Het slot werd zorgzaam uitgeleid
Mijn moeder heeft mij in 1919, vlak na de eerste wereldoorlog dus, op de wereld laten komen. Een zusje was een jaar daarvoor aan de Spaanse griep overleden, een epidemie, die meer levens kostte dan de oorlog. Op natuurlijke wijze door mijn ouders gecreëerd, functioneerde ik in mijn jeugd als opvangcentrum van verdriet.
Mijn vader had in het begin van deze eeuw als schrijver derde klasse bij de marine met Harer Majesteits fregat Koningin Emma met verzegelde stoomtractie om de Kaap gezeild. In Nederlands-Indië mocht hij twee mijl uit de kust van Bali het aantal kanonschoten registreren die op een opstandige kampong werden afgevuurd. Pas kort voor zijn dood vertelde hij mij geëmotioneerd dat verhaal.
Wij woonden op de Amsteldijk, de eerste Amsterdamse straat die geasfalteerd werd. Ik herinner me de elektrische taxi's met voorin, op een soort balkonnetje, de chauffeur, zoals de koetsier op de bok.
Zondagsmorgens vroeg gingen de jonge vrouwen van de katholieke Graal in lange paarse en vooral gele rokken en gehuld in capes, met tamboerijnen en vlaggen op weg naar de natuur. De Rode Valken, de jongeren van de AJC kwamen ook voorbij in manchester korte broeken en rode dassen om de hals, vrolijk socialistische liederen zingend. De benzine kostte vier cent per liter. De werkelozen van de jaren dertig heb ik in lange rijen voor de wekelijkse steunuitkering zien staan en zien zwoegen in het werkgelegenheidsproject dat nu het Amsterdamse Bos heet. Omdat mijn vader commissionair in effecten was, maakte ik als jongen de beurskrach van 1929 van dichtbij mee.
Het Nederlandse volk was gesplitst aan de hand van de lidmaatschappen van de radioverenigingen. De kinderen van de meer welgestelden zongen: ‘Weg met de VARA, weg met de KRO, lang leve de AVRO.’ Hun fietsen waren versierd met