De gedichten van den Schoolmeester
(1979)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
[pagina 221]
| |
Het loopt langs mijn wangen als schoenesmeer;
En wat trekken die vlooien hier ongemanierd van leer:
Mijn gansche tabernakel doet me van 't krabbelen zeer.
Wel foei! dit is voor de eerste keer,
Dat ik van mijn leven boven een bakkery logeer;
Maar, by leven en welzijn, doe ik het nooit weêr.’
Dus sprak een Makelaar in teer,
Een gezet, oud Heer,
Vijf voet groot ongeveer,
En liep het slaapvertrek rusteloos op en neêr,
In zijn nachtgoed, net als een witte beer.
‘Wat een berg
Van redelijk vleesch en merg!’
Zeî intusschen, zonder erg,
En in 't voorbijgaan, een nijvre vlooi, één van die sociale huisvlooien,
Die 's zomers in de warme plooien
Van een mensch zijn gewaad,
Of van zijn hals, of wel op zijn gelaat,
Zijn huisselijk geluk komen voltooien,
En zijn sponde met slaapbollen strooien,
Ja, aldaar inderdaad
- Als men er aan denkt wordt men immers kwaad -
Terwijl 't weerglas op negen en negentig staat,
Tot zijn verdriet, onder 't laken,
Allerlei bokkesprongen maken
Om zijn bloed te schaken.
| |
[pagina 222]
| |
‘Een berg? -
Je meent zeker een dwerg?’
Roept hierop een Philistijn van een Reus,
Met een neus
Zoo fameus
Groot, dat er heus
- En ik geef je de keus -
Onder al de tabakswinkels binnen de stad
Geen één is, die op zijn visites het had.
Want naauwlijks komt hy aan de toonbank eens snuiven,
Of 't begint, de gandsche buurt door, geweldig te stuiven,
En de schoonmaaksters - die trouwens geen van allen
Op heur mondtjen zijn gevallen -
Roepen onder 't niezen allemaal:
‘Is dat die lange klaplooper weêr van een snuifslikker,
Die leelijke sladood van een Franschen vogelverschrikker,
Met zijn kalen knikker,
Die hier al dat stof maakt in 't portaal?
Och, geef je neusdoek eens eventjes, Aal!
Dat niezen, meidlief! maakt me sikker.
| |
[pagina 223]
| |
Wat een ongepermitteerd schandaal
Voor een dagloonster met een borstkwaal....
En 't stuift hoe langer hoe dikker....
Ik woû dat die hannekemaaier met zijn gemaal
Zijn eigen inslok, die weêrgasche wurgpaal!’ -
't Was een Reus kortom,
Zoo groot als 't vaantjen van d' Utrechtschen Dom,
Vooral als hy op zijn teenen klom. -
Doch hier zegt een leerzame knaap: ‘Ik weet niet waarom
Een vlooi den Makelaar groot noemt en de Reus noemt hem klein.’
Wel, omdat Makelaars kleiner dan een Reus, en grooter dan vlooien zijn;
Want alles, zie je, jongelief!
Is in de Natuurlijke Historie relatief:
Dat spreekt als een brief.
|
|