| |
| |
| |
O, die boze mensen!...
Het is zo stil in de kamer, die alleen verlicht wordt door de beweeglijke vlammetjes van het haardvuur, dat het zachte snurken van de Hertogin op de schoorsteenmantel precies lijkt op het ronken van een motortje. Fiet-Fiet, op een rolletje gedraaid in zijn mandje bij de haard, is zo juist wakker geworden en ligt er lodderig naar te luisteren. Hij heeft zijn rechterachterpoot dwars over zijn neus gelegd en door een heel klein kiertje van zijn rechteroog gluurt hij eens naar boven. Daar ligt me nou die kat weer op de schoorsteenmantel, alsof het haar nooit verboden was! Je moet toch maar brutaal wezen! Je zou eens wat zien en horen als hij, Fiet-Fiet, dat deed! Als hij maar wist hoe er bovenop te komen met zijn ongelukkig korte pootjes, dan had hij het allang eens geprobeerd. Geloof maar, dat het even een fijn plekje is, daar op dat zachte zijden kleed! En nog warmer dan hier beneden. Want Jaap, die zo dik in de geleerdigheid zit sinds hij op de H.B.S. gaat, heeft zelf gezegd, dat warmte naar boven stijgt. Nou, en als Jaap het zegt, dan is het natuurlijk zo.
Ha zo, nu wordt ze dan toch eindelijk eens wakker! Zij gaapt onhoorbaar, met een verschrikkelijk wijde mond, rekt zich eens uit in de hoogte en scherpt dan doodkalm haar nagels aan het geborduurde schoorsteenkleed. En daar zit zij nu, of de wereld van hààr is, zich heerlijk op haar gemak te wassen.
‘Dat je daar nou alweer op dat mooie kleed zit!’ zegt Fiet-Fiet. ‘En er zelfs je nagels aan scherpt!’
| |
| |
Hij kijkt bar gewichtig langs zijn glimmende zwarte neus. ‘Je moet toch maar durven! Zoiets zou een hond nou nooit doen als het hem al zo dikwijls verboden was.’
‘Zeg je dat nou omdat je zo braaf bent? Of is het enkel maar jaloersigheid omdat je er zelf niet op kan?’
‘Jaloersigheid!’ gromt Fiet-Fiet verontwaardigd. ‘Of een hond ooit jaloers zou zijn van een kat! Verbeeld je maar niks hoor! En voor braaf hoef je me niet uit te schelden, want dat ben ik niet, maar ik ben toch gelukkig niet zo ongezeglijk als jij.’
De Hertogin kijkt met minachting over het randje van de schoorsteenmantel naar beneden, terwijl ze even ophoudt met wassen om beter te kunnen zeggen wat ze te zeggen heeft.
‘Jullie honden zijn toch vervelende beesten. Altijd sjokken jullie achter mensen aan en doen wat de mensen zeggen. Als ze je je eten voorzetten, dan eet je...’
‘Ja, wou je soms, dat ik het liet staan?’ valt Fiet-Fiet bijdehand in de rede.
‘Val me niet in de rede, dat is het onbeleefdste wat ik weet! Als ze je zeggen “Mee uit!” dan ga je mee uit en als ze zeggen “Nou in je mand!” dan ga je in je mand en dan slaap je. Een eigen wil heb je niet meer. Een fatsoenlijke kat zou zich dood- | |
| |
schamen voor zoveel gebrek aan zelfstandigheid! Ik ga uit als ik zin heb, ik eet als ik zin heb en ik slaap als ik zin heb. En wat de mensen me opdragen of verbieden, dat lap ik eenvoudig aan me linkerachterpoot.’
Fiet-Fiet zit een beetje verbouwereerd, zijn kopje schuin, te kijken. Als de Hertogin zo erg aan het uitpakken is, dan weet hij nooit goed meer wat hij terug moet zeggen. Hij zucht eens en zegt bedremmeld: ‘Je praat nou zo van “mensen”.... Maar ik doe toch ook niet wat àlle mensen zeggen. Alleen maar voor de Baas en de Vrouw...’
‘En als je morgen een andere Baas en een andere Vrouw kreeg, dan was je voor die weer net eender. Jullie zijn nou eenmaal niet wijzer.’
Even huilt Fiet-Fiet zachtjes. Een andere Baas en een ander Vrouwtje, daar moet hij niet aan denken! Dat iemand daar zo maar over praten kan, of het iets heel gewoons is!
De Hertogin is nu klaar met het wassen van haar snuit en zal nu met haar borst beginnen. Maar eerst zegt ze nog even gauw op een toon van spreek-me-niet-tegen-want-ik-weet-het: ‘De mensen zijn de vijanden van al wat beest is. Ik heb het je al meer gezegd, maar jij wilt het altijd beter weten. Onthou het nu maar en vertrouw er geeneen.’
‘Nou maar,’ zegt Fiet-Fiet, ‘mensen zijn toch ook dikwijls aardig voor beesten.’
‘O jawel, als het zo in hun kraam te pas komt. Maar anders.... Je moet dat kleine beetje verstand van je eens leren gebruiken en eens nadenken, dan zal je wel anders over de mensen leren oordelen. Het komt alleen doordat je zo ongelooflijk dom bent en niet weet wat er in de wereld te koop is. Jij hebt
| |
| |
een lui en makkelijk leven, maar er zijn honden genoeg, die voor een zware kar moeten lopen en daar gaat zo'n luie kerel dan dikwijls nog bovenop zitten en als het hem niet hard genoeg gaat, dan gebruikt hij de stok, dat verzeker ik je. En paarden, dat zijn ook al van die domme stakkers. Hun hele leven moeten ze zware vrachten trekken en als ze niet meer kunnen, dan eten de mensen ze uit dankbaarheid op. Een nette behandeling! En grote sterke mannen trekken er met een geweer op uit en schieten op alle weerloze beesten, die ze maar raken kunnen. Wou je nou nog zeggen, dat de mensen aardig zijn voor beesten?’
Fiet-Fiet kijkt stilletjes in het vlammende haardvuur. Zijn oren hangen slap en mistroostig naar beneden. Zou de Hertogin dan toch gelijk hebben? Hij moet opeens denken aan de vogel bij de buren en aan de schapen van van de zomer..... Hij zucht ervan. En dan zegt hij: ‘Heb ik je wel eens verteld van die schapen?’
‘Nee, wat was dat dan?’
‘Nou, dat was van de zomer.... We waren dan op een middag aan 't wandelen, ik en de Baas, tot we bij een brede rivier kwamen. Daar was een grote boot, die almaar heen en weer vaarde. De baas ging daar een beetje zitten rusten en ik mocht in het gras rollen. Dat vind ik altijd fijn, zie je. En toen we daar een poosje waren kwam er een grote kudde schapen en daar waren ook een heleboel lammetjes bij. En er waren mannen bij met stokken en die joegen ze naar de boot toe. Ik dacht natuurlijk, dat al die schapen naar de overkant moesten, maar ze joegen er alleen de lammetjes op en de ouwe schapen hielden ze vast en toen ging de boot weg. Je had moeten horen
| |
| |
hoe ze allemaal tekeer gingen en die grote schapen liepen haast het water in om weer bij hun lammetjes te komen. Toen de boot al haast aan de overkant was kon je de lammetjes nog horen blaten om hun moeders. Ik vind schapen vervelende beesten en ik doe niks liever dan ze in hun poten bijten, omdat ze dan zo'n keel opzetten en zulke gekke sprongen maken, maar ik kan je zeggen, dat ik daar toen helemaal
geen zin in had. Een van de mannen vertelde aan de Baas, dat ze de moeder-schapen wel moeten meenemen, omdat ze de lammetjes anders niet meekrijgen; die lopen alleen de moeder achterna.’
‘Nou zie je 't zelf, hoe lief de mensen met de beesten omgaan!’
Fiet-Fiet weet er niets op terug te zeggen; er is immers ook nog meer.
‘En bij de buren,’ zegt hij, ‘daar hebben ze een
| |
| |
merel in een kooi. Hij zingt wel de hele dag, maar Elly zegt, dat dat toch niet van vrolijkheid is, maar alleen omdat hij zo erg naar het bos terug verlangt. Ik heb daar zo geen verstand van, zie je, maar als ik hem daar zo in dat kooitje zie zitten, dan vind ik het wel erg droevig. Ik moet er niet aan denken, dat ikzelf aldoor in een hokje met tralies zou moeten zitten!’
‘Dat akelige beest!’ zegt de Hertogin kwaad. ‘Praat me daar niet van! Ik heb zeker al wel zeven maal geprobeerd hem te pakken te krijgen, maar twee maal heb ik me neus bezeerd aan de tralies en een keer heeft de keukenmeid me een slof naar me kop gegooid, zodat ik drie dagen met een dichtgezwollen oog heb gelopen. 't Was geen gezicht voor een deftige kat, zoals ik. En dat ellendige beest zat me nog uit te lachen op de koop toe. En nou probeer ik het maar niet meer. Er zijn in de tuin trouwens nog mussen genoeg en die smaken net zo lekker als een merel, al zit er maar een ongelukkig klein beetje aan.’
‘'t Is netjes,’ bromt Fiet-Fiet. ‘Jij moet vooral wat van de mensen zeggen! Wat hebben die mussen jou gedaan? En de merel? En die muisjes, waar je eerst zo gemeen mee speelt voor je ze oppeuzelt?’
De Hertogin vergeet opeens, dat zij zich aan 't wassen is en blijft met een opgeheven voorpoot vlak voor haar neus, onbeweeglijk zitten. En nijdig zegt ze: ‘Ik zou me mond maar houen, als ik jou was! Jullie honden houen zeker niet van jagen? Ik wou het er daarnet niet bij zeggen, omdat ik daar eigenlijk te beleefd voor ben, maar als de jagers er met hun geweer op uit trekken, dan gaan de honden maar wat graag mee! En zeg je zelf niet, dat je zo graag de
| |
| |
schapen in hun poten bijt? En die lelijke valse fox van hierover heeft zeker al wel driemaal een kat doodgebeten! Verbeeld je maar niet, dat jullie een haar beter bent dan wij.’
Met een sprongetje is Fiet-Fiet uit zijn mandje en staat op de vloer. Hij schudt zich uit, dat zijn oren klepperen, jolig zwaait zijn staart en zijn zwarte oogjes blinken.
‘O nee, dat verbeeld ik me helemaal niet. Een hond is niks beter dan een kat en een kat is niks beter dan een hond - al verbeeld jij je dat wel. En met ons allen zijn we niks beter dan een mens, dat heb ik nou wel in de gaten, al zeg jij nog zo'n hoop lelijks van de mensen. Maar mij kan het niemendal schelen wie de slechterikken zijn en wie de goeien, zolang als ik maar een Baasje en een Vrouwtje heb, die me zo lekker verwennen en waar ik zo fijn van te eten en te drinken krijg.’ En Fiet-Fiet krijgt opeens een dolle bui en rent zeven keer als een wilde om de tafel heen, zodat er geen kleedje en geen matje meer op hun plaats liggen.
‘'t Zou wel wonder zijn als 't bij jou weer niet om eten en drinken draaide!’ snuift de Hertogin in diepe minachting.
‘Nee!’ zegt Fiet-Fiet, terwijl hij zo plotseling stilstaat, dat hij haast over zijn eigen kromme pootjes struikelt. ‘Dat eten en drinken is het niet alleen. Maar ook, dat ze me zo nou en dan eens over me kop aaien en zeggen, dat ik een lieve hond ben.’
De Hertogin neemt niet eens meer de moeite om hierop te antwoorden en haalt met veel zwier een natgelikte poot over haar neus.
‘Waarom zit je je toch zo te wassen?’ vraagt Fiet-Fiet ongeduldig. ‘De dag is om.’
| |
| |
De Hertogin wacht even voor ze deftig antwoordt: ‘Voor mij niet. Ik ben de hele dag nog niet uit geweest en dat is slecht voor mijn gestel. Ik hoop nog een uurtje van de buitenlucht te genieten.’
‘Je moet er maar zin in hebben, zo in de nacht en in je eentje!’
‘De nacht is de beste tijd. Dan zie je maar niet zo Jan en Alleman buiten. En alleen zal ik niet zijn, want ik heb afgesproken met de grijze kater van de nieuwe buren. Werkelijk een alleraardigst beest met aangename manieren, voor zover ik daar tot nu toe over oordelen kan. Bepaald van goede familie, dat zie je dadelijk. Maar anders zou iemand als ik er ook niet mee omgaan, natuurlijk!’
‘Ik ben dan maar blij, dat ik zo deftig niet ben!’ verzucht Fiet-Fiet. ‘Tommie van hierover is een leuk beest en als we samen spelen en over de straat buitelen, al is die dan wel eens een beetje vuil, dan hebben we de grootste pret. Maar of ie deftig is weet ik niet en dat kan me nou ook glad niks schelen, zie je.’
‘Jullie honden hebben niet het minste begrip van stand en fatsoen,’ snuift de Hertogin minachtend. ‘Nou, jelui zullen wel nooit wijzer worden, denk ik. Dat zit nu eenmaal niet in je.’ Zij is opgestaan, want ze is klaar met haar toilet, en loopt nu langs de Japanse vazen, de klok en de porceleinen hertjes en olifantjes over de hele schoorsteenmantel heen, zonder ook maar een hertje aan te raken, springt dan doodkalm op het bureau van de Baas en vandaar naar de grond. Fiet-Fiet houdt zijn adem in van spanning en bewondering. Sjonge jonge, wat zo'n kat toch handig is! Als hij eens zo daarboven een kuiertje mocht maken, dan had hij er vast al
| |
| |
die mooie herten en olifanten al afgekwispeld!
‘Nou,’ zegt de Hertogin, terwijl ze op haar fluwelen voetjes naar de deur wandelt, ‘ik hoor iemand aankomen en zal eens zien, dat ik eruit kom. Een uurtje kuieren in de maneschijn zal me goed doen.’
‘Jij liever dan ik!’ bromt Fiet-Fiet en rolt zich zo dicht als hij maar durft naar het haardvuur. Dat is een beter plekje dan op de schutting in de maneschijn!
|
|