| |
| |
| |
Aantekeningen bij de inleiding
I-III. De literatuur is dermate uitgebreid dat van een samenvattend overzicht of een oriënterende keuze hier geen sprake kan zijn. Bij gebrek aan een ‘modern’ handboek behelpe men zich met de nu reeds enigszins verouderde werken van Meillet Introduction à l'étude comparative des langues indo-européennes (laatste druk: 1934, met literatuur), van Prokosch A comparative Germanic grammar (1939), terwijl de beginneling een zeer handige inleiding tot de Germaanse taalwetenschap zal vinden in H. Krahe Historische Laut- und Formenlehre des Gotischen (1948).
Algemeen oriënterend over 't Germaans: Schwarz Deutsche und Germanische Philologie (met uiteenzetting van vroegere standpunten en literatuur); voor uitwerking van taalkundige aspecten, zie diens Goten, Nordgermanen, Angelsachsen. Voorts nog F. Stroh, Handbuch der Germanischen Philologie (1952); Sparnaay Neophil. 23, 13 v.v.; 31, 57 v.v.; Hammerich Indeling en ontwikkeling van het Germaans (1964) en Humanisme en Taalkunde, blz. 22 v.v. (1952).
Alateiva enz.: thans F. de Tollenaere uitvoerig ‘De Harigasti-inskriptie op helm B van Negau’ (1967; Med. NA. Lett. N.R. 30, no. 11), die Tei(va) opvat als Latijn (genitief) van Germ. oorsprong.
IV. Zie het oriënterend overzicht van Hugo Moser in Deutsche Philologie im Aufrisz, 2. Aufl., hrsg. von W. Stammler (1957), deel I, kol. 649 v.v., inz. 662-670.
Anglo-fries heeft twee betekenissen: 1. waarneembaar Engels en Fries, 2. de taal gesproken door deze twee stammen voor de volksverhuizing: zie Campbell Fryske St. 3 v.
De moderne onderzoekingen over het Ingvaeoons vinden hun uitgangspunt in het beroemde artikel van Wrede (Zs. f.d. Maa. 1924, blz. 270 v.v.). Het belangrijkste is het werk van Frings, o.m. zijn ‘Germania Romana’. Kritiek op Wrede en een nieuwe synthese vindt men in Frings' ‘Grundlegung einer Geschichte der deutschen Sprache’ (1957), waarvan de 84 bladzijden - berustende op vier voordrachten - een grote rijkdom van gedachten bevatten, terwijl niet minder dan 71 kaarten de aanschouwelijke voorstelling van de tekst geven, niet minder voor Nederland als voor Duitsland van belang. Voor de oude woonplaatsen en de opschuivingen in de volgende eeuwen zie men in 't bijzonder de kaartjes 54 v.v., waar | |
| |
getracht is een beeld hiervan te geven. Wat Nederland in 't bijzonder betreft, is van groot belang zijn verhandeling ‘Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen’ (1944). Bijzonder stimulerend is van Frings (en Gotthard Lerchner) ‘Niederländisch und Niederdeutsch’ (Akademie-Verlag, Berlin, 1966). Een goed overzicht van het probleem van het ‘Noordzeegermaans’, met synthetische kaartjes, vindt men in het bezadigde werk van Schwarz: Goten, Nordgermanen, Angelsachsen, blz. 188 v.v.; daarin is de vroegere literatuur opgenomen (tot 1951). Verhelderend zijn de opstellen van P. Jörgensen die, in het probleem der Ingvaeonen, onderscheid maakt tussen archeologie, etnografie en linguïstiek, en van H. Kuhn voor wie de Ingvaeonen een oud religieus volksverbond vormden, terwijl de taalinnovaties in Engeland en aan de Noordzeekust jonger zijn, om de 10de eeuw nog niet zijn afgelopen en Noordzeegermaans behoren te heten (Philologia Frisica ao 1956; Kuhn ook in Zs. f.d. Altertum 86, 1 v.v.); lit. nog HTD 31, 353 v.v. Frings, in Album Blancquaert 85 v.v., met lit., onderscheidt kern- of kustingvaeoons en gemeeningvaeoons, d.i. een meer vaste resp. losse groep, met woordlandschappen (rijven, schakel). Een grondig onderzoek van de noordwestgerm. woordenschat, waarin het Nederlands een centrale positie bekleedt, werd in 1965 gepubliceerd door G. Lerchner, die blz. 294 v.v. een kritisch overzicht geeft, met literatuur, van het probleem ‘noordwestgermaans’. Onder de Nederlanders noemen we: Kloeke, Zum Ingwäonismenproblem (Festschrift-Borchling, blz. 338 v.v.); Heeroma: vooral Ts. 58, 198 v.v.; N. Tg. 37, 1 v.v.; in Ts. 65, 266 v.v. heeft H. zelf zijn onderscheiding tussen West- en Oostingvaeoons ingrijpend veranderd, waarbij hij een nieuw onzeker element inlast: het Chaukisch, dat thans verantwoordelijk wordt gesteld voor een ganse reeks van klankverschijnselen. Nog noemen we een artikel van Vleeskruyer, Neophil. 32, 173 v.v., die in een voortreffelijk overzicht van de stand van zaken het standpunt van de Engelsman Campbell aan kritiek onderwerpt.
Een bestrijding van het begrip ‘stam’ in de oudere zin (zie b.v. een overzicht met veel literatuuropgaven bij V.D. Bergh, Handboek der Mnl. Geographie 100 v.v.) van het woord door Slicher van Bath, Mensch en land in de middeleeuwen, dl. II, en De Saksen (Bijdr. 10, blz. 37 v.v., 43). Boeren, Bijdr. 10, blz. 47 v.v. Heeroma, Ts. 65, 7 v.v. Zie thans ‘Frankisch, Merovingisch, Karolingisch’ (Assen, Van Gorcum, 1965) vgl. N. Tg. 58, 426, Heeroma Ts. 81, 1-15, Miedema T.e. Tongv. 18 (1966), 100 en Heeroma ald. 109.
De Nederlandse dialecten: gangbare opvatting bij De Vooys afb. 1; de nieuwe: Weijnen, Nederl. Dialectkunde, blz. 320. Terwijl wij voor taalkaarten verwijzen naar de aantekeningen bij de aanhang van het eerste hoofdstuk, noemen wij hier als geschiedkundige kaarten de atlas van Von
| |
| |
Erckert, Wandelungen und Siedelungen der germ. Stämme (1903); speciaal voor ons land kaart 1-3 (met tekst) van de Geschiedkundige Atlas van Nederland.
Wijk: niet alle woorden met wijk hebben dezelfde oorsprong; zie Frings, PBB. 65, 221 v.v. en vgl. ook Beekman, Mnl. W. 11, 572 v.v.
Het citaat uit Muller: H.F. Muller, L'époque mérovingienne (Essai de synthèse de philologie et d'histoire) (1945), Préface.
V. Franken: Het jongste overzicht door Ch. Verlinden in Algemene Geschiedenis der Nederlanden I (1949), blz. 215 v.v. met literatuur. De frankische bakermat zoekt men aan de Beneden-Rijn samen met Westfalen: op oude verwantschap wijst gemeenschappelijk woordbezit als klaver (§ 65), elze(boom), pier, snoek, deemster, hocht ‘heuvel’: Foerste, Westf. blz. 95 v. en vgl. boven Frings in Album Blancquaert 85 v.v.
Over de taalgrens zie men het samenvattende, maar om zijn theorie ook bestreden werk van Ch. Verlinden, Les origines de la frontière linguistique en Belgique (1955), met overvloedige literatuur; op hoe zwakke gronden alles berust: J. Stengers, La formation de la frontière linguistique, Brussel 1959 (Collection Latomus, vol. XLI) en B.H. Stolte, Med. Nk. 37, 1 v.v. ‘Tweetaligheid in Zuid-Limburg’ van P. Tummers (Akademiedagen X, 1957) en ‘Romaans in Limburgse aardrijkskundige namen’ (Assen, 1962): vgl. Legros in HTD. 37, 247 v.v. en Blok in N. Tg. 57, 397 v. Een gebied van Aken en Brussel tot bezuiden de Somme, met Germaans-Romaanse symbiose, wordt gesignaleerd door Gysseling in Album Blancquaert, blz. 425 v.v.; een ander in Z.O.-Vlaanderen door Hoebeke, ibid. blz. 434 v. ‘Anderhalve eeuw taalgrensverschuiving en taaltoestand in Frans-Vlaanderen’ (scil. na 1800) is een studie met overvloedige literatuur en kaarten van W. Pée, 1957 (Bijdr. XVII). Over oudere schommelingen: Gysseling, Top. Wdb. blz. 1111 v.v., inz. 1127 v.v. (ook in Revue du Nord - Rijsel - [XLIV, 1962, 5 v.v.]). Over ‘Taalverschuivingen in West-Vlaanderen in de 17de en 18de eeuw’: Dalle in Hand. Société d'Emulation te Brugge, 98 (1961), 48-86.
Glossen van de Lex Salica: Rooth, Det primäre i-omljudet (Ărsbok 1935: Yearbook of the new society of letters at Lund) blz. 9 v.v.
Het citaat van Frings is uit diens artikel: Festschrift-Baesecke (1941) blz. 59; vgl. ook Schönfeld, N. Tg. 17, 198 v.v.
Voor de Germania Romana is het hoofdwerk het reeds in de aant. bij § IV genoemde boek van Frings, Germania Romana (1932), dat in de eerste plaats de woordgeografie behandelt. Door samenwerking van germanist en romanist ontstond de studie over hees(t) (er) - hêtre van Frings en Von Wartburg, Französisch und Fränkisch (Zs. f. rom. Phil. 57, 193 v.v.).
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
cis Ligere: dat met de Ligeris de Loire en niet de Vlaamse Leie bedoeld is, staat m.i. (= Schönfeld) vast; zie b.v. Steinbach, Rheinische Vierteljahrsblätter 8 (1938), 210 en de daar genoemde literatuur.
-ik: Schönfeld, Ts. 36, 163 v.v.
Fra. on - ndl. men: anders Weerenbeck, Le pronom on en français et en provençal (Verhandel. NA. N.R. 48, 2 [1943]).
Perifrastisch perfectum: Rompelman, Neophil. 37, 79.
Alsem: zie Frings, Germ. Rom. blz. 142 en Van Haeringen, Suppl. s.v. Substraat: Weijnen, Ts. 80, 1 v.v.
Oud enz.: King Leuv. B. 55 (1966), 1 v.v.
VI. Een goed overzicht over de desbetreffende kwesties, met literatuuropgave, bij Zandvoort, Saxo-Frisia 2, 33 v.v.; 54 v.v.; 96; zie verder Schönfeld, N. Tg. 39, 110 v.v., waar o.a. op de archeologische onderzoekingen van V. Giffen en het boek van Slicher van Bath, Mensch en land in de middeleeuwen, is gewezen. Volgens Van Ginneken (O. Tt. 2, 11 v.v.) is uit de toponiemen te bewijzen, dat de Saksen, Warnen, Angelen over land door Nederland trokken naar Boulogne; vgl. voorts O. Tt. 9, 295; 298. Belangrijk is ook Frings, Germ. Rom. blz. 96 v.v.; vgl. verder Heeroma, N. Tg. 37, 4 v.v.; Ts. 65, 266 v.v.
Litus saxonicum wordt door sommigen verklaard als ‘strand, tegen de aanvallen der Saksen beschermd’, aldus het laatst Gysseling, Feestbundel v.d. Wijer 2, 300. Dat de toponymische overeenstemming zou berusten op jongere Angelsaksische (Engelse) kolonisatie, wordt o.a. verdedigd door Mansion, (O. Tt. 6, 32 v.v.; waar hij steunt op zijn vroeger artikel HTD. 6, 17 v.v.) en Ehmer, Die sächsischen Siedlungen auf dem französischen ‘Litus Saxonicum’ (1937). Zie ook Gamillscheg, 3 (1936), 207 v.
Opm. Einhard vita Karoli M.c. 7 (a. 804); vgl. ook Einhardi annales a. 804.
De twee ‘gezichten’ van het Saksisch: Wolff, Zfda. 71 (1934), 129 v.v. Een zeer belangrijke verhandeling over het ‘ingvaeoonse’ karakter van het Saksisch, vooral aan de hand van eigennamen, leverde E. Rooth: Saxonica (1949).
VII. De Friezen: Mansion, HTD. 6, 49 v.v.; Kapteyn: De iepening fen de Fryske Akademy (1938) blz. 42 v.v.; Heeroma, Ts. 58, 198 v.v.; N. Tg. 37, 1 v.v.; Overdiep, It Beaken 1 (1939), 68 v.v.; Zandvoort, Saxo-Frisia 2 (1940), 33 v.v.; 54 v.v.; W. de Vries Verbr., vooral de eerste vijf hoofdstukken. Fokkema, De waardering van het Fries, (1948); Sipma, Het Fries en enkele van zijn problemen (Akademiedagen II 73 v.v., 1949). | |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
Het citaat over het Friese rijk: Gysseling, It Beaken XXIV (1962), 5.
‘De ontfriesing van Groningen’, aldus de dialectgeogr. en naamk. studie van Heeroma en Naarding (Zuidlaren, 1961) met lit.; het oudere standpunt bij Schönfeld, Bijdr. 10 (1947), 1 v.v.
Fries substraat in Noord-Holland: een goed overzicht van deze kwestie, met literatuuropgaven, bij G. Gosses, karsten, Heeroma: Bijdr. 2 (1942). Zie voorts voor het Noordhollands Kloeke, Ts. 54, 257 v.; speciaal voor het Westfries Heeroma, Westfriesch Jaarboek 1942, blz. 10 v.v.; Fokkema Westfriesch Jaarboek 1943, blz. 1 v.v.
Zuidhollands: het is in de eerste plaats de verdienste van Heeroma (in zijn Hollandse Dialektstudies, en elders), op de invloed van Utrecht de nadruk gelegd te hebben. Kloeke (Ts. 54, 82 v.), wijst op waarschijnlijke ingvaeonismen in het Gouds van de 17de eeuw. Een Utrechts-Zuidhollandse wig: ik (= Sch.) heb hier een zin van Kloeke (NGN. 11, 141), die betrekking heeft op ee-gebieden en a-wig, gegeneraliseerd; vgl. voorts diens artikel Ts. 54, 273 v.v. Zie voor Ingvaeoonse namen in de buurt van Zaltbommel W. de Vries, Frysk Jierboek 2 (1938), 206 v.v.
Warnen e.a.: zie Van Ginneken, O. Tt. 2, 11 v.v., wiens toponymische gelijkstellingen o.i. slechts voor een klein deel zijn te aanvaarden.
Franken en Ingvaeonen: Schönfeld, Med. NA. Lett. dl. 73 A 1; bestreden, maar niet weerlegd door W. de Vries, Ts. 52, 18 v.v.; 301 v. Zie voorts Heeroma, N. Tg. 33, 63 v.v.
Friese klanken en tendensen (‘versterking’), vergeleken met het oudengels en het Nederlands, in Fokkema, ‘Uit het spel der klanken’ (1952).
VIII. Voor de algemene literatuur verwijzen wij naar de vorige paragrafen. Heeroma, Ts. 53, 237 v.v. sprak van ‘Zeefrankies’; wij volgen hem hierin zo min als in zijn onderscheiding van Oost- en West-Ingvaeoons (Ts. 58, 198 v.v. en elders; het laatst Ts. 65, 7 v.v.).
Antwerpse (en noordoostvl.?) ingueonismen: Roelandts, Fryske St. 399 v.v.
Walter: zie diens ‘Wortschatz des Altfriesischen’ (1911) blz. 76.
-ster: vgl. Teuchert, blz. 455 v.v.
Fries -me, -tme: Kapteyn, De iepening fen de Fryske Akademy blz. 52. Huninmed enz.: Gysseling, Med. VA. 1943 blz. 820 v.v.; zie voorts Jacobs, Het Westvlaamsch blz. 291. Citaat uit Teuchert, ZNF. 2, 247. Roosendaal: Weijnen, Roos. blz. 560.
IX. Mansion, blz. 114 v.v.; Dezelfde, HTD. 6, 49 v.v.; Pottmeyer, Bijdragen tot de geschiedenis 20, 148 v.v.; Van Ginneken, Ras en taal blz. 121 v.; 131 v.; 155; 180 (met kaarten blz. 182 en 183); Dezelfde, TTL. 27, 304 v.v.; Gosses, Ingvaeonomany (Album-Baader blz. 65 v.v.); | |
| |
Heeroma, Ts. 58, 198 v.v.; 63, 29 v.v.; Westfriesch Jaarboek 1942 blz. 35 v.v. O.i. is het belangrijkste geschrift dat van Frings, Die Stellung der Niederlande, naar aanleiding waarvan Schönfeld in de N. Tg. 39, 55 v.v. een artikel (met verdere literatuuropgave) heeft geschreven.
Meet, -ee: de Zeeuwse uitspraak met scherpe / e: / wordt ook voor het Oudwestvlaams vermoed door Van Liere, NGN. 14, 67 v.v.
Vool: Pee, T.e.T. 8, 121.
Keen: Schönfeld, WN. 213 v.v. Kortgene: W. de Vries, Ts. 51, 11 en 34; 61, 133.
Weinebrugge: Leys, Med. Nk. 37, 59 v., Halbertsma, Fryske St. 448.
Roedjar: Obreen en Van Loey, blz. 269 v. (de oorkonde ook in Van Loey's Middelned. leerboek blz. 174); -igi- > ī: G. Nk. 538; Hoedekenskerke, Ooltjensplaat, Roedjar: W. de Vries, Ts. 61, 133 v.
Krinzen, lenzen: in 't algemeen over ‘assibilatie in het Nederlands’ Kieft, N. Tg. 38, 172 v.v., die echter de z van krinzen uit een oude k verklaart, doch zie De Tollenaere, Ts. 75, 156. Eerder uit ofra. crincier ‘wannen’ volgens Tavernier G. Nk. 248, maar die 380 in Deinze wel assibilatie uit dung ‘verhevenheid’ ziet.
De gepalataliseerde vorm is weer verdrongen bij Brugge (ouder Brucciam, Bruzzias); zie Gysseling, HTD. 18, 69 v.v., die bij de geassibileerde vorm Franse invloed wel terecht ontkent. dez. uitvoerig over assibilatie in It Beaken 24 (1962), 13 v.v.
Vormvereenvoudiging Couvreur, Leuv. B. 33, 31.
Woordenschat: vaak: WNT. 18, 11 v. (met literatuur), Heeroma, Ts. 65, 275; nes: Schönfeld, NGN. 12, 40 v.v.; stelle: Muller, NGN. 9, 133 v.v.; 10, 49 v.v.; zwin: Schönfeld, WN. 215 v.; drecht: Karsten, It Beaken 3 (1941), 146 v.v. (met kaartje en vermelding van de oudere literatuur, o.a. de artikels van Muller, W. de Vries en Pottmeyer) (= Schönfeld, WN. 160 v.v. volledige lijst), Blok Med. Nk. 35 (1959), 12 v.v.; loos: Schönfeld, WN. 157 v.v. (met lit); Weijnen, Bijdr. 6, 32, Weijnen Roos, blz. 56 vermeldt, buiten zijl, delf, kreek, Boiden nog nis, hil, loos en enkele andere dubieuze vormen; nog mee(de), gar, ma Ned. Nk. 39, 151 v.v. Vliet, schaar: Schönfeld, WN. blz. 145 v.v., resp. 217. Kreek: Schönfeld, WN. blz. 218, delf blz. 175 v.
Citaat uit Kloeke, Taalatlas Voorbericht blz. 2; zie reeds vroeger Dezelfde, NGN. 11, 25 v.v.; ook Ts. 58, 109 v.v. (over de keldermot). Verwantschap in het Germaans en oorsprong van arend belicht Foerste, Westf. blz. 45, big blz. 82 v. Zie voor andere ‘boerenwoorden’ Heeroma, Ts. 65, 276 v.v. die aldaar ook allerlei ‘terreinwoorden’ bespreekt.
elder: Heeroma, HTD. 10, 113 v.v. (met kaart), Ts. 70, 264 (ontleend aan 't eng.).
woerd: taalkaart van Mej. Kroes, Ts. 54, tegenover blz. 245. | |
| |
wiel: Taalatlas III 7.
mijt: Taalatlas III 12.
kankerbloem: Pauwels, Enkele bloemnamen blz. 98 v.v.
Ladder (in vorige drukken als niet-fries genoemd) wordt evenwel als reeds oudfries hladder (en hledere) gesignaleerd door Miedema Nk. 2 (1970), blz. 6.
Een aantal Ingvaeoonse woorden, eigen aan verschillende dialecten tussen Vlaanderen en Groningen, zijn opgenoemd door Ghysen, Bijdr. 6, 36 v.v. Weijnen, O. Tt. 9, 278 v. ziet in hoep(el) een Ingvaeoons woord (vgl. De vooys, Verz. Opst. 2, 431 v.). Woorden, eigen aan het Zeeuws en het Vlaams (vers ‘zoet’, vroonland, heernesse ‘laag weiland’, insete ‘inwaarts gelegde dijk', hevene ‘landmaat’, enz.) worden door Meertens verklaard in een opstel over de Plaats van het Zeeuws onder de Nederlandse dialecten, blz. 81 (1951; Akademiedagen IV); een kleine twintig van dgl. Vlaams-Zeeuws-Zuidhollandse woorden [b.v. hide, lode ‘waterloop’ (= lede, vgl. § 65), heernesse, kreek, agger ‘navloed’, enz.] worden door Heeroma (Ts. 70, 257 v.v.) voor ontleningen aan het Engels, om het jaar 1000, gehouden. Vgl. ook nog Weijnen Med. VA. 1965, 385 v.v. Over lode, ‘waterloop’ Schönfeld, WN. 254 v.v. en vgl. Niederd. Mitteilungen 14, 90.
Voor ‘ingweoonse’ woordenschat in ruimer verband, zie Lerchner en opstellen van Löfstedt in Niederd. Mitteilungen 19 / 21, 22, 23.
X. Van Ginneken (O. Tt. 2, 4 v.v.) veronderstelt een Oudhoogduits taaleiland Doringhen (Thoringia: Thuringen) in Oost-Brabant en Limburg.
Hgd. klankverschuiving: zie Van Dam, 1, 189 v.v.; DSA. kaarten 3, 4, 56; Frings, Grundl. blz. 31 v.v. met kaart 33. Benrather- en Ürdingerlijn: het nauwkeurig verloop van de verschillende lijnen op ndl. taalgebied bij Schrijnen, Ts. 21, 249 v.v.; 26, 81 v.v.; Leuv. B. 8, 259 v.v.; daarbij Roukens, Donum natalicium Schrijnen blz. 606 v.v.; Dezelfde, Wortund Sachgeographie kaart 91 (schoon: sjoon, sjön). Taalatlas IV 9 (limb. sjaap = schaap); Leenen, Bijdr. 9, l v.v. Een gemakkelijk overzicht met kaart bij Schrijnen, Isogl. 36 v. Voor de verplaatsing van de grens naar 't noorden zie men de studiën van Frings, b.v. diens met Aubin en Müller uitgegeven ‘Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden’ (1926) (ald. blz. 61 v.v. Aubin over de veroveringspolitiek van Keur-Keulen en Gulik). Uitstekende kaarten in de ‘Geschichtlicher Handatlas der Rheinprovinz’ van Aubin en Niessen (1926). Vgl. ook Wagner, Deutsche Sprachlandschaften (1927), vooral blz. 72 v.v. Invloed van Keulen: Heeroma, Ts. 56, 241 v.v., daarbij Weijnen, ‘Taalgeografie en interne taalkunde’ (1951), blz. 22.
Voor het oudste Limburgs zie men Kessen, Ts. 53, 280 v.v.; Frings
| |
| |
und Schieb, Heinrich von Veldeke (3 dln.) (1947); Van der Meer, Venloer Stadt-Texte (1949); Moors, De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400 (1951). Een groot deel van wat nu de ndl. provincie Limburg is, behoorde eens tot het hertogdom Gelre; voor de taal van de oorkonden van dit gewest, waarin de strijd tussen ‘Duits’ en ‘Nederlands’ duidelijk te bespeuren valt, zie men Tille, Zur Sprache der Urkunden des Herzogtums Geldern (1925) en daarbij Kloeke, NT. 19, 214 v.v. Zie voor ‘Die niederfränkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich’ het aldus genaamde boek van Welter (1933).
Zie voor de kenmerken van de Saksische dialecten De Vooys, blz. 35; Schönfeld, N. Tg. 39, 111 v. (met literatuur); Bezoen, Erica 1946 Juni; Hol, Driem. Bl. 1, 54 v.v. De eenheidspluralis: Frings, Stellung blz. 25 v. met kaart 3 (met literatuuropgave); Heeroma, T.e.T. 5, 114 v.v.; Hol, Driem. Bl. 1, 61 (kaartje op blz. 55); vgl. ook § 142 aant.
‘Ons conservatieve klankstelsel’: Van Hamel, Ts. 47, 8 v.v.
Grens tussen oost- en westndfrk.: Lecoutere, blz. 319 v.
XI. De glossen bij de Lex Salica: Eckhardt bezorgde een nieuwe uitgave van ‘Die Gesetze des Merowingerreiches’ (Germanenrechte Band I, 1935); tegelijk verscheen een belangrijke studie over de Lex Salica van de hand van Baesecke (PBB. 59, 37 v.v.). Jungandreas, Leuv. B. 44, 115 v.v., 45, 1 v.v. houdt de Glossen voor ‘westfrankisch’, nauw verwant aan het onfrk. Van Ginneken (O. Tt. 6, 145 v.v.) wil het ‘Ludwigslied’ bij het Oudnederlands inlijven. De zgn. oonfrk. psalmenfragmenten: zie Van Helten, Die altostniederfränkischen Psalmenfragmente (1902); daarbij Rooth, Studien zu den altniederfränkischen und altwestfälischen Psalterversionen (1924) en Cowan, Ts. 71, 161 v.v., nog Leuv. B. 58 (1969), 114 v.v., die ze voor oostelijk oud-nederl. houdt en Ts. 75, 161 v.v. er een, onmiddellijk aan het mnl. voorafgaand stadium in ziet (van diens hand verscheen een uitgave der psalmen in Textus minores, 1957) ergens in of om Zuid-Limburg gelocaliseerd: Leuv. B. 48, 1 v.v. Een functionele grammatica van dit onl. Cowan, Leuv. B. 50, 2 v.v. Een nieuwe, goede uitgave: R.L. keys The Old Franconian Psalms and Glosses (Ann Arbor, 1969): crit. recensie met aanv. lit. Cowan Ts. 86, 64 v.v. Verdere glossen: zie Buitenrust Hettema, Oude glossen en hun betekenis (1924). De ndl. woorden in Lat. oorkonden tot 1250 zijn besproken en uitgegeven door Slicher van Bath: Ts. 65, 38 v.v. en 118 v.v. De oudndl. namen: zie vooral Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde (1924); Dezelfde, L'ancien néerlandais d'après les noms propres (Bulletin d. 1. Soc. d. linguist. 26, 67 v.v.). Al het oudnederl. woordmateriaal vindt men voortreffelijk uitgegeven in Gysseling en Koch, Diplomata Belgica (met registers) (1950), ook blz. 397 v. de owvla. zin waarover reeds Schönfeld Ts. 52, 1 v.v. | |
| |
en Ts. 76, 1 v.v. (met volledige literatuur); de oorspronkelijke ontcijfering hagunnan (op gezag van Gysseling in bigunnan ‘gecorrigeerd’) is toch juist: zie de verantwoording (met foto's) en de commentaar (met volledige lit.) van Caron, Ts. 79 (1963), 253 v.v. Zie overigens voor de oudste owvla. overlevering Jacobs, Het Westvlaamsch (1927). Het vroegmnl. als voortzetting van Mansion's Oud-Gentsche Naamkunde beschreef Tavernier-Vereecken in Gentse Naamkunde (1968). Naast de literaire taal verdienen de oorkonden de aandacht; een verdienstelijke verzameling van ‘De oudste Middelnederlandsche oorkonden’ gaven Obreen en Van Loey (Med. VA. 1934 blz. 329 v.v.), welke uitgave thans achterhaald is door Van Loey, Middelnederlands Leerboek (1947), waar ook (blz. 169 v.v.) op de betekenis - en de gevaren - van de ambtelijke taal is gewezen. Van een nieuwe uitgave van het ‘Oorkondenboek van Holland en Zeeland’ is aflevering 1, door Obreen, verschenen (1937).
De spelling: veel aandacht is hieraan gegeven door Hellinga in zijn ‘Opbouw’. Zie verder De Vooys, Uit de geschiedenis van de Nederlandse spelling (N. Tg. 34, 337 v.v.); Gleissner-Frings, Zur Urkundensprache des 13. Jahrhunderts (Zs. f. Mundartforschung 17 [1941], 1 v.v.). Leerzaam is ook het hoofdstuk over de spelling bij Van Loey, Zuidwestbrabantsch 1 v.v.; daarbij Heeroma, Ts. 63, 137 v.v. Een belangrijke ‘bijdrage tot de geschiedenis der spelling in Holland’ gaf v.d. Berg, Ts. 65, 54 v.v.
Op ‘het Vlaams karakter der Zeeuwse dialecten’ wees Meertens O. Tt. 6, 39 v.v. (vgl. ook Bijdr. 6, 1 v.v.). De tegenstelling Brabants-Hollands is het eerst in een helder licht gesteld door Muller in een welhaast klassiek geworden artikel (Taal en Letteren 1 [1891], 196 v.v.), herdrukt in zijn ‘Verspreide Opstellen’ (1938), blz. 1 v.v. Een zeer verdienstelijk onderzoek naar de structuur der Hollandse dialecten danken wij aan Heeroma, Hollandse dialektstudies (1935). Een overzicht van de tegenwoordige tijd en de geschiedenis gaven Jo Daan en Heeroma in ‘Zuidhollands’ (Bijdr. XXX, 1965). Voor het middeleeuwse Hollands is van belang het onderzoek, door Daniels, ingesteld naar de taal van de manuscripten van Dirc van Delf, Tafel van den kersten ghelove; zie ald. I (1939), 135 v.v. ‘De - aanvankelijk meer oostelijk georiënteerde - bisschopsstad Utrecht’: zie Muller, NGN. 12, 54 v.v. in 't bijzonder 90 v.; thans (taalgeografisch gezien) Kloeke, N. Tg. 47, 1 v.v., en voornamelijk T. van Veen ‘Utrecht tussen Oost en West’ (Assen, 1964), beknopt Bijdr. 31 (1966). Kenmerken van de verschillende mnl. dialecten worden opgenoemd door Van Loey, Mnl. I § 76 v.v., II § 120 v.v. Aan onze ‘uitspraak’ van het mnl. wijdde Van Haeringen twee doordachte artikelen in N. Tg. 46, 9 v.v. en 47, 65 v.v. Zie voor de 17de eeuw de rede van Verdenius, Bredero's dialectkunst als Hollandse reactie tegen Zuidnederlandse taalhegemonie (1933). De Amsterdamse volkstaal voorheen | |
| |
en thans: Kloeke, Med. NA. Lett. dl. 77A 1 (1934) Amsterdams in 't begin van de 18de eeuw: Hijmans, Ts. 68, 195 v.v. Van Loey (HTD. 7, 309 v.v.) kwam bij een onderzoek van de langevocaalverschuivingen in het Brussels tot de conclusie, dat de uitspraak van de 14de eeuw min of meer met het tegenwoordige Algemeen Beschaafd overeenkwam. De Hollandse expansie: na Kloekes groot werk ‘De Hollandsche expansie’ is een uitgebreide literatuur over dit onderwerp verschenen, die ten dele hieronder, ten dele bij § 69-75 is genoemd. Het Stadsfries: zie Fokkema, Wilkeshuis en Hellinga: Bijdr. 4 (1943).
‘De uitbreiding van het Nederlandsch taalgebied’, vooral tot in Duitsland: Muller in het gelijknamige boekje: Frings, Grundleg. blz. 17 v. met kaarten 8 en 9. Door kolonisatie tot in Brandenburg en in de ‘Halle - Leipziger Bucht’: zie het grote werk van Teuchert, Die Sprachreste der niederländischen Siedlungen des 12. Jahrhunderts (1944); daarna Mitzka, Driem. B. 2, 117 v.v.
Hellinga: titel van zijn proefschrift.
Vondel, Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650): Werken 5, 485.
Van Haeringen: N. Tg. 30, 308.
De wording van het Algemeen Beschaafd: zie vooral De Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal, waar alle belangrijke literatuur is te vinden. Wij noemen hier nog Verdenius' rede, die reeds hierboven vermeld is: Bredero's dialectkunst (Opst. blz. 3 v.v.); Kloeke, Ts. 54, 245 v.v.; voorts verschillende geschriften van Heeroma en Hellinga, die in deze elkaars tegenvoeters zijn. Heeroma is voor alles expansioloog en waardeert de volkstaal hoog; Hellinga gelooft aan sterke invloed van de spelling op de taal en kent de bewuste ‘taalbouwers’ veel invloed toe. Behalve in hun dissertaties (waarbij men zie Van Haeringen, N. Tg. 30, 302 v.v.; resp. Ts. 58, 308 v.v,), hebben zij hun denkbeelden in verschillende artikels verdedigd; Heeroma, N. Tg. 32, 296 v.v.; 33, 60 v.v.; 35, 117 v.v.; 145 v.v.; Ts. 57, 219 v.; Hellinga, N. Tg. 33, 49 v.v. Een tot een artikel uitgedijde bespreking van Heeroma's proefschrift gaf Bezoen, Tijdschr. v. Geschiedenis 56 (1941), 39 v.v.; een dito van Hellinga's dissertatie Kloeke, De Gids 1938 blz. 151 v.v. Een reactie op de neiging om overal expansie te zien vindt men inde dissertatie van v.d. Berg, volgens wie de toestanden in de moderne dialecten vaak ‘oude tegenstellingen’ weerspiegelen: kerkelijke grenzen en zodoende grenzen van de Karolingische gouwen, welke op oorspronkelijke stamverschillen kunnen berusten.
Het Algemeen Beschaafd: bij het nog altijd lezenswaard artikel van Van Haeringen (N. Tg. 18, 65 v.v.) schreef Blancquaert een aanvulling (Med. VA. 1936, blz. 597 v.v.); zie ook diens Uitspraakleer hoofdstuk I. Zie verder vooral hierover: Kloeke, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1936-37 blz. 3 v.v.; Dezelfde, Ts. 57, 51 v.v.; | |
| |
Overdiep, blz. 8 v.v.; bij Kloeke en Overdiep, De Vooys N. Tg. 32, 88 v.v.; bij Kloeke Salverda de grave, N. Tg. 32, 145 v.v.; voor het Zuiden Van Loey, Algemeen Beschaafd Nederlands in Vlaams-België (1945).
‘Verzorging’: o.m. Kloeke en Van Haeringen: overzichtelijk met lit., Van Loey, Kon. Acad. v. België, Med. Lett., 1957, 180 v.v.
Hoe Leeuwenhoek zijn taal ‘verzorgde’: Mendels, N. Tg. 41, 123 v.v. Omgangstaal in het begin en tegen het einde van de 17de eeuw: is de titel van een belangrijk opstel, met materiaal, van De Vooys, N. Tg. 43, 129 v.v., 305 v.v. over taalgebruik van P. Langendijk.
Over de gedragingen van een stadsdialect tegenover het Algemeen Beschaafd, zie Endepols, Ts. 65, 101 v.v. en 194 v.v. Over het ‘Hollands’ als bouwer aan onze dialecten: Naarding, N. Tg. 45, 20 v.v. Over het wezen van het ‘Alg. Besch.’ van nu, zie Weijnen, Ned. Dial. blz. 34 v.v. (met lit.).
XII. a. Friese elementen: Van Haeringen, Ts. 49, 269 v.v.; 42, 266 v.v.; N. Tg. 17, 1 v.v.; Kloeke, De Amsterdamsche volkstaal (Med. N.A. Lett. dl. 77A 1) (1934) (speciaal over de ä van Jän enz. ald. blz. 4 v.v.); Kieft, N. Tg. 38, 172 v.v.
Sjorren e.a.: Heeroma, Ts. 65, 11 v.v.
Tj: over de onomatopoeïsche kracht van tj kan hier worden gezwegen; vgl. daarvoor b.v. Naarding, O. Tt. 6, 122 v.v.; Heeroma, Ts. 61, 89; 63, 12, 17, 34, 45 (tjoon enz.). Tjad, tjats e.a.: Heeroma, Ts. 65, 11 v.v. Tjallewal: De Vries, Verbr. blz. 27.
Krioelen: 't laatst hierover Heeroma, Ts. 65, 12 v.v.
Gn-: zie Stoett, Mo. blz. XIV; echter ook v.d. Meer, § 86 Anm.; voorts J. de Vries, Idg. Forschungen 62, 136 v.v.
Drempel: taalkaart (met tekst) bij Van Ginneken, O. Tt. 2, 53; daarbij Van Haeringen, Suppl. s.v. dorpel (blz. 37). Zie voor Noord-Holland de literatuur bij § VII; verder Karsten, It Beaken 3 (1941), 138 v.v.; W. de Vries, Verbr. blz. 24 v.v.
Dat een Friese ts uit k bewaard zou zijn in schaats (: schaken) en in striets ‘soort van takel’ (: strik), is niet waarschijnlijk; zie voor 't eerste woord Van Wijk s.v. en Van Haeringen Suppl. s.v. (met literatuur); voor het tweede Heinsius, Ts. 63, 281 v.v. (tegen Kieft, Neoph. 28, 29 v.) met repliek van Kieft, N. Tg. 38, 176 v. Ritsert: W.N.T. 13, 600; Muller, Ts. 54, 113 noot 1. Als Friese vorm in Noord-Duitsland: Teuthonist. 9, 231.
Jasper: Muller, Album-Vercoullie (1927) blz. 205; Jevit: Boekenoogen, blz. XCVI v.
Grecht: Muller, NGN. 6, 60 v.v.; 9, 150 met noot 3.
Hop: H. Kern, NGN. 2, 14 v.v.; Boekenoogen s.v., Kaartje van de verspreiding der Hop-namen bij Schuiling, Nederland6 763. | |
| |
Slufter: Schönfeld, W.N. blz. 216.
Aasdom: Muller, NGN. 9, 149.
Sporen van de Friese zeemanstaal: Muller, TAG. 2de serie 40, 120 v.v.; 41, 176 v.v.
b. Saksische elementen: De Vooys, N. Tg. 15, 233 v.v. (= Verz. Opst. 2, 424 v.v.); Dezelfde, Nedersaksische en Hoogduitse invloeden op de Nederlandse woordvoorraad (Med. NA. Lett. dl. 81A 1) (1936); Dezelfde, Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad (Verh. NA. Lett. NR. 49 no. 1) (1946).
Naarden enz. Muller, NGN. 9, 150 n. 3. Het lijkt zeer onwaarschijnlijk - gegeven de ligging -, dat hierbij ook behoort Hollandse Rading: dit Rading is het 17de eeuwse raeyinge ‘grens, scheilinie’ bij raai, rooi-lijn (< fra. raie, roie); zie Mnl. W. 6, 954 v.
Deuvik: zou tot Brussel reeds in 1365 doorgedrongen zijn: Van Loey, N. Tg. 44, 259.
Overigens over de oostndl.-nederduitse samenhangen, zie Miedema's opstel Saxonische Dialektstudie in N. Tg. 48, 41 en de uitvoerige studies van Kloeke Noordoost. en Heeft, van Heeroma, TON. en Foerste, Westf.
XIII. Keltisch: zie het kritisch artikel van J. de Vries, Ts. 50, 181 v.v. Belgisch: Gysseling, Med. V.N. 28, 69 v.v.
|
|