Het aandeel der Minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur
(1936)–Wolfgang Schmitz– Auteursrecht onbekendInleiding tot een bibliografie der Nederlandse Franciscanen
[pagina 29]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 30]
| |
exemplaar, dat zich te 's GravenhageGa naar voetnoot1) bevindt, draagt het volledige opschrift: ‘Die collacie vanden erwerdigen vaders broeder henric van santen. Gardiaen van mechelen’. Het is een zuiver mystiek werkje. Ik geloof niet, dat het waar is, wat Verjans verondersteltGa naar voetnoot2). dat het boekje een verzameling van twintig collaciën zou zijn. Zeker is het in toespraakvorm geschreven, maar een afscheiding in afzonderlijke preekjes is er in 't geheel niet, en ook de allocuties zijn niet consequent doorgevoerd. Veel meer lijkt het dus er op, dat Van Santen het boekje als mystiek werkje heeft samengesteld, en slechts de uiterlijke vorm van (één) collacie heeft gebezigd, als middel om innig en hartelijk zijn gedachten mee te delen. De mystiek van Henric is lang niet die van Ruusbroec en staat zelfs beneden die van het later te bespreken Indica mihi. Een logisch systeem is niet opgebouwd. Het boekje heeft ook geen onderverdeling in hoofdstukken. Tamelijk aan 't begin vinden we enige overzichtelijke aanduidingen: de schrijver zal het hebben over ‘wat binnen is’ (de inwendige mens); ‘wat buiten is’ (de wereld); ‘wat onder is’ (onze werken); ‘wat boven is’ (God). ‘Dit sijn de vier keerskens daer god die minnende siele mede verlichten wille om van binnen te siene inde siele’. Het geheel gaat dus over het ‘scouwende leven’. Na deze vier punten volgt een soort onaangekondigd tweede deel over hetzelfde onderwerp; dan, los van het vorige blijkbaar, een Epistelke en een soort homilie op het evangelieverhaal van Maria Magdalena. Uit hetgeen reeds werd gezegd, is duidelijk dat de auteur steunt op Bonaventura's Soliloquium. Althans in hoofdzaak. Zeer goed heeft hij ook gekend Gerson's De monte contemplationis; evenzo de H. Schrift, Gregorius, Augustinus e.a. De louteringsweg is ook - ofschoon niet genoemd - het begin van Sànten's systeem. De heiligen leren ons door hun voorbeeld, te komen tot de contemplatie. En de berg der god- | |
[pagina 31]
| |
delijke minne te bestijgen, kan alleen een grote gratie van God ons verlenen. Daar zal verstand en hart van de mens verruimd en verrukt worden. Zijn boekje wil practisch zijn: vandaar dat hij telkens weer het dagelijkse leven binnenstapt om zijn lezers even attent te maken op wat zij niet moeten doen. Zo is een beletsel voor het schouwende leven het gaarne zien ‘hetsi van frissen mannen of moeye ioncfrouwen als dese comen inder kercken’. Wanneer zìjn voorbeelden uitgeput zijn, zullen àndere auteurs hem wel helpen - soms met niet onvermakelijke actualiteiten: ‘So scrijft Gerson die cancelier van parijs. Ende seit een gelikenisse daer wi bi verstaen mogen. Ende hi seit ic neme hier es een iongelinc. Ende hi es verlieft op een jonge maget. Also dicwil geboort es. So coemt wel somwile dat dese iongelinck woort peysende om diegene die hij lief heeft al sit hij aen de tafelen bi vader ende by moeder ende si seggen wat hy horen wil mer hi en verstaet niet alsoe peyst hi op denghenen die hi lief heeft’. Zijn bronnen heeft de auteur zelf aangegeven, al gebruikt hij die overigens heel zelfstandig en wijkt hij er ook soms van af in opzet. - Aan 't eind staat de mooi-radicale middeleeuwse spreuk: lof god van al, het sluitstuk van vele geschriften uit die tijd. In zijn collacie toont Henric van Santen zich een goed mysticus: en 't zou grotelijks de moeite waard zijn, daar eens een mooie moderne en critische tekstuitgave van te bezorgen. Tot nu toe was en is van Santen veel te weinig bekendGa naar voetnoot1). Het tweede werk van deze schrijver bestaat uit een verzameling preken, die gewoonlijk genoemd worden Sermoenen weghens den heilighen Sacrament. Deze zijn nog aanwezig in verscheiden handschriftenGa naar voetnoot2); ze vertonen ons lang niet de diepte van de Collacie. | |
[pagina 32]
| |
Mystiek kan men het werk dan ook niet noemen; het is een verzameling van preken over allerlei onderwerpen: homiliën, diverse verhandelingen over het H. Sacrament, over de wijze waarop men Het moet ontvangen, de gevolgen voor wie dat verkeerd doet, en zo verder. Het meest bekende handschrift werd voltooid, volgens eigen datering, in 1500 en kan dus geen autograaf zijn. Zijn roem zal Van Santen blijven danken niet aan deze sermoenen, maar aan zijn Collacie: toch zal ook een critsche, wetenschappelijke uitgave van dit werk, evenals een diepgaande studie over Van Santen's systeem, de moeite zeker volop lonen. De overige figuren van de vijftiende eeuw zijn nog niet tot volle klaarheid gekomen: wij kennen hun bestaan en een klein spoor van hun werk is gebleven: maar daarmee houdt het vrijwel op. Dat een zekere Bernaert een sermoen naliet over een franciscaans thema, staat slechts aangeduid in een handschrift te BrusselGa naar voetnoot1); de preken van Willem van Amersfoort, die in 't jaar 1485 tot provinciaal werd gekozen in Zutfen en twee jaar daarna reeds stierf, zijn niet meer te vindenGa naar voetnoot2). Het enige, dat van hem nog over is, en waardoor hij reeds langer bekend was, is Ut hartelike gheren een lied met acrostichon op zijn naamGa naar voetnoot3). | |
[pagina 33]
| |
Een flinke bundel preken is in handschrift bewaard gebleven van Dionys van Hollant, gardiaan in Boetendaal. We weten dat ze opgeschreven zijn door een zekere Margareta van Steenberghen, die mogelijk ook de 17 sermoenen tot een geheel verbondGa naar voetnoot1). Ook Herman van Zutfen, de tiende provinciaal van de Observantie, in 1479 gekozen, en in 1502 gestorven, liet een nog niet uitgegeven bundel sermoenen naGa naar voetnoot2). Van meer belang weer zijn de ‘Drie epistelen’ van Jan van Haarlem, een leke broeder van de orde. Het handschrift werd ontdekt door de Flou en Gaillard, op hun bekende tocht naar 't Brits museumGa naar voetnoot3). Ofschoon gericht tot ‘enen devoten priester’, luidt de aanspraak toch in de brieven meermalen ‘lieve, gheminde broeders in Christo’, zodat we veilig mogen aannemen, dat we hier niet met een particulier schrijven te doen hebben, doch met een geestelijk tractaatje, slechts voor 't uiterlijk in briefvorm gestoken: iets wat we reeds vroeger zagen voorkomen.
Dat de ‘passie der V minrebroeders’ en nog 'n ander franciscaans-áándoend gedeelte uit hetzelfde handschrift óók van Jan zouden zijn, is niet waarschijnlijk: daar immers de auteur uitdrukkelijk bij de epistelen genoemd staat, doch ook dáár alléén. Bovendien is de codex samengesteld door drie verschillende handen. Der Sondaren Troest is een mooi en diep gevoeld werkje van Jan van Reymerswael, een minderbroeder van de keulse provincie, van wie wij niet veel méér weten dan dat hij minstens enige tijd in Antwerpen gewoond heeft. Zijn boek verscheen in 1492 en is ook in dat jaar geschreven; het is weer | |
[pagina 34]
| |
een fijn geestelijk tractaatje over de tot inkeer komende zondaar. Het eerste deel behandelt de ziekte der zondige ziel zelf; het tweede geeft de medicijnen die haar kunnen genezen, het laatste de middelen die haar dan sterk en gezond moeten houden: vooral komen dan resp. de Biecht en de H. Communie ter sprakeGa naar voetnoot1). Nog niet lang geleden is aan het licht gekomen een brief van pater Heinrich van Utrecht aan kloosterzusters. Deze brief, in of vlak na 1473 geschreven, handelt over in Rome verkregen aflaatgunsten; de taal is sterk dialectisch. Deze pas-bekende minderbroeder was meester in de rechten en eertijds gardiaan in 't klooster te Haarlem. Waarschijnlijk wordt hij ook elders genoemdGa naar voetnoot2). Tegelijkertijd treedt op een Hendrik Bermink, van Munster afkomstig. Een tijd lang in Italië geweest zijnde, werd deze gardiaan in Leiden en Antwerpen; in 1456 vicarius provinciaal. Hij sterft, heel oud, in 1492. Zijn nagelaten preek is anders van taal dan de brief van Heinrich van Utrecht; en identificatie lijkt ons, ook om deze reden, uitgesloten. Even wazig is nog de figuur van Jan Aerts, die met een reisgezelschap in 1484 naar het H. Land toog en De Bevaert tot den heylighen stadt Jherusalem schreef. In ieder geval was hij priester, celebreerde op het Geboortealtaar en schijnt zich als collega te beschouwen van de daar aanwezige MinderbroedersGa naar voetnoot3).
Met Filip van Gouda opent de rij van, wat we kunnen noemen, de Goudse school. Wie zich met de literatuur der Franciscanen in de middeleeuwen bezig houdt, ziet zich geplaatst tegenover een flinke groep schrijvers die alle afkomstig zijn uit | |
[pagina 35]
| |
Gouda en die werk geleverd hebben dat in zeer grote oplagen verspreid is. Achtereenvolgens zien we een Filip, een Gerard, een Willem, een Martin, een Jan Adriaansz van Gouda, terwijl buiten de groep minderbroeders nog een Henricus en Franciscus van Gouda terzelfder tijd bekend staanGa naar voetnoot1). Was het minderbroedersklooster van Gouda zo vermaard en bezocht? Wij kennen zijn geschiedenis tamelijk nauwkeurig uit WalvisGa naar voetnoot2). Gouda was de stad, die het eerste hervormde-klooster zag. Daar vestigde zich Christianus Rolins, met twaalf medebroeders, op verzoek van de stad zelf, nadat Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht, en paus Martinus V de stichting bekrachtigd hadden. Dat gebeurde in 1418. Voorzichtig werden bij die gelegenheid wederzijdse rechten van orde en stad afgebakend. Toch schijnt in de eerste jaren niet alles vlot verlopen te zijn: in 1439 komen er officiële klachten van de magistraat. Maar dan zien wij een rechtstreekse invloed van het franse observanten-klooster S. Omer, reeds uit het leven van Brugman ons bekend, en Gouda's klooster blijft behouden, meer nog, het werd het centrum van waaruit de observanten-beweging zich over de Nederlanden heeft verspreid. Dit klooster nu is ook het aantrekkingspunt geweest voor onze auteurs, die volgens gewoonte van die tijd, genoemd werden naar de plaats hunner geboorte of klooster-inwoning. Filip heette naar eigen getuigenis ‘Pilips v. Meron doctoer in der godheyt’ en is in ieder geval in Zweden geweest: niet als missionarisGa naar voetnoot3), - want er waren daar reeds vele kloosters - maar als hervormer. Een van de idealen, welke hem voor | |
[pagina 36]
| |
ogen stonden, was de instelling van een (tweede) Sint-Jozef-feest; en een van de middelen van zijn actie in dezen is dan ook een levensbeschrijving van zijn geliefde heilige: het eerste leven van Sint Jozef in de nederlandse literatuur: ‘Die historie vanden heyligen patriarch Joseph: bruygom der maget Maria ende opvoeder ons heren ihesu cristi’. Dat dit interessante werk tot nog toe zo weinig bekend was, is nauwelijks te verklaren: voor de geschiedenis van het godsdienstig leven onzer vaderen toch is het van groot belang. Het boekje werd geschreven, zegt Filip zelf op 't einde van zijn taak, naar aanleiding van het feit, dat in de conventskerk een dame tot hem kwam ‘met een boodschap van Maria over Jozef’. Het werd bij de collacie-broeders in Gouda gedrukt, kan dus niet vóór 1496 uitgekomen zijnGa naar voetnoot1). Het bestaat uit elf hoofdstukken, behandelt achtereenvolgens ‘de beduydenisse des naams’, geboorte, geslacht, jeugd en huwelijk van Jozef. Daarna worden de grote feiten uit het leven van Christus besproken, waarbij Jozef zo nauw betrokken is geweest: Diens geboorte, besnijdenis, presentatie en vlucht naar Egypte, de terugvinding. De volgende hoofdstukken geven de dood en begrafenis van Jozef, digniteiten en privilegiën, terwijl het elfde en laatste hoofdstuk met krachtige redenen en warm verlangen pleit voor een ‘insettinghe der hoechtijts des heiligen Josephs’.
Dit leven is zeer mooi. Het is sober en eenvoudig in opbouw en stijl. ‘Inder tijt sijnre ioechden leerde hi timmeren of husen maken opdat hi daermede sinen coste ende clederen winnen soude, hi en was nochtans geen bedelaer...’ cap. 3. De toon is nog volkomen middeleeuws, doet denken aan Vanden Levene ons Heren: ‘In den veertiensten iaer der maghet heeft die bisscop der sinagogen openbaerlic verkundicht ende geboden dat alle die maechden...wederom thuis keren souden...’ cap. 4. | |
[pagina t.o. 36]
| |
Filip van Gouda. - Gouda Collaciebroeders. z.j.
(Den Haag, KB). | |
[pagina 37]
| |
Een grote, zachte piëteit en diep religieus gemoed spreekt uit elk hoofdstuk: ‘Die alre heylichste ioseph horende den soeten sanc der enghelen enden siende die grote onverdrachelike claerheit wesende ontrent der maghet die god ende menschen baren soude wt groter oetmoedicheit ende eerbaerheit is van daer ghegaen ende is oetmoedelick ende devotelic plat ter aerden neder gevallen glorificerende god almachtich. Ende wederom comende bider maget Maria wt haren beveel siende dat Christus was gheboren ende dat die maget Maria mit gebogen knien ende gevouden handen aanbadt dengenen die si gebaert hadde is naerder gecomen cruypende op handen ende voeten...’ cap. 6. Ook in mooie naïeviteit is de historie volmaakt middeleeuws: Ende want het cout was heet iosep sijn hosen wtgedaen ende heeft dat soete nieugeboren kindeken god ende mensche daer in ghewonden’ cap. 6. Het eerste Josef-leven in de nederlandse taal geschreven te hebben, zuiver en mooi, dat is de grote verdienste van Filip van GoudaGa naar voetnoot1). |
|