Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingHet literaire maandblad De Gemeenschap 1925-1941 heeft zichzelf eens geafficheerd als ‘het meest gelezen tijdschrift’ in Nederland.Ga naar eind1 En al moet men wel enige korrels zout strooien in de zoetekoek der zelfaanprijzing, niet te ontkennen valt dat het blad de ruime belangstelling van tijdgenoten heeft getrokken. In het eigen levensbeschouwelijk milieu heeft dit ‘maandschrift voor katholieke reconstructie’, met welke ondertitel het in 1925 van start ging, herhaaldelijk bewogen reacties ontlokt, tot die van de Utrechtse aartsbisschop toe.Ga naar eind2 Maar ook buiten rooms-katholieke kring trok De Gemeenschap grote belangstelling. ‘Voortreffelijk geschreven’ en ‘een uitstekend tijdschrift’ waren kwalificaties die het bij eerste optreden mocht vernemen uit de richting van periodieken als De StemGa naar eind3 en De Vrije Bladen.Ga naar eind4 Voor Marsman was het ‘levenwekkende’ karakter van het blad aanleiding tot jarenlange betrokkenheid en medewerking, een manifester tegenstander als Menno ter Braak heeft, vanaf een ingezonden reactie in de tweede jaargang, eigen opvattingen herhaaldelijk met die van De Gemeenschap geconfronteerd. Toen het bestaan van het tijdschrift na bijna zeventien jaar in september 1941 vrij plotseling ten einde kwam, is de interesse ervoor bepaald niet geweken. Men zou, wat de na-oorlogse reactie betreft, in algemene zin kunnen spreken van een ‘goede pers’. In handboeken en overzichten der Nederlandse letterkunde als die van KnuvelderGa naar eind5, De Vooys/StuivelingGa naar eind6 en LodewickGa naar eind7 wordt De Gemeenschap aangeduid als ‘het belangrijkste blad’ in de katholieke literatuur van het interbellum. Ook bij een niet specifiek literaire optiek kreeg het tijdschrift veel positieve waardering. Met name vanuit het eigen levensbeschouwelijk klimaat werd en wordt het daarbij geprezen om zijn distantie van het in de jaren twintig en dertig vigerende ‘rijke Roomsche Leven’ en krijgt het zelfs de allure toebedeeld van een avant-gardistische betekenis: ‘De Gemeenschap toont het andere katholieke Nederland, dat zich al had losgemaakt van de bekrompenheid en kortzichtigheid’, heet het dan bijvoorbeeld,Ga naar eind8 ‘de invloed ervan was zeer groot en strekt zich tot in onze dagen uit. Veel van wat thans in katholiek Nederland en ook daarbuiten tot stand komt dankt zijn oorsprong aan de activiteiten van De Gemeenschap.’ Bij alle interesse en vaak positieve beoordeling die het blad zowel in de contemporaine kritiek als in latere beschouwing ten deel is gevallen, is het intussen wel merkwaardig, dat de aandacht voor De Gemeenschap tot op heden de beknopte termen nauwelijks te buiten is gegaan. In de globale en summiere | |
[pagina 8]
| |
bespreking in literair-historische overzichten komt men dan ook nog onjuistheden tegen. Bij De Vooys/StuivelingGa naar eind9 wordt bijvoorbeeld als redactioneel gegeven vermeld: ‘Na de vroege dood van de begaafde en hartstochtelijke voorman, Gerard Bruning (1898-1926), is de leiding in handen geweest van de veelzijdige letterkundige Anton van Duinkerken.’ En in de dissertatie van J.J. Oversteegen, Vorm of vent,Ga naar eind10 wordt meegedeeld: ‘De oprichting van De Gemeenschap heeft nog direkt te maken met het overwicht van Gerard Bruning.’ Een vluchtige blik in de eerste jaargangen maakt al duidelijk dat Gerard Bruning met de redactie van het blad niets uitstaande heeft gehad, hij voelde, zoals ik later in deze studie nog zal expliciteren, niet veel voor ‘het orgaan der Utrechtsche groep met den waterstaatkundigen ondertitel’Ga naar eind11 en hij heeft er in die beginfase slechts incidenteel aan meegewerkt. Er is, zo meen ik te mogen concluderen, volop reden om een manifeste belangstelling en vaak gunstige kwalificatie van De Gemeenschap te gaan voorzien van voortgezette aandacht voor de vraag wát in overwegende zin de identiteit van dit tijdschrift bepaald heeft. Deze studie is bedoeld als bijdrage ter beantwoording van die vraag en de opzet ervan is dan ook een beschrijving te geven van de belangrijkste inhoudelijke aspecten die De Gemeenschap in zijn bijna zeventienjarige geschiedenis heeft geboden. De reacties van tijdgenoten en lateren maken, in al hun beknoptheid, duidelijk dat men De Gemeenschap niet uitsluitend als literair tijdschrift gewaardeerd heeft. Kennismaking met de eerste jaargangen van het blad levert heel wat aanwijzingen op dat een ‘strikt literair’ karakter bepaald ook niet de bedoeling van de oprichters is geweest. Toen Jan Engelman, Hendrik Kuitenbrouwer en Willem Maas in januari 1925 de eerste aflevering van De Gemeenschap presenteerden, gaven zij het blad de reeds vermelde ondertitel mee: ‘maandschrift voor katholieke reconstructie’. Deze beknopte formulering van het redactioneel program bevat al de aanwijzing dat de oprichters hun ‘Gemeenschap’ geenszins bedoelden als een literair periodiek zonder meer. Ook de inleidende Verantwoording bij het eerste nummerGa naar eind12 stond duidelijk in het teken van dat ‘meer’: de kunstenaar wordt daarin in een bont gezelschap en eerst na de ‘priester, missionaris, geleerde en staatsman’ genoemd als hulpkracht bij de ‘reconstructieve’ taak. En voor zover er dan toch sprake was van een literair karakter van het tijdschrift, was het de meest uitgesproken literator in de redactie, Jan Engelman, die in de slot-kroniek van deze afleveringGa naar eind13 enkele opmerkingen maakte over de verhouding tussen ‘literatuur en leven’ waaruit een onmiskenbare distantie blijkt van een opvatting die aan literatuur een primaire betekenis toedraagt. De kroniek is gericht tegen Roel Houwink die in de N.R.C. de schrijvende jongeren had opgeroepen zich uitsluitend onder de Muze te stellen en afstand te doen van onderworpenheid aan ‘eenig ethisch, aesthetisch of religieus principe in het bijzonder’. Kunst, antwoordde Engelman, kan slechts vrij zijn ‘op haar eigen terrein, dat wijsgeerig ondergeschikt is aan hoogere belangen’. Op de Gemeenschapsjongeren moest Houwink maar niet te zeer rekenen: ‘Wij vinden zijn Muze zéér verleidelijk, maar we zien ons van tijd tot tijd genoodzaakt met deze dame te breken als onze levenstaak het vraagt.’ | |
[pagina 9]
| |
Dergelijke uitspraken hebben De Gemeenschap er overigens niet van weerhouden haar positie met name te markeren te midden van contemporaine literaire periodieken. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de redactionele beschouwing die de tweede jaargang opent,Ga naar eind14 waarin voor wat het andere, kort voor De Gemeenschap opgerichte katholieke tijdschrift Roeping betreft, het gemis van een ‘esthetisch discrimen’ wordt geconstateerd en waarin De Stem en de Vrije Bladen worden omschreven als ‘verzamelplaatsen van faits divers en literair of verliteratuurd leven’.
De behoefte om het eigen standpunt t.a.v. de verhouding tussen ‘ars’ en ‘vita’ - het laatste vaak geconcretiseerd in een religieus en politiek-maatschappelijk engagement - te markeren, blijft tot het einde toe een karakteristieke trek van het maandblad. Daarbij blijkt dat De Gemeenschap, bij alle wisselingen in de redactie en - vaak parallel daaraan - allerlei accentverschuivingen in de reflectie op genoemde verhouding, in haar bijna zeventienjarig bestaan de opvatting van de uiteindelijke ondergeschiktheid van de literatuur aan ‘hoogere belangen’ handhaaft. Niet alleen worden de pagina's belletrie in aantal overtroffen door vele bladzijden beschouwing en standpuntbepaling inzake religieus-kerkelijke en staatkundig-sociale vraagstukken en actualiteit, maar ook dragen de in het tijdschrift gepubliceerde literaire en literair-kritische bijdragen veelal het stempel van een geëngageerdheid met en een dienstbaarheid aan ‘het hogere’. Het onderwerp van deze studie geldt niet alle aspecten van De Gemeenschap, maar beperkt zich tot een onderzoek van het tijdschrift in zijn functie van spreekbuis voor ideeën en opvattingen van een groep Nederlandse schrijvers in de Nederlandse literatuur tijdens het interbellum. Vanuit het voorafgaande lijkt mij de conclusie voor de hand liggend dat een studie over het literaire tijdschrift De Gemeenschap die aan opzet en inhoud van het blad enigermate recht wil doen, zich niet kan bepalen tot geïsoleerde aandacht voor het specifiek-literaire aspect, maar de ruimere vraagstelling dient te onderzoeken wat het tijdschrift aan opvattingen over literatuur, levensbeschouwing en op politiek-maatschappelijk gebied, in hun eigenheid en in hun samenhang, heeft geboden.
Een dergelijke benadering is in deze studie nagestreefd. In eerste instantie, in het eerste hoofdstuk, bied ik een over zeventien paragrafen gespreide samenvattende beschrijving aan van wat het blad van jaargang tot jaargang binnen het kader van het drietal genoemde aspecten en de onderlinge verhouding daarvan gepresenteerd heeft. De mate waarin en de wijze waarop de verschillende aspecten en hun onderlinge relatie ter sprake komen, varieert daarbij van paragraaf tot paragraaf. Die variatie werd gedicteerd door het gegeven dat de verhouding tussen de diverse aspecten voortdurend wisselt. Als constant principe kan weliswaar worden aangegeven het ‘primordiaat’ van het levensbeschouwelijk engagement, waarvan de opvatting over aard en functie van literatuur en de visie op staat- en maatschappij-inrichting veelal blijken afgeleid, in feite is het herhaaldelijk de actualiteit binnen een bepaald jaar die bij handhaving van genoemd principe een concrete ‘toespitsing’ veroorzaakt. Ik ben van mening dat deze benadering voor een literaruur-wetenschappelijke | |
[pagina 10]
| |
studie verantwoord en bij dit object van onderzoek een vereiste is. Men moet de feitelijke gegevens van het materiaal respecteren en in het geval van De Gemeenschap luiden die, dat een zich wel degelijk als ‘literair’ afficherend tijdschrift - dat ook als zodanig de geschiedenis is ingegaan - zijn literair karakter niet alleen combineert met een geëngageerdheid op levensbeschouwelijk en politiek-maatschappelijk terrein, maar ook sterk door die context laat beïnvloeden. Een bredere optiek dan de ‘strikt-literaire’ doet derhalve niet alleen meer recht aan de feitelijke identiteit van mijn object van onderzoek, zij komt ook de beschrijving van het aspect ‘literatuuropvatting’ ten goede. Overigens: de zowel intern als extern meest regelmatig gevoerde discussie in De Gemeenschap - die rond het de drie aspecten samenbrengende thema van ‘literatuur en leven’ - maakt het mogelijk om in de beschrijving zowel de meerzijdige identiteit van het blad als zijn literair stempel te honoreren.
Het object van deze studie is er naar om op een eerste gang door het materiaal een tweede te laten volgen. Zo vanzelfsprekend als het is om bij een tijd-schrift de aspecten van onderzoek in eerste instantie te beschrijven in hun verschijningsvorm van jaar tot jaar, zo voor de hand liggend is het ook om vervolgens te proberen tot een samenvattend beeld te komen. In en bij die poging tot samenvatting voegt zich de noodzaak van nuancering. Ter adstructie van het laatste gelde het volgende: De Gemeenschap is een polemisch tijdschrift geweest. Ik vermeldde al het vrij permanente karakter van een zowel naar buiten als intern gevoerde discussie over de verhouding tussen ‘kunst’ en ‘leven’. Een verschijningsvorm van die thematiek blijkt te zijn de reflectie op de vraag in welke mate het ‘primordiaat’ der levensbeschouwing zich verdraagt met de specifieke eisen en de ‘eigen rechten’ van kunst en kunstenaarschap. Op dat vlak demonstreert De Gemeenschap veel ‘gemeenschappelijkheid’, maar ontwikkelen zich ook nuances en zelfs tegenstellingen. Terwijl alle betrokkenen het adagium van ‘dienstbare schoonheid’Ga naar eind15 blijven onderschrijven, ziet men binnen dat principe toch duidelijke varianten ontstaan. Binnen de globale opzet van deze inleiding zou ik ze willen aanduiden als die van Jan Engelman enerzijds, die het sui generis-karakter van de kunst accentueert alsmede een beperkte vrijheid van de kunstenaar op ‘eigen terrein’, die van Albert Kuyle anderzijds die de dienstbaarheid van de kunst gaat concretiseren tot overeenstemming met ‘Katholiek-volksche beginselen’Ga naar eind16 en de kunstenaar, tot in diens persoonlijk leven toe, de eis stelt van onvoorwaardelijke trouw aan het kerkelijk ‘geboden-protocol’,Ga naar eind17 terwijl Anton van Duinkerken een soort middenpositie inneemt t.a.v. beide varianten. Wisselingen in de redactiesamenstelling - de komst van Kuyle en het vertrek van Engelman, einde 1930, het verdwijnen der Kuitenbrouwers en de terugkomst van Engelman, einde 1933, - blijken met die verschillende accentuaties verband te houden en de verschijningsvorm van de in deze studie te beschrijven aspecten mede te bepalen. Binnen de ‘sub-perioden’ die zich aldus in De Gemeenschap-geschiedenis laten onderscheiden, doet zich dan bovendien nog de invloed van het tijdsgebeuren op de onderzochte aspecten gelden: de economische malaise aan het begin der jaren dertig met name, en later ook de dreiging van de tweede wereldoorlog. | |
[pagina 11]
| |
Ik hoop met deze toelichting voldoende gegevens te hebben verstrekt ter verantwoording van de opzet van deze studie: om op een eerste hoofdstuk, waarin ik de aspecten van onderzoek ‘van jaar tot jaar’ beschrijf, een tweede hoofdstuk te laten volgen waarin ik een samenvattend beeld geef en dat completeer met zich in drie ‘sub-perioden’ (1925-1931, 1931-1934, 1934-1941) aftekenende nuances.
Ik ben mij ervan bewust dat mijn onderwerp en methode niet ‘alles’ inhouden wat een studie over De Gemeenschap in volledige zin zou moeten bieden. Het illustratieve en typografische aspect - een bijzonder interessante kant van het tijdschrift - laat ik geheel onbesproken. Een beperking van mijn onderwerp geldt met name de creatief-literaire inhoud en het redactionele aspect van het blad. Ook van zo'n strijdbaar periodiek als De Gemeenschap kan worden gezegd, dat het naast het karakter van ‘spreekbuis’ voor ideeën en opvattingen van redactie- en/of medewerkersgroep, ook de functie heeft gehad van publikatiemogelijkheid voor poëzie en verhalend proza van beperkte omvang. Dit laatste facet nu komt in mijn studie alleen maar ter sprake voor zover het zich verbindt met de door mij onderzochte aspecten. En wat de redactiesamenstelling betreft: de namen van allen die redacteur van De Gemeenschap zijn geweest vormen een heel lijstje en de wisselingen zijn veelvuldig, maar ik behandel een en ander alleen naar de mate van relevantie binnen het kader van mijn opzet. Ik kan overigens aankondigen dat de bibliografische gegevens omtrent De Gemeenschap over enige tijd bezorgd zullen worden via een aan dit maandblad gewijd deel in de bibliografische reeks Literaire tijdschriften in Nederland.Ga naar eind18 Inzake de behandeling der gekozen aspecten leg ik, zoals gezegd, het accent op beschrijving en samenvatting. Dat betekent niet dat ik mij zal onthouden van commentaar en conclusie. Ik bied dat element uiteraard in sterkere mate in het tweede dan in het eerste hoofdstuk aan. Onder meer om mijn conclusies zo concreet mogelijk te formuleren, leek het mij bovendien nuttig om mijn onderzoek met een derde hoofdstuk af te sluiten, waarin ik mijn resultaten confronteer met het bestaande beeld van De Gemeenschap, zoals dat oprijst uit allerlei publikaties waarin - zij het dan vaak in beknopte zin - aandacht is gegeven aan de ook door mij behandelde aspecten. Omdat die publikaties zich wat hun aandacht voor De Gemeenschap betreft veelal op een bepaalde kwestie richten - op de verhouding tussen het tijdschrift en het zgn. ‘rijke Roomsche Leven’ bijvoorbeeld, op de plaats van het blad te midden van het politiek-maatschappelijk klimaat van de tijd of op zijn betekenis als literair periodiek - kan dat slothoofdstuk ook een aanzet vormen voor een situering van De Gemeenschap in het kader van het interbellum. Uiteraard niet meer dan een aanzet: ik schrijf niet de geschiedenis van het blad, ik beschrijf het alleen in zijn meest geprononceerde inhoudelijke aspecten en met die opzet blijven de voor een meer ‘definitieve’ plaatsing en waardering vereiste activiteiten - het tekenen van een historisch en contemporain kader, behandeling van de inspiratiebronnen en een tot alle facetten vervolledigde aandacht - op de achtergrond of achterwege. Mijn motief voor de beperkte aard van mijn onderwerp en voor mijn descrip- | |
[pagina 12]
| |
tieve methode heb ik aan het begin van mijn inleiding genoemd: deze vorm van aandacht is aan De Gemeenschap nog niet gegeven en zij lijkt mij de eerst noodzakelijke.
‘Het beste archief’, zo schreef Jan Engelman eens,Ga naar eind19 ‘lijkt me nog steeds de inhoud van de jaargangen van De Gemeenschap, maar die liggen verspreid op zolder.’ Ik ben het zowel met die kwalificatie als met die plaatsaanduiding volledig eens. Het lijkt mij gewenst om, bij alle globale duiding en waardering die er over De Gemeenschap in omloop is, in de eerste plaats de zeventienjarige inhoud van het tijdschrift aan de zolder van vergetelheid of marginale aandacht te ontrukken. |
|