gang was. Hij sloop door het struikgewas en ging achter een bosje zitten, zodat hij precies in het verlichte hol kon kijken.
In het midden was een ruwhouten tafel, daar zat het Opperboswezen. Hij was nog afschuwelijker om te zien dan de rest, hij had vuursproeiende groene ogen, een gezicht als van een beer en harige klauwen. Naast hem zat die arme Datja, heel bleek en angstig en om hen heen dansten de Boswezens een griezelige bosdans.
De houthakker kreeg zo'n medelijden met het arme meisje, dat hij ineens wist, wat hem te doen stond. Hij maakte van het touw een heleboel kleinere touwen met lussen en maakte het geluid van een wolf na, zo goed en zo echt, dat alle Boswezens ineens van schrik stil werden. Ga eens gauw kijken, waar de wolf zit, zei het Opperboswezen.
En een van hen ging naar buiten, maar nauwelijks was hij uit het hol of, floep! daar had hij een lus om zijn kop en was gevangen. De houthakker bond hem stevig vast aan een boom en wachtte op de volgende. En stuk voor stuk stuurde het Opperboswezen al zijn Boswezens het hol uit, en stuk voor stuk werden ze met een lus om hun kop gevangen, net zolang tot het Opperboswezen nog maar alleen daar zat, naast de kleine Datja.
Toen ging de houthakker dapper naar binnen, nam zijn bijl en sloeg dat lelijke Opperboswezen met één slag de kop af. Hij nam Datja bij de hand en voerde haar mee naar Moeder Watja, die dolgelukkig was.
En na een poosje trouwde de dappere houthakker met de kleine Datja en ze leefden heel lang en gelukkig met z'n drieën in het grote bos, dat bos, waar geen eind aan komt.