer of gild-os ontmoet,
Vraagt hy doorgaands aan van Aken: ‘Wat is dat voor kleingoed?’
Omdat hy zelf zoo groot is; want op zijn voorzaten zag men, in vroeger tijden,
Immers heele krijgsbenden in een kasteel naar 't leger rijden.
Doch niets, helaas! is bestendig op aard:
Diezelfde krijgslui rijden thands meer te voet of te paard!
Zoo men aan den schijn het oor woû leenen,
Vroeg men licht: ‘Heeft menheer het water ook in de beenen?
Want wáár is eigentlijk 't onderscheid tusschen zijn kuiten en zijn scheenen?’
‘Doch,’ antwoordt de opzetter van 't kabinet te Weenen,
‘Hij scharrelt er met allebeî toch nog al kras overheenen,
En dat in een Oostindisch moeras,
Weêr of geen weêr, door 't hemelhoogste gras,
Of 't iemand van menheer van der Hoop zijn harddravers was:
En toch betaalt hy jaarlijks zeker
| |
[pagina 104]
| |
Voor zijn winterhielen zooveel niet als gy, aan den stadsapteker.’
Doch niet alleen is een olifant
De kolossaalste viervoet op 't vaste land,
(Zoo gy den basilosaurusGa naar voetnoot1) uitzondert, of sprakelooze wallevisch, -
Ook een buitenkansjen voor een baker, en de corpulentste van alle visch).
Hy is bovendien begaafd met een uitmuntend verstand,
En voor zoo'n zwaar zoogdier, zoo buitengemeen by de hand,
Meer dan de slankste minister, diplomaat-aspirant,
Of politiek prestidigitateur calminant,
Onder zijn lichtere natuurgenooten in de staats-courant.
Want met zijn tubuleuze, subconische proboscis -
Die, sub rosa, een reus by de staart van een os is, -
| |
[pagina 105]
| |
(Behalve dat hy er de zwaarste zesponders meê licht van 't affuit,
Voor de grap een pomp er van maakt of een spuit,
En er in de menagerie de vetkaarsen meê snuit)
Blaast hy immers regulier onze kindersprookjens uit,
Speelt een sans-prendre op de diatonische fluit,
Vangt zoo vlug een vlieg of een vijfjen, als een bedelaar een duit;
Zoekt, op 't kantoor, een ongelukkigen zesthalf in een zak schellingen uit,
En smeert er een ouwen heer, daar hy een puist aan heeft, ongemanierd meê den huid;
Pakt hem by zijn gepoeierd schorseneeltje, of zijn glimmende knoopen,
En ketent Heemskerkjen aan 't hart, dat zijn oogen er van overloopen;
Trekt er vervolgens een halfjen ‘groenlak,’ voor u of zijn eigen meê open,
En komt deftig zijn ‘zoute bolletjen’ in uw glaasjen doopen.
Enfin, met zijn pachydermateuse snuit
Voert onze proboscideaansche guit
Allerlei antediluviaansche snakerijtjens uit.
Als hy echter netelig wordt, zendt hy, helaas! zijn hoeder
Er wel eens ad patres meê, of naar zijn moeder,
En stort hem dus op een ontijdige baar;
| |
[pagina 106]
| |
Want, zoodra hij 't land aan u krijgt, zijt gy in doodsgevaar.
Als gy dus, by geluk, eens onder zijne voeten mocht belanden,
Zeg dan maar ‘menheer, mijn leven is in uwe handen.’
Doch de zwartste bladzijde in een olifant
Is, dat hy strikken voor zijne natuurgenooten spant,
En, zonder een blos op zijn wangen,
Zich niet schaamt zijn naasten te helpen vangen.
Een museum voor de geologie, alias, kennis der aard -
Zijn leêg hok in een gewezen dierengaard, -
Of wel 't afgebroken spel van professor van Aken, -
Is nog altijd de beste manier om hem te genaken;
Of men moet van een olifant zijn halsvriend willen maken,
Waardoor zoölogische Jonathans wel eens aan 't sneuvelen raken.
Gelukkig dat de Natuurlijke Historie aan ieder beest
Zijn specifieke zwaarte geeft en eigenaardige leest:
Of wat werd er van menschen in hun ledekanten,
Als vlooien 's nachts zoo zwaar en zoo groot waren als olifanten?
Voor zoo'n natuurmysterie staat 't kloekste brein stok stil,
Net als een horlogie van bordpapier, dat niet langer loopen wil:
Als wy trouwens zulke Gordiaansche knoopgaatjens willen denoueeren,
Dan zijn wy allen nog maar Alexandertjes in de lange kleeren!
Een olifant is dol op juttepeeren
En zit er een Bengaalsch fruitmeisjen wel eens om in de veêren.
Doch het acme van zijn geluk
Is, entre nous, een bejaard rhinoceros in den druk,
Liefst zonder hoorn op zijn neus, en met een kruk;
Want op dit dier zijn remarques is hy zeer kitteloorig,
En een menagerie is zeer gehoorig!
Hoogmoed brengt echter de besten tot den val:
Hy waant zich al te vaak een afgod, in de Oost vooral,
| |
[pagina 107]
| |
Waar men hem over 't paard licht. Doch hier is men niet zoo mal.
Aan zulke afgodendienaars doet Holland voorloopig niemendal.
Onze jeugd geeft aan olifantolatrie dus geen gehoor:
Wy respecteeren hem eenvoudig als uitvinder van ons ivoor.
| |
Het paard.Een Peerd! een Peerd! mijn bochel voor een Peerd Richard III.
Een paard,
Naar den aart,
Is er nog eer dan zijn staart;
Hy doet het te voet
Net zoo gauw en zoo goed
Als een ander te paard het doet,
En je kijkt niet om
Of hy is al weêrom.
Met niemendal op zijn rug
Is hy byzonder vlug,
En met iemand onder den man
| |
[pagina 108]
| |
Is hy in 't loopen nog zoo'n jan,
Dat j' em met je beien niet inhalen kan,
Of, zeg je daarop geen ja,
Loop hem dan maar eens eventjens na
Met je grootmama;
Want eens onder zeil
Gaat hy net als een boog uit een pijl.
Hij steekt vervolgens met meer gemak
Een heel leger dan een leger een heel paard in zijn zak,
(Gelijk de jeugd leest in dat mooie
Beleg van Penelopé en de stad van Trooie),
En draagt naderhand zelfs den Generaal
De straat nog langs in zegepraal,
Als namentlijk 't beleg is voltooid.
Maar de Generaal draagt hem zelden of nooit,
Vooral niet wanneer het ijzelt als het dooit,
Of de lieve straatjeugd met sneeuwballen gooit.
Enfin, hy heeft nooit gedaan;
Maar is nacht en dag op de baan.
Nog vangt uw levenstoorts niet aan,
Of gy ziet hem by 't licht van de maan,
Reeds in 't vigilant aan de onderdeur staan,
En om de baker en de bloemkool gaan,
Of hy trekt u met uw ouders naar 't doopen,
- Tenzij gy, qua koppig zuigeling, ‘liever wou loopen
En onderweg wat muizenkeuteltjens koopen.’ -
| |
[pagina 109]
| |
Of zeult u en de ouweluî weêr naar 't stadhuis,
Met bruidlief, die al zoo rood ziet, en de bruidsuikers inkluis,
Of, blijft gy, na dato, op 't Casino vernachten,
Dan staat hy, na dato, aldáár zich weêr dood te wachten;
En daar is nooit een beest
In de Natuurlijke Historie geweest,
Dat zich op uw zilvren bruiloftsfeest
Zoo gruwelijk verveelt als de koetsier
En dit dier.
Maar, zijn 't ballet en de bruiloft gedaan,
En de gasten reeds lang weer naar bed toe gegaan,
Dan komt hy, voor zijn pleizier, achteraan
Nog wel eens hinkend by u aan.
Naturalisten, die dit niet verstaan,
Moeten Martinet maar eens opslaan.
Zoo lang als een paard zoo mooi galloppeert
Wordt hy nu en dan op een harddravery getracteerd,
En licht met een gouden zwiep, of een paar nieuwe sporen vereerd.
En op kermis eens in 't paardenspel geïnviteerd,
Waar hy zijn eigen evenwel minder dan u amuseert;
Of je neemt hem 's Zondags in de narrensleê
Of in 't speelwagentjen met de famielje meê.
‘Bles heeft door de week zoo braaf gewerkt,
| |
[pagina 110]
| |
Dat hy nu ook vry af krijgt;’ doch zonder dat hy 't merkt.
Als 't echter, helaas! uit is met draven en hollen,
Dan loopt Bles al gaauw mank onder de knollen;
De Kolonel van de platte schuttery
Klimt er met zijn handen en voeten allebei
Op parade nog wel eens over, doch hy valt doorgaans op zij.
Maar kan blind Blesjen volstrekt niet meer loopen,
Dan komt hem de Minister van Marine voor de trekschuit koopen,
En dan zelfs laat hy in de vliet
De schuit met Kaptein nog vaak in 't verschiet,
Vooral als de lijn breekt, zonder dat hy 't ziet,
En er dus, tot den passagier zijn verdriet,
Een non sequitur ‘volgt’ in 't riet,
Zijn Excellentie weet natuurlijk niet,
Wat er in een schip, dat ‘van den wal’ is, geschiedt.
Ligt Bles eindelijk finaal op de baar
Dan nog komt zijn paardenhaar
U te pas,
In uw paardenharen matras,
| |
[pagina 111]
| |
En, dineer je by een Kees,
Dan eet je zijn rookvleesch.
Waar vindt men nu schier
Onder de vernuftigen op alle vier
Zoo'n nuttig en aangenaam dier,
Dat zijn plicht doet met zooveel pleizier?
En hoe komt het, dat hy zijn plicht
Zoo vlug en gehoorzaam verricht,
En dat nooit met een zuur gezicht?...
Omdat zijn grootjen hem nooit over 't paard heeft gelicht.
In een paard zijn gezin
Valt men zeldzaam over de min;
Want daar mag er nooit een in,
Integendeel; - Mevrouw zijn gemalin,
Als de baker met 't veulen
't Vertrek in komt zeulen,
Zegt reeds in 't verschiet,
| |
[pagina 112]
| |
Eer zy 't borstjen nog ziet,
Tot het stamhouertjen, dat Hitjen hiet:
‘Neem wat in mijn aders vliet,
Konings kinderen hebben 't niet.’ -
Want gemelde hit,
‘Waar de jeugd voor een rid,’
Vervolgt Cuvier, ‘zoo graag op zit,
Is eigentlijk hun oudste zoontjen in 't gebit,
Net als het zakpistool
Ons jong musket is in zijn kamizool.’
In dit ondermaansch gewemel
Zoekt ieder op aard een Hemel,
Doch meestal -
Helaas! - overal,
Behalve waar hy zoo iets vinden zal;
Een paard is in alle geval
Nooit zoo mal:
In plaats van op fokzaal of bal,
Zoekt hy zijn Hemel t' huis bovenal,
En vindt hem dan ook 's avonds op stal. -
| |
[pagina 113]
| |
Jeugdlief, onthou dit vooral,
Als de ondergeteekende er reeds geweest zijn zal.
| |
De ezel.Een ezel is een heer met een staart,
Dien hy van achteren draagt, als een paard.
Het verschil tusschen ezels en geleerde doctoren
Zit hem soms minder in 't hoofd dan wel in de ooren.
| |
[pagina 114]
| |
De ruiter.Een Ruiter is een mensch te paard,
Omtrent drie voet hooger dan een mensch op aard,
En die zich somtijds vasthoudt aan de manen en somtijds aan den staart.
| |
De koeiEen koei is iemand met twee ooren,
En aan weêrskanten een horen.
| |
[pagina 115]
| |
Volgens den Hollandschen Naturalist Verboom
Is zy de uitvindster van de aardbeien met room.
Ook waren rundermest en rollenden
Vóór de koei heur tijd nog onbekenden.
En wat men van haar huid al niet maken kan
Ga dat maar eens te Bennebroek vragen aan ‘den Geleerden Man’,
Immers Dido in haar dagen sneed er nog een heele hoofdstad van.
Als ik u voorts wilde optellen, wat voor zaken
Men al niet van een koei haar horens, hairen en darmen kan maken,
Ik geloof dat al je gezamentlijke leien er meê vol zouden raken;
Maar mijn verhaal dient niet te uitermate gerekt.
En van 't nut, dat men van heur staart en heur pooten trekt,
Daar zou ik je tot overmorgen van kunnen vertellen.
Hoe zou men 't b.v. op 't schip zonder een koevoet stellen.
In 't kort, het is al van ouds een spreekwoord geweest,
Zelfs by den lompsten boer, die nooit in Martinet of Plinius leest,
Alles is even nuttig, wat er komt van dat edele beest.
En wie zou dan, o jeugd uw en mijns gelijken niet verfoeien,
Als men nagaat, hoe gemeen zy zich gedragen jegens de koeien.
Piet Agoras heeft het voor een duizend jaar of wat al gezeid:
‘O menschdom, gy zijt een toonbeeld van ondankbaarheid:
Wanneer ouwe koeien soms in een sloot verdwalen,
Dan heet het hoogst onfatsoenlijk, ze daar uit te halen,
Zoodra een landman van een koei geen zoete melk meer hoopt,
| |
[pagina 116]
| |
Dan ziet men, hoe hy haar terstond aan den slager verkoopt,
Die haar onbarmhartig vermoordt en de huid afstroopt,
En daarna, wat nog het gemeenste is, in een os herdoopt.
Enfin, als een mensch gaat bedenken,
Wat de koeien hem, zelfs by testament, nog schenken,
En hoe schandelijk hy die weldaân vergeet,
Dan is hy immers niet waardig dat hy ooit meer biefstuk eet....’
Als Piet Agoras zoo begon te redeneeren,
Dan was er geen eind aan, en je hadt niet moeten probeeren,
Om, zoo als ik nu doe, hem te interrompeeren;
Maar nu hy dood is, raakt het hem niet aan zijn kouwe kleêren.
| |
[pagina 117]
| |
Het kalf.Het kalf
Kent een natuurkundige maar half
Daar er geen tijd is om het te bestudeeren,
Zoo gaauw is het uit de lange kleêren.
Intusschen weet men uit Plinius, dat dit dier
Gewoonlijk pa! zegt tegen een stier
En tegen een koe:
Moe!
En 't antwoord is dan gewoonlijk boe!
't Geen in het Chineesch zooveel wil zeggen als how do you do?
Voorts zeit hy oom tegen een os,
In 't Latijn genaamd bos.
Een koe mag men melken,
Maar een kalf zoû er onder verwelken.
Ook kuiert hy zelden met zijn ouwen heer
| |
[pagina 118]
| |
Gearmd een stal of een weiland op en neêr,
Zoo als andere jongelieden,
Die aan hun voorzaat den arm op de wandeling bieden.
Van het kalf zijn lijf
Zijn ons 't meest bekend de karbonaden en de schijf,
Mitsgaders het nierstuk (waarmede, terwijl ik schrijf,
Een keeshond wegloopt voor zijn tijdverdrijf),
En 't poulet,
Voor iemand, die op soep zijn hart heeft gezet.
Een slachter houdt kalfsvleesch op hoogen prijs,
En zegt (want hy is zoo eigenwijs)
‘Wie er in een restaurant voor niet van wil schransen,
Moet maar wachten tot de kalveren op 't ijs dansen.’
| |
Het speenvarken.Iemand, die in de verte zijn schreeuwen hoort,
Zegt: ‘dat is zeker weêr een afschuwelijke menschenmoord.’
Je moet het hooren om het te gelooven.
| |
[pagina 119]
| |
‘Gelukkig,’ zegt Buffon, ‘zijn de dooven.’
Want als men maar even op zijn eksteroog treedt,
Dan gilt hy, alsof hy van geen uitscheien weet.
En als men hem van de borst durft tillen,
Dan maakt hy een lawaai, als ging men hem villen.
Onder 't wandelen loopt hy altijd verkeerd,
En om hem vooruit te doen gaan, trekt men hem by zijn steert;
| |
[pagina 120]
| |
Vooral wanneer hy naar slachters verhuist,
Want aan deze heeft hy natuurlijk een puist,
En als er één wat verkouwen is, dan lacht hy in zijn vuist.
En de keukenmeiden 't braaien
Wenscht hy zonder omslag naar de haaien;
Want ofschoon men hem wel op dinees of soupeetjens ziet,
Is het voor zijn pleizier voorzeker niet.
‘Enfin,’
Zegt hy, ‘ik heb veel chagrijn;
Want mijn papa is een compleet zwijn:
En hoe kunnen dan zijn kinderen anders zijn’: -
Zijn troost is, dat hy nooit geen verdriet
Van zijn eigen kinderen beleeft of ziet;
Want gelukkig heeft hy die niet.
| |
[pagina 121]
| |
De hond.Een hond is vermaard
Om zijn gezelligen aart
En 't kwispelen van zijn staart.
Zijn neus, doorgaands rond,
Staat gewoonlijk in 't front,
En zoo lang die maar nat en frisch is,
Is 't een bewijs, dat menheer zoo gezond als een visch is.
Een hond is iemand, die van zijn baas byzonder veel houdt,
Dien hy, om zoo te spreken, als zijn derden vader beschouwt,
En die hem dikwijls een heele boerewoning toevertrouwt,
Waar hy door zijn blaffen bedelaars en dieven van daan weet te jagen,
En den post van portier waarneemt, zonder er ooit geld voor te vragen.
Als een haas niet op zijn tellen past,
Wordt hy dikwijls door een hond verrast;
Doch een hond loopt er ook wel tegen aan,
Als men hem in de hondsdagen uit laat gaan.
Menig een blinde hond
Is verdronken, omdat hy geen zwemmen verstond;
| |
[pagina 122]
| |
Doch zoodra zy dit verstaan,
Kan men ze gerust uit baaien laten gaan.
Honden zijn dol op kalfslever en beenen;
Doch,volgens Esopus, loopt er zoo dikwijls een derde meê heenen.
Ook nuttigt een hond met pleizier water en droog brood;
Doch een pak slaag, daar heeft hy een broêr aan dood.
Het opzetten is ook iets, daar hy niets om geeft,
Als het maar niet begonnen wordt, terwijl hy nog leeft.
Ook blaffen honden niet langer, als ze eenmaal dood zijn;
Anders zou het leven op een hondenkerkhof te groot zijn.
| |
[pagina 123]
| |
De kat.Men wil wel zeggen, dat, o Batavier! uw stam
Van uit het strijdbaar volk der Katten oorsprong nam.
Helmers Cadet.
Lavater,
In zijn physiologie van den kater,
Zegt dat hy terstond aan zijn manieren ziet,
Of hy mijnheer of mevrouw hiet:
En de dames onder de katten
Schijnen het even als Lavater te vatten.
Mijnheer zit op zijn uiterste gemak
In de goot tegen een hellend dak,
Alwaar mijnheer
Natuurlijk op mevrouw wacht, die ook klautert als een leêr.
En dan knijpt niet zelden onze jonker
By die gelegenheid de kat in 't donker.
| |
[pagina 124]
| |
Maar, wat men schaars by verliefde winkeliers en andere menschen ziet,
Ook zelfs om zijn liefde verzuimt een kat zijn affaire niet.
En 't is aardig te zien, hoe gaauw onze jonggetrouwden verhuizen,
Als zy 't minste geritsel hooren van huisratten of muizen.
Is echter dees nationale plicht
Eenmaal door hen naar behooren verricht,
Dan gaan ze weêr terstond de pannen op, en dat wel zonder licht,
En het overige van de nachtelijke uren
Brengen zy serenades aan al de buren,
En korten op die wijze den slapeloozen tijd
Van menigeen die aan podagra of kiespijn lijdt.
Zoo weten die edele dieren, als Jenny Lind en
Cecilia, hun muzykale gaven met philantropie te verbinden.
Wanneer een kat ons by nacht op zijn concerten tracteert,
Dan zou men haast vragen: ‘waar heeft het beest het zingen geleerd,
Daar hy over dag zich zoo zelden in den zang exerceert?’
Over dag neemt dit dier
Doorgaands op andere wijze zijn plezier:
Dan wandelt hy, by voorbeeld, wanneer het niet nat is,
(Want niemand die zoo bang voor vochtigheid als een kat is;
Ofschoon er menige jeugdige kat of kater
Om 't zwemmen te leeren als zuigeling gaat te water,)
Dan wandelt hy, zeg ik, den moes- en bloemtuin eens om,
Mitsgaders het bleekveld, het kippenhok en de eendenkom,
Om zich te verzekeren, dat er nergens eenige sordes
Of vuiligheid liggen, en dat alles behoorlijk in orde is.
Terwijl hy nu en dan, als een volleerd acrobaat,
Voetjen voor voetjen over den rand van een schutting gaat
En er op- en afspringt, zonder ooit te schroomen,
Dat hy niet op zijn pooten weêr te land zou komen.
Immers als springer en equilibrist is hy een bol,
| |
[pagina 125]
| |
Die het kan te raaien geven aan den gunstig bekenden menheer Auriol.
Ja, hy is nog vlugger zelfs dan nu wijlen Madame Saqui,
Als is zy als een zephyr gekleed, in een vleeschkleurd jakkie,
En hy altijd in een bonte pels loopt, of winterpakkie.
Somtyds zit hy ook uren lang te turen naar 't een of ander takkie,
Waar een nachtegaal zit te kwinkeleeren of groene sijs,
En dan peinst hy: ‘had ik je hier maar, je waart spoedig prijs.’
Want een dergelijk vogeltjen, zelfs ongebraden, is een kat zijn delikaatste spijs.
Soms klautert hy ook zelf ineen boom; - maar wat men daarvan moog' spreken,
Ik wil den knappen brillenslijper wel eens zien, die hem er uit heeft gekeken.
Soms weer doet hy de ronde, en let of alles behoorlijk toegaat in huis,
En kuiert al de vertrekken rond, zolder en proviziekamer inkluis,
| |
[pagina 126]
| |
En vergewist zich op zijn tournée of al te met de keukenmeid,
Als wel eens gebeurt door nonchalance of onachtzaamheid,
Terwijl zy met den brievebestelder, of slagersmof staat te praten,
Een bord met room of gebakken vischjens, of een saucijsjen à l'abandon heeft gelaten:
En, opdat Mevrouw het verzuim niet merke en er zich over beklaag,
Ja misschien, na veel gekakels over en weêr, in een driftige vlaag,
Aan de meid de dienst opzeg met Mei, of haar zelfs stante pede de deur uitjaag,
Haast zich onze kat om de onbewaakte kliekjens te bergen, en wel in zijn maag.
Te recht betoont ge u, o lieve jeugd! geheel verbaasd en
In bewondering over zulk een zucht tot orde, gemultipliceerd met liefde tot den naasten,
Waardoor dit edele dier zich boven zoo velen zijner natuurgenooten onderscheidt.
Let voorts nog, o kinderen! op de byzondere faciliteit
Waarmede een kat zich, als 't regent of er sneeuw in den tuin leit,
| |
[pagina 127]
| |
Enfin, als hy niet uit mag, zich in huis, met de geringste zaken,
B. v. een afgerafeld end touw, een bal, ja een gescheurde Staats-Courant weet te vermaken:
Of wel het gezelschap veramuseert met menige grap
(B. v. hoe knap krapt een kat de krullen van de trap,)
En een baas is ook in het spinnen,
(Voorheen zulk een geliefde occupatie by moeders van huisgezinnen)
Terwijl gy, o jeugd! schoon nog door St. Nicolaas zoo rijkelijk bedeeld,
Liever dan dat gy er op betamelijke wijze stilletjens meê speelt,
Het huis op stelten brengt, of aan mamaas boezelaar hangt en haar benevens uw eigen verveelt.
Nog behoort onder de qualiteiten, die een kat vercieren
Boven vele andere menschen en dieren,
Speciaal gelet te worden op zijn beschaafde manieren,
Waarom hy vooral wordt verestimeerd en hooggeschat,
Ja, dikwijls tot groot avancement geraakt, als b.v. de Gelaarsde Kat.
Ook ruikt hy altijd vooraf ('t geen al byzonder aardig,
Ja, volgens Plinius en Richelieu, als hoogst merkwaardig
Te beschouwen is) of men visite te wachten heeft op 't salet;
Want dan maakt hy altijd vooruit zijn toilet,
Wascht zijn neus, zet zijn knevels op en kamt zijn hairen net.
| |
[pagina 128]
| |
En dat alles, eer nog Mevrouw haar huismuts af- en haar valsche krullen heeft opgezet.
Maar, o jeugd! indien gy nu komt te vragen:
‘Waarin schept eigentlijk een kat het meeste behagen?’
Ik antwoord: dat schrandere dier zijn liefde en zijn lust
Is, als hy, heel gemakkelijk, en zich zijner waarde bewust,
Het aardsche gewoel vergetende, op een canapékussen rust,
Waar hy dan zoo op zijn eigen over 't ondermaansche ligt te mediteeren,
Met zijn oogen dicht, opdat hem geen distracties zouden geneeren.
Ja, woont hy soms bij een boer in of gepensioneerden soldaat,
Of by een verloopen domenee op zwart zaad:
Enfin, in een huis waar geen canapé of easy-chair staat,
Geen nood: onze wijsgeerige maat
Weet dadelijk op alle dingen raad
En contenteert zich des noods met op Domenees oude huisjas te liggen, of op de warme plaat,
Welke laatste hy dan ook zelden, voor dat die koud wordt, weêr verlaat.
Zoo weet onze maat in de moeilijkste levens-oogenblikken,
Zich met wijs overleg naar de omstandigheden te schikken.
Heeft het een kat naar zijn zin,
Dan neemt zijn gespin
| |
[pagina 129]
| |
Terstond een begin;
Maar gaat men hem plagen,
Dan zal hy juist niet byzonder klagen,
Ja, er zich veeltijds kalm onder gedragen:
Alleen zijn rug
Wordt dan zoo rond als een ronde brug.
Niemand denke daarom: ‘hy is maar een sul;’
Want als hy eens begint, is hy niet maken dan wordt het wel 'reis ‘katjens-spul;’
Ook rekent men het onder de onvoorzichtigste zaken
Om een slapende kat wakker te maken,
Of een die dol is, zonder handschoenen aan te raken.
| |
[pagina 130]
| |
Een kat zijn éénig gebrek
Bestaat, volgens Martinet, in een ongeneeslijken trek
Naar zoetemelk en naar spek;
Maar vooral in den haat, dien hy voedt
Tegen 't zwarte gebroed.
Daarom heeft te recht
Lacépède gezegd:
‘'t Paradijs van een rat is
Een huis waar geen kat is,
Of de kat uit de stad is;
Want om een val
Geeft een rat niemendal;
Maar van zoo'n levend graf
Loopt hy weg op een draf.’
Iemand, die op de grammaire niet zoo byzonder gevat is,
Zal niet licht raden, dat poes de vocatief van kat is.
| |
[pagina 131]
| |
De aap.Een aap,
Schoon kleiner dan een schaap,
Is echter een veel verstandiger knaap,
En zou zich zoo gemakkelijk niet laten scheren,
Als een schaap doet, in zijn wollen kleeren.
Een aap is zeer amusant,
Vooral in zijn geboorteland,
En heeft in zijn jeugd veel grappiger manieren
Dan de meeste jongeluî onder de dieren.
Het klimmen en klautren doet hy net zoo vlug als een kat,
En hy rijdt te paard op een hond, als iemand die er les in heeft gehad.
Van amandelen houdt hy veel en van nooten,
En wat een ander met zijn handen zou doen, doet hy met zijn pooten.
Daar is altijd groot dispuut geweest
Of een aap eigentlijk een mensch is of een beest;
| |
[pagina 132]
| |
En dat verwondert ons ook niet,
Daar men zooveel apen onder de menschen ziet.
| |
De vogels.Een fiksche vogel
Gaat byna zoo gaauw als een kogel;
Doch in zijn kooi
Vliegt hy nooit zoo ver of zoo mooi.
Zijn jassen en japonnen, enfin al zijn kleêren,
Noemt een vogel: ‘mijn veêren;’
En een kanarie heeft heel veel
Van een jonge juffrouw in 't geel.
Om een vogel aan 't spit te kunnen hangen,
| |
[pagina 133]
| |
Moet men hem maar eerst zien te krijgen of te vangen.
Vogels zitten dikwijls op hun uiterste gemak
Met hun eene been op een hoogen, dunnen tak,
't Geen onder vette koeien en dieren van dien aart
| |
[pagina 134]
| |
De grootste verwondering en afgunst baart.
Op zwart zaad
Is een vogel ontzachelijk kwaad,
En hy zou een vinkebaan,
Als hy naar zijn gemoed te werk ging, wel aan duigen willen slaan.
Doch onder zijn grootste ongelukken
Rekent hij den handel in broekjens en krukken.
Een vogel vliegt somtijds dag en nacht;
Doch hy wordt er ook vroeg voor opgebracht.
| |
De haan.Wy zijn het eens met Linnaeus, dat er geen beesten bestaan,
Die meer van kippen houden dan een haan,
| |
[pagina 135]
| |
En het blijkt uit de Natuurlijke Geschiedenis,
Dat dit eigentlijk de oorsprong van onze hoendereieren is.
Een haan is vervolgens een van die dieren,
Die de natuur met hun vederen vercieren,
En hij draagt zijn staart
Net als een geängliseerd paard.
Zijn gezang of gekraai
Is mede byzonder fraai,
En hy is altijd een beest
Met een goede memorie geweest;
Want hy knijpt, als hy kraait, zijn oogen toe,
Of hy zeggen woû: ‘Je ziet, hoop ik, dat ik 't uit mijn hoofd doe?’
Doch volgens Martinet en Buffon,
Is dit een bloot dit-on. -
Het is een vaste gewoonte by den haan
Om met de kippetjens naar bed te gaan;
Doch hy is altijd weêr 't eerst op de baan,
En met het ochtendkrieken staat sinjeur
Reeds, met zijn sporen aan, voor de deur
| |
[pagina 136]
| |
En neemt een morgenslokjen
Uit het kommetjen, onder zijn stokjen.
Of hy geeft wellicht
Aan 't jongste zoontjen van zijn nicht
In 't kraaien een weinig onderricht,
En leert hem schrijven in 't groot,
Eerst een schrapjen, en dan een hanepoot,
Mitsgaders andere manieren
Die een jeugdigen haan van goede famielje vercieren.
Soms brengt hy een mandtjen wurmen aan 't hok van zijn broêr
Voor zijn schoonzuster, die niet al te wel is, mevrouw Koekeloer;
En gaat daarna met zijn favoriet hoen
Een wandelingetjen in den moestuin doen;
Of hy gaat eens uit vechten voor zijn pleizier
Met den nieuwen haan van den barbier.
Enfin, wie denkt dat hij 's morgens geen raad met zijn tijd zoû weten,
Kan gerust zeggen: ‘Ik ben mijn Natuurlijke Historie vergeten.’
Want integendeel vóór 't ontbijt
Is 't een haan zijn aangenaamste tijd.
Volgens Grotius en Puffendorf is de haan
Eigentlijk gezegd een Mahomedaan.
| |
[pagina 137]
| |
Omtrent het huwelijk volgt hy dan ook Oostersche begrippen,
En houdt er verscheidene gemalinnen op na, beter bekend onder den naam van kippen,
En die, naar men algemeen zegt,
Zeer gelukkig met hem zijn in den echt.
Het doet hem natuurlijk leed,
Dat men op aarde zooveel hoenders eet,
En dat zoo menig jong haan reeds voor 't vuur staat te braaien
Eer het kind nog gespeend is of zelfs kan kraaien...
‘Terwijl er,’ zegt hy, ‘zoo'n overvloed van visch
En ander veldgewas voorhanden is.
Zoo de mensch,’ vervolgt hy, ‘met groente, petercelie of radijs
Content was, dan hadden wy hier een aardsch paradijs;
En liet hij dan op zijn verjaardag, eens een paar oude vossen braaien,
Eens is immers geens, daar zou waarlijk geen haan naar kraaien.
Enfin, laat hy, als ik doe, eten van 't geen den hof verciert,
En zijn handen af houên van ons, pluimgediert.’
Als een haan hierover begint door te slaan,
Dan heeft hy morgen ochtend nog niet gedaan.
‘Doch,’ zegt Cuvier, ‘zoo insecten en wormpjes dit hoorden,
Zouden zy Mijnheer al aardig kunnen antwoorden.’
| |
[pagina 138]
| |
Hoe dit zij, een haan zijn grootste pleizier,
Is nog altijd de begrafenis van een poelier.
Weerhanen en snaphanen gelijk men ziet,
Schrijven hun naam net als hy; maar famielje is het niet.
| |
De nachtegaal.Daar school een nachtegaal in 't groen
Het was in de Mei!
En hy zong zoo zoet in 't looffestoen,
Het was in de Mei!
En hy gat zijn zoetelief een zoen
Net als ik of jy zou doen,
Zes maal, zes maal, zesmaal doen,
Het was in de Mei!
Een bloedverwant van Patertjen langs den kant.
‘Ons gekweel’
- Zegt een voormalig Philomeel -
‘Is onder de dieren ons bescheiden deel:
Net als 't loeien
| |
[pagina 139]
| |
Onder oude voorzangers en koeien:
En een concert vocaal
- Dat zeggen wy allemaal -
Op een tak, is voor een nachtegaal
Wellicht een smakelijker onthaal
En niet minder amicaal
Dan zelfs 't stroopen voor aal.
Want’ - vervolgt hy - ‘de muziekwareld is mijn paradijs,
Waar ik geboren word, gestorven en grijs,
Net als baanvegers op 't veldijs.’
Hy speelt dan ook, naar den eisch,
Al van kindsbeen af in 't lover,
Op zijn muziekale schaatsen beentjen over,
En raakt nooit van de wijs.
In 't kort, 't is zijn element;
Want voor de zangschool of 't conservatorie
Spendeert de kleine vent
| |
[pagina 140]
| |
- Voor zoover my is bekend -
In 't jaar, wil ik wedden, geen cent.
- ‘Ik heb,’ zegt hy, ‘jandorie!
De geheele muziek al in mijn memorie
Net als Romulus de Romeinsche historie.
Om je moeilijkst ut- re- miboek
Geef ik net zooveel als een vlugge snoek
Om een schepnetjen van gescheurd neteldoek.
Ik weet het veel beter dan jy;
Want het is juist mijn liefhebbery:
Daarom vraagt zoo vaak de melody,
Wanneer zy my tegenkomt, aan my:
Ben ik dat of Gy?
Een jong Philomeel
Draagt het Haarlemsch orgel dan ook flink in zijn keel,
Mitsgaders de kasten en pijpen, doch zonder 't klavier;
‘Want daar staan mijn handen niet na,’ zegt dit schrander dier;
En toch speelt hy, zonder handen, heel wat knapper,
Dan een doofgeboren orgeltrapper,
Ofschoon hy, met zijn exteroogen, menigmaal
Zijn laars niet aan kan krijgen, voor 't pedaal.
Als je 't ook niet wist,
Dan zei je: ‘Is dat het halve zoontjen niet van den orgelist.’
Maar geen orgelist, dat ik weet, heeft het hem nog na gedaan,
Of de man moet byzonder vroeg zijn opgestaan.
Treft de jeugd echter zoo'n baasjen aan,
Kom aan!
| |
[pagina 141]
| |
Hy maak zich bekend,
Ik doe mijnheer op 't moment By deze, met vermaak, een paar laarzen present.
Brachthuizer sluit ik uit,
Dat was geen orgelist, dat was een luit.
Van wege l'amour heeft Rossignol
Zijn kleinen krullebol
Natuurlijk zoo vol,
Als van a en b mol,
Geen nachtegaaltjen gaat er over straat, met een parasol,
| |
[pagina 142]
| |
Of mijnheer is dadelijk op hol,
En op neepjens-kappies is hy dol.
Maar - dat moet ik zeggen - Philomeel
Zet toch altijd zijn beste beentjen voor bij zijn vrijster.
Voor dat vogeltjen zingt hy waarlijk als een lijster.
Want hy houdt van zijn bruid in zijn ziel veel,
Al ziet ook 't meisjen by ongeluk scheel,
‘Dat merk ik 's avonds toch niet,’ zeit hy, ‘in 't priëel.’
Wie hieruit evenwel afleidt, dat onze kwinkeleerende Leander
Voor Herootjes alleen tiereliert, en nooit voor een ander,
Doe mijn komplimenten maar terstond aan zoo'n naturalist,
En zeg hem, ‘dat hy, uit mijn naam, zijn eigen vergist,
En dat ik waarlijk dacht, o jeugd! dat hy 't beter wist,
Daar Professor hem scilicet verwart met een ander verliefden tortel,
Die jammert op zijn dorre ranck
Van een beroofden boom zijn wortel
Haar leven lanck!’
Een Hollandsche nachtegaal verhuist by zijn' dood,
Volgens de Fabelleer, met zijn ziel naar een sloot
En wordt aldaar als kikker vergood;
Of hy er echter nog eieren blijft leggen,
Dat zou ik u niet durven zeggen.
Met zijn maatgeluid
Is het echter uit.
| |
[pagina 143]
| |
't Is niet langer die zoete guit
Met zijn mooie fluit
Vol melodieus getuit;
Daar is thands in zijn stem iets, dat me stuit,
Iets.... enfin, 't heeft heel veel
Van een driftig Aanspreker, met een graat in zijn keel;
Want, na zijn metempsycosis,
Zingt hy net als een schor mensch dat boos is.
| |
De visch.
Lucius enescet, nam cetera quid moror!Ga naar voetnoot1)
Scaliger
Zaliger.
o Pescator dell' onda, Fidelin.
Idyllen van een Poieraar.
't Latijn zegt, dat het piscis
En Siegenbeek dat het visch is.
| |
[pagina 144]
| |
Doch het zal wel hetzelfde zijn
In 't Hollandsen en in 't Latijn
Hoe dit zij,
- Voegt de Natuurlijke historie er by -
Wy kunnen nooit weten,
O jeugd! wat wy eten,
Of het Roomsche visch
Of visch uit Dordrecht is.
Met recht hebben Plinius en Martinet beweerd,
Dat visch by voorkeur in den Waterstaat verkeert,
Want hy heeft voor zijn geboorte al zwemmen geleerd,
Waarmede de Amsterdamsche Baaischool natuurlijk railleert.
Grootmoeder zegt licht: ‘'t is voor 't kind verkeerd,’
Doch, als zijn kinderen 't niet kennen,
Zegt de visch, dat het zijn kinderen niet bennen.
Een eend denkt er ook zoo over; ‘doch ik,’ zeggen de hennen,
‘Wil er de mijne zoo jong niet aan wennen.’
Wie, die nu besliss'
Of katvisch
| |
[pagina 145]
| |
Dan wel de groote de lekkerste is.
Hoe beeldschoon is b.v. hombaars te Lis,
En groene haring in de duisternis!
En hoe uitstekend fraai
Zijn aan den anderen kant zaagvisch en haai!
Doch de hengelaar is met deze wel eens verlegen,
Omdat zy by 't naar huis gaan zoo zwaar in zijn bunnetjen wegen.
Een vischjen in 't water
Heeft een leventjen als een Pater;
Maar 't moet niet koken,
Of zy zouden beiden een leelijke pijp rooken,
| |
[pagina 146]
| |
En riepen zeker ‘brand!’
In plaats van ‘Patertjen langs den kant,’
- ‘Om de dood niet aan de kook,
Of wy bennen 't ook,
En wy zijn een lijk!’
Roepen zy te gelijk.
Maar anders, in 't water te leven,
Of in de wetering rond te zweven,
Wordt hem met de pap reeds ingegeven,
En in plas of vliet
Weet een visch van geen verdriet,
Hy duikelt en schiet
En schuilt er in 't riet,
Of zwemt eer men 't ziet
Zoo snel als een spriet
Naar zijn beminde Griet,
Als deze haar weêrmin hem biedt -
| |
[pagina 147]
| |
Maar in den ketel doet hy dit niet.
Schoon vlug in de vaart,
Is hy over 't vuur zeer bedaard
En zit er met zijn kop onder zijn staart.
Op 't diné heeft hy 't ook niet naar zijn zin;
Althands hy verroert er geen vin
En ziet zelfs zoo nijdig als een spin.
Al regent het in de vliet
En op straat, dat het giet,
Zoodat men zelfs geen huisbreker tweemaal schellen liet,
En alsof men op iemand de brandspuit afstak,
Of wel van langs het dak
Per abuis den regenbak
Tot iemands verdriet,
Terwijl de paraplui hem ontschiet,
Op zijn tronie nederloopen liet,
Tot hy vergeet of hy zijn neus of zijn bochel voor zich ziet,
En of hy nog: ‘o mensch!’ of ‘o natte vaatdoek!’ hiet,
| |
[pagina 148]
| |
Zóó regent het niet,
Dat men een visch met zijn paraplui op ziet.
Cuvier vroeg, naar men zegt, menigmaal
De reden hiervan aan bot of aal;
Maar hy kreeg geen antwoord van aal of van bot
Dan de wedervraag: ‘Cuvier, ben je zot?’ -
Ja, baars en paling, stokvisch en braassem
Zy riepen allen uit éénen aassem:
‘Cuvier, ben je dol?
Of raakt, met permissie, je hoofd op hol?
Wel mijn goede man,’ zei Schol,
‘Ik geef om den groensten parasol
Geen rooien duit, sur ma parol'.
Of hebben wy met zwemmen onze handen niet vol?
Doch zoo weinig ben ik een menschenhater,
Dat ik hem integendeel een jaar of drie toewensch onderwater,
Dan zoû hy immers voor zijn fatsoen
Zoo'n dwaze uitgaaf voor een paraplui niet meer doen.’
Een visch is zeer gek op zijn staart,
Daar hy dan ook beelderig vlug meê vaart,
En die nooit verhairt,
Zoo als staarten op aard.
Wat by naturalisten veel verwondering baart,
En zelfs nog door geen kapper naar eisch werd verklaard.
‘Ja: 't is hetzelfde geval met hun baard,’
Zegt Buffon, ‘ofschoon zy dien nimmer laten scheeren. -’
Weshalve zy ook weinig by den barbier verteeren.
Als katvisch een hengel aanschouwt,
Dan wordt zijn bloed doorgaands dadelijk koud.
Maar als zijn oom (die de leepste van alle visch,
Ofschoon voor zijn buren in den omgang wat lastig, is)
Ik meen, als een snoek
Een hengelaar ziet of een hoek,
Dan wordt hy zoo boos en zoo bleek als een doek.
En ofschoon de hengelaar hem ook bespeurt,
| |
[pagina 149]
| |
Hij heeft hem daarom nog niet naar huis gebeurd.
Hy heeft, het is waar, wel eens aan;
Doch de snoek rekent op 't mis-slaan,
En als de ander zich verbeeldt dat hy slaat,
Dan poetst snoekie-maat
Gemeenlijk stilletjens de plaat;
Maar steekt nog eerst op zijn dooie gemak
Het aas met den hoek en den halven draad in zijn zak.
En dan roept hy nog, als hy gaat,
Heel hatelijk tot den hengelaar: ‘adi, kameraad!’
En in 't omkijken: ‘dag Jaap, adi!
Pas op de graten, jongen! bon appétit.
Als jy van daag je hart op snoek hebt gezet,
Dan visch je min of meer achter 't net.
Ik ben nu en dan, naar uw verlangen,
Quasi wel eens aan 't aas blijven hangen,
Maar dat was spiering om kabeljaauw te vangen.
En zoo jy te Leiden in 't hengelen bent gepromoveerd,
Dan heb je, naar ik meen, al byzonder weinig gestudeerd,
En je piepa zijn geld op een slordige wijze verteerd.
Enfin! ik wensch je goeje morgen.’ En al den tijd,
Dien nu Snoek met dees dialoog of alleenspraak verslijt,
| |
[pagina 150]
| |
Staat Jaap, met een mond zoo deftig als een geit,
Nog even geduldig te wachten of de snoek nog bijt.
Alzoo heeft de visch het land
Aan een hengelaar, die onverdronken blijft aan den kant.
Doch valt deze uit zijn boot
In de sloot,
| |
[pagina 151]
| |
Pierdood,
Of, by abuis,
Als jeugdig drenkeling van de sluis,
Dan zegt hy aanstonds: ‘Welkom t'huis,
Hengelaar! hier is je pet; je boordjen zie ik niet: herleef:
Ons motto is: vergeet en vergeef,
Net als de snoek aan zijn neef,
Terwijl hy hem intusschen opat, schreef,
Ik ontvang u hier, als landgenoot,
In mijn waterschoot:
En by klein en groot
Wordt gy alras op een slokjen genood,
Ofschoon wel is waar van uw leven ontbloot.’.
- Iets wat waarlijk voor den mensch een les is,
Die wel eens niet t'huis geeft aan zijn vriend, die op de flesch is,
En hem dan nog eer een bokking,
Dan een glaasjen cordiaal of parfait amour gaf van Wijnand Fokkink.
Dok leert men hieruit, dat wie nog reutelt van ‘stom als een visch’,
Alleen maar toont, dat in de Natuurlijke Geschiedenis
Hy juist zoo bedreven als een snoek op zolder is.
Om een schepnetjen geeft een visch geen duit.
Misschien denkt hy wel: ‘'t is dan toch al verbruid.’
Ook springt hy er nu en dan wel weêr uit.
Maar een zegen,
Die zoo'n heele wetering komt leêgen,
Daar heeft hy natuurlijk machtig veel tegen.
‘Noem je dit zegen,’ zegt hy; ‘heb je geen abuis?
Of is 't als lucus a non lucendo en meen je soms kruis?
Al zwem ik in dien zegen op mijn kop,
Daar zit, jandorie, geen uit- of wegzwemmen op....
| |
[pagina 152]
| |
Die gemeene dweil en de vasten
(Wanneer zich zoo geheele gezinnen alleen op visch vergasten)
Zijn eigentlijk onze twee grootste overlasten,
Die 't ons zouden bakken, als wy er niet op pasten; -
Maar dit laatste doen wy in den verboden tijd:
Den genoegelijkste, dien men met zijn famielje slijt,
Wanneer een visch een leventjen als een Satan leeft,
En een hemel in 't water heeft,
En, was dat niet gaauw gedaan,
Dan kon je al spoedig in den Oceaan
Heel gemakkelijk over onze hoofden gaan;
Want het is met ons louter amour en inclinatie,
Net als met den Keizer van de Fransche natie.’ -
En ziedaar, waarom visch
Zoo dikwijls de bruigom is.
In 't algemeen kan men zeggen: zy houën
Allemaal heel veel van trouwen,
Net als jonge heeren en juffrouwen,
Zonder dat het hen, als deze zoo vaak, komt te rouwen.
‘Maar om 't consent van de wederkeerige ouwe lui,’
Zegt Benjamin Buffon, ‘geven zy den brui.’
Ik meen zijn zoon George te Dyon.
‘Daarom trouve-t-on,
Zeit George, ‘onder den poisson
Zoo zelden een liaison
Politique of uit speculation,
Zoo weinig een mariage de raison.’
Er zwemt nooit geen tong langs den Briel,
Of hy neuriet: ‘poisson d'Avril,’
Als of hy zeggen wou: ‘o geuzenziel,
Heugt het je nog, hoe het Alva beviel,
Toen jy hem zoo wakker den bril van zijn neus
Wist weg te kapen? zeg, heugt het je nog, o Geus?’ -
De Natuurlijke Geschiedenis
Erkent gemeenlijk twee soorten van visch,
Namelijk, degeen die opgegeten, en die nog voorhanden is
Net als twee soorten van negers,
| |
[pagina 153]
| |
De heuschelijke en de schoorsteenvegers.
| |
De slang | |
[pagina 154]
| |
Een slang
Is niet heel dik, maar naar proportie te lang;
Schoon sommige slangen, die van Amerika komen,
Byna zoo dik zijn als eikeboomen;
En menige Leydsche diender maakt een mensch niet half zoo bang
Als zulk een Amerikaansche slang.
Over het geheel wordt een slang zelden geprezen
Of het moet zijn by het Brandspuitwezen.
Voorts zou hy, naar wy in Mosheim en Vitringa lezen,
Vry gunstig in de muziekale wereld zijn bekend,
Ofschoon aldaar meer onder zijn Franschen naam van ‘serpent.’
| |
Eieren.Ofschoon men natuurlijk voor eieren eer naar een hen zou gaan,
Krijgt men echter geen goede eieren zonder een haan.
|
|