Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
I. Beschrijving der jaargangen van De Gemeenschap
| |
[pagina 15]
| |
Jaargang I, 1925
| |
[pagina 16]
| |
van kerkelijk en wereldlijk recht als een eisch der verlichting beschouwen, aan de gruwelprocessen van lustmoordenaars kolommen krantendruks wijden en onszelf al bijster goed achten, wanneer we ons bij de lectuur van het proces van Gilles de Rais aesthetisch bekoord weten door het feit, dat Jean de Malestroit het gelaat van het Christusbeeld toedekte, dat de nabestaanden der slachtoffers voor de zielerust van den duivelsdienaar en kinderslachter een gebed stortten!’ Wie zozeer op ‘de kentering der tijden’ meent te staan, heeft daarmee nog geen vrijbrief verworven voor een pretentieus jargon, maar het is wel enigszins verklaarbaar dat hij de ruimte, die gelijktijdig de polen kent van graf en wieg, eerder vult met de tonen van een ‘wereldorgel’ dan met die van een piccolo. Welke melodie er gespeeld wordt en wie de executant moet zijn, wordt in deze Verantwoording en in andere bijdragen aan deze eerste aflevering en volgende duidelijk gemaakt. Om met de ‘uitvoerder’ te beginnen: dat zal, naar de Verantwoording voorhoudt, met name degene zijn die ‘het Begin van alle leven niet wil wegcijferen, die zijn daden wil richten naar bovennatuurlijk bevel, gekend door het gebruik der rede, aanvaard door de genade.’ Zijn levensbeschouwelijke oriëntatie wordt er op nog onverhulder wijze bijgevoegd: ‘Het is de katholieke leer, die het zuiverst en ordelijkst de verhoudingen bepaalt, welke ook in het aardsche leven dienen te bestaan.’ En wat nu de melodie betreft: die wordt minder herkenbaar bij lezing van deze Verantwoording, dan wel geleidelijk aan bij kennis nemen van bijdragen van redacteuren en medewerkers aan dit eerste en volgende nummers. Een eerste aanzet is te vinden in een verbijzondering van het redactionele standpunt tot ‘de literatuur’, in de reeds genoemde slot-kroniek van de eerste afleveringGa naar eind2, gericht aan het adres van Roel Houwink. In zijn verzet tegen Houwinks opvatting van de autonome literatuur, merkt Engelman naast het in de Inleiding geciteerde op: ‘onze Muze heeft oudere rechten dan de zijne, die bij de Renaissance eerst werd geboren.’ Wanneer men deze uitlating in de herinnering houdt bij het lezen van het artikel HeldenvereringGa naar eind3 dat G. Knuvelder aan de februari-maart-aflevering van deze jaargang bijdraagt, wordt het al wat duidelijker welk reveil het tijdschrift althans in deze eerste fase van zijn werkzaamheid wenst te blazen. Knuvelder spreekt in dat stuk over een met de eerste wereldoorlog eindigende periode die begonnen was met de ineenstorting van de middeleeuwse beschaving, van een ‘miskenning van Gods almachtig opperbestuur’ daarbij, en van een ‘chaos der meningen’ daarop volgend, en zijn remedie tegen dit alles past in zijn kortheid volkomen bij het zeer beknopte artikel: ‘wie uit zijn ziel de twijfel bant, (...) zal et geluk vinden.’ Zowel Knuvelders situatietekening als remedie kunnen verbonden worden met wat de schrijvers van de Verantwoording signaleerden, met name waar zij het grenspunt van oude en nieuwe tijd markeerden met ‘oneindig-verscheiden levensbeginselen’, ‘eindeloos-verspreide gezindheden’ en de ‘brandmerken der doorleden twijfelzucht’. En dan lijkt de conclusie gerechtvaardigd, dat het reveil, ‘de nieuwe tijd’ van de Gemeenschapsjongeren anno 1925 eigenlijk niet zo nieuw was en duidelijke heimwee-relaties onderhield met een verleden dat van voor de Renaissance dateerde. Dat is geen opzienbarende conclusie en zij mag zeker geen reden zijn om het eerste optreden van deze katholieke jongeren | |
[pagina 17]
| |
zonder meer te bagatelliseren. Tenslotte zijn zij zich, alleen al getuige hun terminologie van ‘reconstructie’, van een ‘herstel’ en dus van een verbinding met een verleden bewust geweest. Zinvoller lijkt het, na te gaan wat zij met hun beginselen ‘gedaan’ hebben, op welke wijze zij vanuit hun ‘herstel-gedachte’ op de toenmalige actualiteit en het direct voorafgegane verleden gereageerd hebben. Wat het maatschappelijk-politieke aspect betreft: uit de Verantwoording, ook uit het daarvan hierboven geciteerde, blijkt voor een staatkundig-sociale herordening een forse interesse, maar op het vlak van uitwerking en concretisering heeft de redactie zich in deze eerste jaargang bescheiden gedragen. Wel geeft Albert Kuyle in een reeks bijdragen, onder de titel De Unie van Utrecht (1919), over verschillende afleveringen gespreid, een forse aanzet in algemene bewoordingen tot wat in latere jaargangen in concreter standpuntbepalingen een sociaal engagement zal worden: ‘De zelfkant van de katholieke bevolking komt voor het grootste gedeelte op de hoofden van onze werkgevers, die het Evangelie alleen kennen uit de Zondagsche voorlezing, en die het iederen dag opnieuw verkreukelen en verfrommelen in hun sociale daden. O, één minuut het klare zien voor deze allen! Eén minuut de bezinning op de waarde van dit alles onder het Eeuwig Licht. Eén minuut de durf om dit sociale stelsel te vervangen door de absolute liefde, zoo, dat het volk Gods een stralend licht is in deze duisternis, een witte stad op een berg.’Ga naar eind4 Voor het levensbeschouwelijke geldt ongeveer hetzelfde; hoezeer het in algemene beschouwingen ‘allesbeheersend’ is geweest, moge blijken uit het bovenstaande, maar ook in deze valt er in dit beginjaar nog geen nadrukkelijke geëngageerdheid met de actualiteit aan te wijzen. Haar ‘gezicht’ laat de redactie het duidelijkst zien waar zij haar opvatting over kunstbeoefening en -beoordeling uiteenzet. Zij doet dat heel nadrukkelijk in haar Verantwoording bij de eerste aflevering: ‘In onze dagen kan dienstbare schoonheid, die haar eigen wet en karakter, het wezenlijke van haar speciale terrein, niet wenscht te verheffen boven hoogere waarden en ook voor de kunst een doel erkent, licht een phrase en grijze speculatie heeten. Maar de waarachtigheid van hen, die, ofschoon de macht-tot-uitdrukking als inzet mee-eischend, het belang van den maker boven het gemaakte wenschen te stellen, kan met een dédaigneus gebaar of de sterkere macht der negatie nimmer weg te redeneren zijn.(...) Wij wenschen geen kunst te maken voor ons particulier plezieren, wij willen goed en wijs worden in alle dingen, voor het nut der menschenmaatschappij (...) De psychische faculteiten, die de kunstdaad doen bestaan, zijn weliswaar practisch niet uiteen te halen, maar aan de zielehouding van den kunstenaar, aan de gesteldheid van zijn practisch verstand, valt een objectieve waarde wel degelijk toe te kennen. Zal de kunst harmonisch zijn ingeschakeld in de levensverschijnselen (en het gaat voor de menschenmaatschappij niet om kunstenaars, maar om kunst) dan dient na het psychologisch beschouwen, na het aesthetisch bekijken, of liever: gelijktijdig,- een toetsen aan dieper beginsel te worden beoefend. Wat aan het “werk” waarde geeft, wordt, breeder beschouwd, niet alleen bepaald door het “werk” zelf, maar ook door hetgeen dat werk geeft aan den tijd waarin het ontstaat, aan den mensch van dien tijd. Wie | |
[pagina 18]
| |
werkt om schoonheid te scheppen vragen wij: wat verstaat gij onder schoonheid en voor wie maakt gij schoonheid, hoe is uw werkende geest georiënteerd? Wie dit niet doet blijft met zijn schoonheid in den befaamden cirkel draaien: de betrekkelijke verdienste van een waarachtige en persoonlijke uiting worde niet ontkend, maar deze dient op een zekeren afstand te worden beoordeeld als er hoogere belangen zijn, die zulks eischen. Kunstvaardigheid wordt naar deze normen niet gemeten, wel zielehouding. Voor kunstvaardigheid-alleen en voor vele andere dingen is in onze dagen ... geen tijd.’ Een gecompliceerd stukje kunstopvatting. Men kan er wel de notie uit lichten dat kunst ‘haar eigen wet en karakter’ en ‘haar speciale terrein’ heeft, dat bij het ‘gemaakte’, ‘het werk zelf’ kunstvaardigheid in het geding is. Men kan er wel anderzijds de opvatting uit distilleren dat bij het vaststellen van de waarde en functie van de kunst ‘een toetsen aan dieper beginsel’ geboden is en dat daarbij ‘het belang van den maker’ prevaleert boven het gemaakte. Maar men ontkoppelt dan overwegingen omtrent aard en functie van kunst, die voor deze voorstanders van ‘dienstbare schoonheid’ onafscheidelijk zijn. Juister dan de uit ‘ontkoppeling’ resulterende conclusie dat hier een zekere autonomie wat de aard van de kunst betreft beleden wordt en een gebondenheid en ondergeschiktheid aan ‘hoogere belangen’ op het vlak van haar functie, lijkt me dan ook de volgende: Kunst moge haar ‘eigen wet en karakter’ hebben en ‘macht-tot-uitdrukking’ moge daarvan een onmisbaar component zijn, als makers en beoordeelaars interesseert de Gemeenschapsjongeren de kunst uitsluitend in haar gedaante van ‘dienstbare schoonheid’, waarbij het esthetisch aspect niet uitgaat boven het criterium van de oriëntatie der ‘werkende geest’, van de ‘zielehouding’ van de kunstenaar, en het doel van ‘het nut der menschenmaatschappij’ als van groter waarde wordt geformuleerd dan de eis der kunstvaardigheid. Het is ook het uitgangspunt van de dienstbaarheid vanwaaruit de Franse filosoof Jacques Maritain Quelques réflections sur l'art religieux aan deze jaargang bijdraagt en daaraan moet ook daarom enige aandacht worden gegeven omdat de Gemeenschapsjongeren zich in de toekomst verscheidene malen op Maritain zullen beroepen. In het eerste gedeelte van zijn beschouwingGa naar eind5 staat Maritain stil bij het probleem van de verhouding tussen katholieke kunstenaars en het katholieke publiek. De kunstenaars staan voor grote moeilijkheden, aldus Maritain: aan de ene kant moeten zij het gelovige volk weer doen wennen aan de schoonheid, terwijl de smaak van dat volk sedert meer dan een eeuw bedorven is; aan de andere kant moeten zij - om een werkelijk levende religieuze kunst te hervinden - de gehele moderne kunst verheffen, bezielen en geleiden ‘aux pieds de Dieu’. Beide partijen dienen begrip voor elkaar te hebben: het katholieke publiek zal het kapitale belang moeten inzien van de pogingen der kunstenaars om de schoonheid weer binnen te voeren in het huis van God, maar even evident is de noodzaak dat de katholieke kunstenaars begrip moeten hebben voor de legitieme behoeften van het gelovige volk, voor wiens heil zij werken, en dat zij zich daarbij rekenschap geven van de specifieke voorwaarden en eisen van de taak waaraan zij zich wijden. In het tweede deel van zijn opstelGa naar eind6 formuleert Maritain een drietal voorwaarden | |
[pagina 19]
| |
en eisen inzake de religieuze kunst. Zijn eerste overweging is dat er weliswaar geen speciale stijl en techniek voor het religieuze kunstwerk bestaan, maar dat men er wel de eis aan mag stellen dat het ‘lisible’ en ‘finie’ is. ‘Un art religieux illisible, obscur et mallarméen, est quelque chose d'aussi peu sensé que le serait une maison sans escalier, ou une cathédrale sans portail.’ Zo'n kunstwerk is er immers, aldus Maritain, ‘avant tout pour l'enseignement du peuple, il est une théologie en figures.’ De tweede eis sluit zich bij die laatste notie aan: ‘L'art sacré est dans une dépendance absolue à l'égard de la sagesse théologique’ en de derde voorwaarde is ‘tout simplement’ dat zij religieus is. Het is met name omdat deze laatste voorwaarde voor Maritain niet zo simpel blijkt te zijn en hij er dan ook een nuancerende adstructie aan toevoegt, dat De Gemeenschap zich vooral in latere discussie met geloofsgenoten op hem gaat beroepen. De absolute voorwaarde der religiositeit, zegt Maritain namelijk, impliceert geenszins een gebondenheid aan bepaalde regels en schoolse voorschriften. Er zijn geen regels om aan een kunstwerk een religieuze waarde te geven, integendeel: de kunstenaar bereikt die waarde pas door een zekere vrijheid, door hem niet direct te zoeken, maar eerder door op een of andere manier deel te nemen aan het geestelijk leven der heiligen. Herhaaldelijk heeft De Gemeenschap in de eerste jaargang haar opvatting verbijzonderd tot een literair en literair-kritisch ‘gezicht’, tot een situering van zichzelf tegenover andere geluiden in de Nederlandse literatuur. Ik signaleerde al eerder op dit vlak enkele uitspraken van Jan Engelman in de slot-kroniek van het eerste nummer. In dit verband moge nog het volgende citaat eruit voor zich spreken: ‘door onze opvattingen aangaande de hoogste levenswaarden wordt ons werk niet “gekleurd”, maar beheerscht. En er kan niets logischer zijn dan dat, tenzij men kunst zou rekenen tot een soort van particuliere genoegens, die met de diepere realiteit van het leven niets heeft uit te staan. “L'Art pour l'Art” zou goed zijn - indien het in de kunst om niets anders dan om vormkwesties ging, en Houwink schijnt, gelijk de circulaire van De Vrije Bladen opnieuw kwam aantoonen, te behooren tot degenen, die in de vormveranderingen het allergrootste belang van de beweging der jongeren zien. Maar het is onze innige overtuiging, dat Houwink, blijft hij bij deze - ja: toch! - aesthetische houding volharden, weldra naast die beweging zal komen te wandelen.’ Men komt even in de verleiding om vervolgens omtrent de literatuurbeoefening in De Gemeenschap bepaalde conclusies te verbinden aan het optreden van Karel van den Oever in een volgende aflevering met poëzie als: ‘Heer, ga ver/want de aarde zweet haar wellust,/als een halo rond de maan (..) Door de lucht-straat galmt het fijn geklep/van een onkuisch sandaal/en tot in de Heilige Huis-zaal/de slag der heete kastagnetten./Heer, ga toch ver,/want de zonde puilt als een rook/over planeet en ster,/de radio spant haar muziek-draad/uitdagend langs uw hemel-plafond./Heer ga ver,/ga ver van uw zondig volk,/de aard-kluit ruikt ongezond.’Ga naar eind7 Maar het lijkt toch billijker in dit verband aandacht te schenken aan ‘weloverwogener’ bijdragen dan die van een door castagnetten verhit gemoed. En dan blijkt er in de eerste plaats een onvrede met wat de literatuur, zelfs het beste, op het moment te bieden heeft. Zo schrijft redacteur Henk Kuitenbrouwer in de april-aflevering in een bespreking van Nijhoffs | |
[pagina 20]
| |
bundel Vormen: ‘Dit is zeker: deze verzen werden geschreven door 'n kunstenaar, die de taal volkómen beheerst. Maar 't is even waar: wát hebben wij aan dit werk? Er zit iets kils in dit vormelik-zuiver boekje.’Ga naar eind8 Het meest uitvoerig beweegt De Gemeenschap zich in deze eerste jaargang op het vlak van haar literatuurvisie in enkele artikelen van Bernard Verhoeven onder de titel De weg naar God in de hedendaagsche Litteratuur. In het derde en slotartikel, afgedrukt in het augustus-september-nummerGa naar eind9, schrijft Verhoeven over de onmiddellijk aan het optreden van de Gemeenschapsjongeren voorafgegane literatuur. Hij spreekt in dit verband over ‘De martelende zwerfjacht van den Wandelenden Jood naar onzekere verschieten, geteisterd door koortsachtige moderniteit.’ Hij tekent dit type in een drietal gestalten: Bloem (‘openhartig en onverschanst’), Nijhoff (in de ‘vermomming van een decadent’) en A. Roland Holst (‘het welluidend-klagend geweten van het geslacht der God-zoekers’). Daarnaast onderscheidt Verhoeven nog een tweede, minder ‘geliefd’ type, dat van ‘De Verloren Zoon’ en hij acht dit belichaamd in Geerten Gossaert. Ook bij deze dichter is intussen, zo constateert hij, geen sprake van een volkomen overgave aan God ‘zooals Verlaine dien in een klassiek-katholieken vorm heeft uitgedrukt.’ Hij is ‘halverwege tusschen Tollenaar en Farizeeër’ blijven staan, (‘wat niet zo verwonderlijk is’, voegt hij er aan toe, ‘voor wie de parallel tussen het Protestantisme en de Renaissance bekend is’). ‘De zelfheerlijkheid van den Mensch - laten we het in een Catechismusterm vertalen: de Hoogmoed - was de groote hinderpaal voor de Godzoekers in deze periode’, is Verhoevens slotconclusie. De suggestie blijft onuitgesproken, maar dient zich wel aan: er ontbreekt een literatuur, een leven, voorbij dit ‘zoeken’ en deze ‘groote hinderpaal’, gegrondvest op een twijfelloos Godsgeloof en op nederigheid. Jaargang 1925 is goeddeels gevuld met het constateren van deze leegte. |
|