Betje en Hommertje
Betje stond in de soep te roeren en Hommertje zou een worstje halen voor de soep.
Hij ging naar de slager, kocht het worstje, deed het in het boodschappenmandje en ging naar huis. Maar onderweg kwam er een hond en kaapte, hap, het worstje van Hommertje weg.
Halt, stop, houdt de dief... schreeuwde Hommertje en rende de hond achterna.
Maar de hond liep en liep en liep, met het worstje in de bek, de ene stad uit en de andere stad in en Hommertje kon hem niet pakken.
Betje stond in de soep te roeren en Hommertje kwam maar niet thuis. En de hond liep en liep, met het worstje in de bek, het ene land in en het andere land uit en Hommertje kon hem niet pakken. En het duurde een week en het duurde een maand en het duurde een jaar en Betje stond in de soep te roeren en Hommertje kwam maar niet thuis. En de hond liep en liep en liep, de hele wereld rond en Hommertje kon hem niet pakken, totdat ze de wereld helemaal om waren gelopen en weer op hetzelfde plaatsje waren aangekomen.
Toen pakte Hommertje, hoep, de hond bij zijn staart en nam het worstje af.
Hij ging naar huis. Betje stond in de soep te roeren, maar ze was een oud vrouwtje geworden en Hommertje was een oud mannetje geworden.
Wat ben je lang weggebleven, Hommertje, zei Betje.
Och ja, Betje, zei Hommertje.