vriendinnen tussen het huilen door... zachtjes tegen elkaar: je weet toch hoe ze gestorven is?, je hebt het toch gehoord?... Gebarsten...
Maar nu moeten we ons beslist gaan verkleden... zei mijn man. 't Is al bij achten.
De tantetjes stuwden met ons de trap op naar oom Jacobs kamer. Oom Jacob was nergens. Hij zat zeker weer in de la.
En toen begon de worsteling. Eer een man in een rokcostuum is geperst... eer hij al dat gewriemel, dat witte gewriemel aan zijn hals heeft volbracht, het duurt jaren, toch al, en nu, over al die ketelkoek heen. Hij zag cyclaamrood.
Heb je nou je zin, siste hij. We gaan.
Het is al over negen, zei ik. En ik kan die rits niet toekrijgen. Help eens.
De tantetjes kwamen ook sjorren aan de rits van de avondjurk. Ze trokken en ze trokken. Eindelijk zat ie. Mijn man zag er uit, alsof hij vloeibaar in dat pak was gegoten en daarna gestold. En ik was net een rookworst met het loodje.
M'n schoen nog, hijgde ik. Ik proefde de ketelkoek ergens in mijn neus. Toen ik me bukte om de schoenen te zoeken in de koffer, zei er iets: rrrrr. Het was mijn jurk. Zij scheurde precies langs de rits.
O, riepen de tantetjes, we hebben gelukkig zulk sterk ijzergaren in huis. Wacht maar 's even. Terwijl ik stond te steunen, en mijn maag probeerde in te houden, naaiden ze met ijzergaren de scheur dicht, met borduursteekjes.
Het hoeft al niet meer, zei m'n man. Het is half tien.