De gedichten van den Schoolmeester
(1979)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
[pagina 182]
| |
Dat Mina 't laatst u zag.
Te Londen in ‘de Koei’
Zag zy, in Amors boei,
Nog naauwlijks zestien jaar,
U, Cannibaal! aldaar.
Niet dat gy my toen opat; nee,
Maar wel mijn zielevreê.
Neen, op 't Criestal-pelijs
In 's aardrijks schatkist grijs,
Daar zag ik veel te veel
Van u, o Philomeel!
| |
[pagina 183]
| |
Voor Wilhelminaas zielerust,
Sints toen vaarwel gekust.
Omdat gy sedert Een-
En vijftig, heel gemeen,
Geen taal of teeken geeft
Of gy nog leeft, of sneeft;
Daar toch geen schepsel ligt in 't graf,
Of 't zond bericht vooraf.
Wat is voor my op aard'
Priëel of bloemengaard,
Een hof, van ruikers vol,
O snoode krullebol!
Mijn neus, o Karel, que j'adoor,
Leent aan geen ruikers 't oor.
| |
[pagina 184]
| |
Ik minde u reeds als kind,
Toen ik, van honger blind,
De moederborst ontfing,
Of op den leiband hing,
En, zoo die leiband plotsling brak,
Mijn neus in 't aardrijk stak,
Of is 't u onbekend,
Hoe gy mijn afgod bent,
Dien ik veradoreer,
En hoe, WelEedle Heer!
Ik - immers voor zoo ver ik weet -
Nooit met een ander vreed.
Hoe 'k avonds op de gracht
Soms uren op u wacht,
En slechts uw schim zie staan
Voor 't raam met nachtgoed aan,
Of door 't gordijn uw neus aanschouw,
Een neus, my zoo ontrouw!
Of hoe ik, minziek Turk!
| |
[pagina 185]
| |
In een besneeuwde jurk
Vaak 's Winters op den Dam
Mijn jamren klagen kwam
Aan die victiem op 't monument,
O Turk! u wel bekend.
Wen 's nachts in vleuglendosch
De meeuw schalmeit in 't bosch
En ik 't gevederd choor
Mijn aandacht leen en 't oor,
Dan zucht ik tevens op mijn sprei:
‘Zoo klonk eens zijn schalmei!’
Wat heb ik u gedaan,
O kallekoensche haan!
Dat gy zoo nijdig ben,
O blaauwbaard, op uw hen,
En zoo'n gramstorig aangezicht
Met sporen tot haar richt?
Heeft men u soms vermoord,
Of in uw vet gesmoord,
| |
[pagina 186]
| |
Of u verempaleerd,
Of anderzins bezeerd,
Dat gy onlangs in uw portret
Dat grimmig wezen zet?
Een zegen is 't voor my,
Dat ik zoo schuldloos zij,
Van top tot teen zoo pluis,
Ja, net zoo maagdlijk kuisch
Als toen ik in de luren lag
En 't eerst uw oog my zag.
Ja, de onschuld, jongeling!
Is eerst een heerlijk ding
En was mijn hoofdsieraad
Van 's levens dageraad.
Verleiding - schoon 'k er niet op snoef -
| |
[pagina 187]
| |
Vond Mina waterproef.
Geen forsche lijfstaffier,
Geen dienaar, Soudenier,
Geen Generaal van Geen
Vraagt Minaas vesting, neen;
Haar Citadel eischt geen Chassé:
Zy zeit eenvoudig: neê.
Mijn onschuld is berucht;
Daar ik de fuik ontvlucht,
Die my Cupido biedt
Met pieren in de vliet,
Een maagd op Amors pieren zot,
Vangt doorgaands niets als bot.
Wanneer ik soms de maan
Aan 's Hemels trans zie staan,
Dan denk ik: ‘Mina, gy
Bent ruim zoo gaaf als zy.
Daar u met dien en die mignon
Toch nooit iets slechts begon.’
| |
[pagina 188]
| |
Wat, jongling! mijne ziel
In u het meest beviel,
Was niet uw huisjas-hair;
Het was uw lier, Tartaar!
'k Zag in uw kruin een valen knol,
Doch in uw brein Apol.
Het zonlicht reist en daalt;
Doch in mijn boezem straalt
Het levenslicht der min,
Dat end heeft noch begin,
Van ucht- noch avondscheemring weet,
O grijze lierpoeet!
De zee met haar gedruisch
En buldrend golfgebruisch
Is 't kabblen van een vliet,
Die langs de biezen schiet,
Is 't ruischen van d'Eoolsche snaar,
By Minaas hartmisbaar.
| |
[pagina 189]
| |
O ziel met angst vervuld,
Als varkensworst met zult!
O ongelukkig kind,
Dat zoo'n Tartaar bemint!
- Ik deel my zelf dees toespraak meê:
't Is een apostrophé. -
Mijn hart met wee bevracht,
Wenscht thands u goede nacht,
Ofschoon bewust hiervan,
Dat ik niet rusten kan.
Het bed, waarop de wanhoop slaapt,
Gedoogt naauw dat men gaapt.
En, hoe verstokt gy bleeft,
Die nimmer aan haar schreeft,
Die toch, zoo lang zy leeft
Hoogachtend de eer steeds heeft,
Om, Totes Tuwes, in de hoop u weêr te zien,
Te zijn,
(get.) Uw Willemien.
|
|