| |
| |
| |
Altijd in de Contramine.
Korte inhoud.
Eerste Bedrijf. - Het landhuis van den heer Dadelpracht. Conversatie tusschen hem, zijn knecht, koetsier en huisvrouw.
De kamenier zoekt Mevrouw te wikkelen in een minnehandel met zekeren Luitenant der kurassiers.
Het tooneel verandert in den fourgon van den Heer Dadelpracht. Gezegde verliefde makelaar bedenkt onder 't rijden, dat gezegde Luitenant in zijn absentie zijn vrouw wel zou kunnen van 't spoor leiden, en zendt daarom zijn koetsier terug om zijn vrouw te verbieden, gezegden Luitenant by zich te ontfangen. De koetsier keert naar huis met het achterste gedeelte van het rijtuig, terwijl Mijnheer met het voorste gedeelte voortrijdt.
Tweede Bedrijf. - De koetsier komt t'huis; doch is wijzer dan zijn heer, en, begrijpende, dat de vrouwen, van Eva af, altijd in de contramine zijn, verbiedt hy uit naam van Mijnheer aan Mevrouw, op Mijnheers rijpaard in de geut te rijden.
Mevrouw, alleen gebleven, verwondert zich over het zon- | |
| |
derlinge verbod van Mijnheer. Zy beklaagt er zich over tegen haar kamenier, en, haar trek tot het verbodene niet kunnende bedwingen, laat zy het paard van stal halen. (Dewijl echter de eerste acteur, die de rol van 't paard vervullen moest, ziek of weg is, wordt, in plaats van een paard, een groote Newfoundlander gehaald, waarop Mevrouw
in de geut gaat rijden.)
Derde Bedrijf. - De zuigeling van Mevrouw, een veelbelovende knaap van drie maanden, houdt een roerende alleenspraak om het gemis van Mama, en den honger, dien hy heeft.
De kamenier en de knecht troosten het kind met een Deventerkoek.
De Luitenant komt, is verwonderd Mevrouw niet te vinden, en gaat haar opzoeken in de geut.
| |
| |
Vierde Bedrijf. - De Luitenant ontmoet Mevrouw in de geut, en doet haar een liefdes-declaratie. Mevrouw, welke het rijden zeer veramuzeert, gelast hem, uit den weg te gaan. Hieraan niet gauw genoeg voldoende, wordt hy overreden en bijt hem de Newfoundlander een stuk van zijn neus af.
De hond begint de katten na te jagen, en eindigt met
Mevrouw van boven neêr te gooien, gelukkig in een doornenhaag, waardoor de val gebroken wordt.
Vijfde Bedrijf. - Mijnheer komt t'huis, vindt den Luitenant zonder neus en Mevrouw veel hebbende van een stekelvarken, den zuigeling ziek van 't koek eten en alles in rep en roer. Zich informeerende, verneemt hy van den koetsier de toedracht der zaak en wenscht zich zelven geluk, dat zijn bevel niet stiptelijk is uitgevoerd.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Eerste Tooneel.
de heer van dadelpracht, een geretireerd Makelaar: sophie
O gezellige slaapkameraad van mijn jeugdig buitenleven,
(Want dit is het tweede jaar, dat wy uit de stad zijn gebleven)
Overmorgen wordt het net een dag of drie
Dat ik vandaag u aan mijn hart druk, veelbeminde Sophie!
Prachtig pronkjuweel van de gehuwde schepping!
De schoonste klaprozen zijn gedoemd ter verlepping;
Doch gy zijt een Phoenix, Mevrouw,
(Die ik voor al de klaprozen niet geven zou),
| |
| |
Altijd even jeugdig en bevallig en voor uw leeftijd nog zoo gaauw;
Met oogen, die als de gepolijste spiegels by de Romeinen,
Of de glimmende knoopen van een liefhebberyknecht, in 't donker schijnen.
Ja, Cleopatra had Julius Cezar (van wege l'amour) in hare macht,
Doch UEd. heeft by voortduring tot slaaf en echtvriend den Heer Julius Dadelpracht.
Ach! zoo ik nog iets in 't leven mocht begeeren,
't Ware, u nogmaals voor de eerste reis te kunnen verépouseeren.
| |
| |
Als ik u zie, zoo denk ik dat mijn huis op een bloempot gelijkt,
Waar een prachtige roos van buitengemeene schoonheid in prijkt.
En, zoo ik de teugels van mijn verbeelding liet schieten,
Dan ware de tuinman reeds hier om u te begieten.
Wat geef ik met zoo'n lot uit de loterij om 's levens nieten
Zoo'n schat voor iemand, als ik ben, min of meer oud,
En wiens chevelure, als men die op de keper beschouwt,
Machtig veel heeft gekregen van peper en zout,
Is, vooral omdat ik daarbij nog rijk ben, geen wissewassie.
't Is California, gemultipliceerd met huwlijksliefde en kuische passie.
En daarom, o levenszorgen, ver van hier!
Ik neem, als een Arabische Phoenix die zijn renten leeft, mijn plezier.
En onbekommerd met un parfait amour
Verblijf ik uw echtvriend en getrouwe koekeloer.
Dadelpracht, schei er uit.
Van uw liefelijk mingekweel is 't betoverend geluid
| |
| |
My precies gelijk het amoereux lente-tierelieren
Der nachtegalen en andere muzykale dieren,
Die ik van tijd tot tijd in den heer van Aken zijn menagerie,
Of wel in 't opgezet Muséum te Leiden zie.
Doch bescheidenheid, mijn Heer! is 't hoofdsieraad onzer sexe
En mijn wangen worden zoo rood als bloed.
Met geen zakdoek, kerkelijk ingezegend vermiljoen!
Permitteer mijn echtgloed ze te verzegelen met een kus, anders genaamd: zoen.
Schei Uit, minzieke makelaar, verliefde Amsterdamsche Cupido....
Doch 't is 'tijd voor mijn zangles.
(Zij zingt).
Do, re, mi, fa, sol, la, si, do.
| |
| |
Hou me vast: o hemel! dit brengt my geheel van mijn koers.
't Is net als de psalmwijzen van den ouden Heer Tours.
Dit hemelsch maatgezang, dit melodieus fol de rol de roldie
Is sprekend de gewezen Componist, de Heer Mendelsohn Bartholdi.
Sophie! zoo ik aan uw japon het tegendeel niet zag,
Ik hield u voor Brachthuizen of wijlen Sebastiaan Bach.
Zoo'n Italiaansche Saffraan in een eerste-chanteuse - anders gezegd pruime-dante - gorgel,
Is een schooner sieraad in een getrouwd meisjen dan 't Haarlemmer orgel.
De fraaiste orkanen te Milaan in het Schalen-tooneel
Zijn hierby een stomgeboren stadsomroeper met een zeere keel.
|
|